| |
| |
| |
Herman Coene.
door Ernest Claes.
Vervolg.
Het meisje staat opeens recht om het raam te sluiten. Met een ruk is hij naast haar, en neemt de lederen riem uit hare hand. En nu wordt het opeens stiller in den wagen, en ze hooren dat beiden. Het is of ze nu eerst heelemaal alleen zijn, en dichter bij elkaar. Daar speelt een verre onrust in het doffere schijveren van de treinwielen.
Hij staat een oogenblik rechtop vóór haar. Van onder het zwarte hoedrandje blikken de blauwe oogen verlegen naar hem op. Hij zet zich neer in 't andere hoekje, vlak tegenover haar, en omdat hij weet dat het meisje dit vreemd zal vinden kijkt hij een poosje door het raam. Hij ziet zijn eigen gezicht daar vaag weerspiegeld, hij merkt even de koorts om zijn oogen, die hij branden voelt, en als hij schuins wegkijkt ziet hij ook het gezicht van het meisje achter het raam schemeren.
Het is alles een wonderlijke gebeurtenis. De dag heeft geen uren of geen minuten meer, en de trein holt met hen voort door een eindelooze ruimte.
En als hij nu met haar spreekt ziet hij van dichtbij hare oogen, haar mond, en de twee handjes die in haar schoot rusten. Hun stemmen klinken luider, ietwat gedwongen. Nu hoort hij weer de verre gouden klok waarvan de slagen nabonzen in zijn ziel.
Ze vertellen elkaar van de vacantiedagen, waar ze geweest zijn, en van de plaatsen die ze beiden kennen. Bij alles wat zij zegt noemt zij haar vader; die is onafscheidelijk van al haar doen in en om het Wazinghuis. Hij voelt haar stem door hem ruischen als een zachte melodie, iets van de zon, van het licht, van het geluk. Daar is iets van hen beiden dat nu samensmelt, dat hen omhult onder een zelfden fluweelen mantel, en de vingeren van hun ziel zoeken kinderlijk onbeholpen in de duisternis van hun wezen. Nu kunnen ze niet meer
| |
| |
denken aan iets dat buiten dit oogenblik ligt, maar ze zien met een wonderklaren blik dit oogenblik zelf.
De trein houdt stil. Hier moet Herman afstappen. Hij houdt het witte warme handje, rechtstaande, een oogenblik in zijn hand.
- ‘Dag... Elza!’
- ‘Dag... Herman.’
En weer worden ze rood, en hun oogen lachen.
- ‘Tot de groote vacantie.’
- ‘Ja...’
Hij kijkt nog eens om, en knikt haar toe. De trein stoomt verder, verder, en hij blijft staan om hem na te zien.
Het meisje staart door het raam....
- naar de Lente, en naar het leven.
Herman Coene zit in den stoomtram, roerloos. Hij kijkt wezenloos naar buiten, en ziet niets. Zijn blik is een spiegel die geen beelden opneemt. Daar is geen voortgang in zijn denken. De wenteling van zijn gedachten is plots op een dood punt blijven stilstaan, waaruit hij zich niet ontwarren kan. Daar is ook geen inspanning van zijn wil om aan dat vlokkige, wazige dat in zijn hoofd is, en waarvan de weerschijn achter in zijn blik ligt, lijn en kleur van eene gedachte te geven. Hij laat zich voortdeinen op het geluid van de jagende wagens dat heel verwijderd tot zijn gehoor komt. Daar is geen band meer met het stoffelijke.
Maar hoog in zijn ziel zingt een éénige zuivere melodie, één enkele zelfde toon die blijft aanhouden, ademloos, en waarin heel het ontzaglijk levensgeheim dat zich aan hem geopenbaard heeft doorzindert, waarrond zijn leven opeens schijnt te wentelen als rond een middenpunt. Voor het eerst ziet hij zich zelf. En aldoor is hij bewust van één ding: een groote zachte welligheid in hem, in zijn oogen, in zijn hoofd, tot in zijn vingertoppen. Daar vloeit een honingzoete laving over zijn hart. Daar is een absolute rust in zijn lichaam. En hoort hij nu werkelijk niet het kloppen van zijn hart, zooals hij in de stilte van de nachten de klok hoort tikken in de andere kamer... Hij wordt gewaar dat er om zijn oogen en zijn mond een weerhouden glimlach glanst.
En als stil - stilaan de schoone bedwelming weggaat, een straaltje daglicht door het nevelige van zijn hoofd klaart, komen daar eerst de
| |
| |
hooge blauwe bergen en de verborgen meren in de wouden ver in de oosterlanden, waarvan hij over zijn boeken gedroomd heeft, komen nu zeer dichtbij met hun geheimzinnige heerlijkheid. Omdat hij gelukkig is... Het schoone heimwee van den avond naar den nacht, van de hooge bergtoppen naar de eeuwige hemelen ging langs hem voorbij.
En dan zag hij buiten de Meizon op het jonge groen, het lachende licht. Hij zag zijn gevouwen handen, en den wagen waarin hij zat. Hij bekende zich zelf tegenover het leven. Maar iets van het heerlijke gevoel bleef in hem naruischen.
En nu wist hij, als een veropenbaring, het wondere geheim dat in hem was opengebloeid. Al zijn zintuigen, al zijn vermogens schenen hem opeens verduizendvoudigd, gegroeid tot een bovenmenschelijke kracht. Hij was op een hooger en breeder vlak van het leven gestapt, hij was een ander mensch geworden en stond nu tegenover een andere wereld. En de tijd, vóór dit oogenblik, was achteruitgeschoven tot achter de wazige einders. Hij zou, aan dat onzekere en onrustige dat over hem hangt als een lichte sluier, nu lang willen denken, de innerlijkheid ervan willen doorgronden, omdat hij gewaar wordt dat er een oneindigheid van schoon geluk moet achter verborgen liggen, maar hij kan niet...
Er is iets, hij weet niet wat, dat gesloten blijft. En wonderlijk hoe nu met eenmaal alles in harmonie is met zijn eigen gevoelens, de dag en de lucht, de huizen en de boomen, de menschen en de hotsende wagen waarin hij zit, en daar is geen ongeduld in hem, geen bepaald verlangen naar iets, het is een geluk dat op zich zelf staat, dat hij zelf is.
De schoone extaze gaat langs hem voorbij. En het is zoo overstelpend van zaligheid dat hij zijn twee handen op zijn borst zou willen drukken om het daar voor goed te bewaren. Het is even broos als heel fijn kristal in een straal van de avondzon.
Het leven is eenvoudig en goed. En ware 't niet dat een groote gouden rust hem roerloos zitten deed, dan zou Herman nu de handen kunnen vouwen, en bidden.
| |
4.
In het kleine stadje woont Herman Coene, met een drietal andere jongens van het college, bij juffrouw Dorothea Caspeele.
| |
| |
P. VAN HUMBEEK
Maria met het Kind.
| |
| |
Juffrouw Dorothea Caspeele is een fatsoenlijk, een bij uitstek fatsoenlijk mensch.
Van deze fatsoenlijkheid geeft juffrouw Dorothea Caspeele in al haar doen en laten treffende bewijzen. Deze fatsoenlijkheid staat te lezen op haar stemmig gezicht, spreekt uit haar simpele kleederdracht, klinkt uit de woorden van haar mond, heel haar huis in- en uitwendig getuigt in hooge mate dat zij vrij is van alle zedelijke buitensporigheden of uitspattingen. Wanneer zij met goed bevriende gebuurvrouwen spreekt over de levenswijze van tijdelijk minder bevriende gebuurvrouwen, dan steekt zij herhaaldelijk, te midden van het fluisterend gesprek vol donkere schaduwen, haar spitse kin vooruit, legt twee vingers op hare maagdelijk kuische borst, en getuigt als opperste bewijsvoering: ‘Ik, vrouw Kraene en vrouw Scheers, ik ben een fatsoenlijk mensch!’ Op een toon, en met een nadruk op den eigen ik, alsof zij tennaastenbij alleen gesierd is met deze uitzonderlijke en hooge kwaliteit der fatsoenlijkheid, en dat alle andere vrouwen, misschien incluis zelfs vrouw Kraene en vrouw Scheers daarop in veel bescheidener mate aanspraak kunnen maken. Dan knikt vrouw Kraene eens twijfelachtig met haar grijzen kop, en vrouw Scheers, die zeven kinderen heeft en een echtgenoot-schoenmaker, denkt er ineens aan dat zij huiswaarts moet. Wat juffrouw Dorothea Caspeele daarmede bedoelt? Het woord is als de korte samenvatting van alle gebeurlijke gaven en deugden die bloeien in een kristelijk zedig gemoed, het beteekent dat er op stoffelijk en vooral zedelijk gebied niet het minst op haar aan te merken valt, dat de jeugdige studenten, die door de geestelijke heeren aan hare zorg zijn toevertrouwd, behóórlijk zijn en geen reden hebben tot klagen, dat juffrouw Dorothea Caspeele elken dag ter misse gaat en elken Zaterdag te biechten bij den zeer eerwaarden heer Deken in hoogst eigen persoon, dat zij niet is verslaafd aan drankzucht of andere geheime ondeugden. Het beteekent dat alles samen, en nog veel meer. En toen
haar grootste kostjongen, de lichtvaardige student Jan Driesche, haar bij een dagelijksch voorkomend dispuut, op hare plechtige getuigenis van fatsoenlijkheid eens boosaardig mopperend geantwoord had: ‘Ik weet dat wel niet, of gij zóó fatsoenlijk zijt als ge altijd zegt!’ toen had juffrouw Dorothea Caspeele den balsturigen jongeling zóó verbouwereerd aangestaard, dat student Jan Driesche tien minuten lang gezwegen had. Dat had haar nog nooit iemand durven zeggen!
| |
| |
Buiten deze onaanzienlijke zwarigheden komen er evenwel geene merkelijke schokken in het klare bestaan van juffrouw Dorothea Caspeele voor. Zij leeft met de dagen mee als het licht, de klop van haar hart is bedaard en de schijnbare glimlach, die bijna een deel is geworden van hare gelaatsuitdrukking, wijst op een witte zielerust en een vlak geluk.
Maar op een zekeren dag werd die gelijkmatige zielevrede van juffrouw Dorothea Caspeele verstoord, en de steen die in het kalme meer van haar tevreden bestaan viel verwekte daarin rimpels en kronkelingen die niet tot rust wilden komen. Juffrouw Dorothea Caspeele ontdekte een ‘vijand’, iemand die een schaduw over haar levenspad wierp, iemand die hoogstwaarschijnlijk twijfelen durfde aan hare fatsoenlijkheid, en de oorzaak was van die strakke lijn om haar zachte, licht behaarde bovenlip, en van den ernst in hare zoetblauwe oogen.
Madame Govert woont vlak naast juffrouw Dorothea Caspeele.
Madame Govert is een eerzame weduwe, eene personnaliteit van onbepaalden leeftijd met nog duidelijk merkbare aanvechtingen van modezucht. Zij leeft van het inkomen van haar goed belegd fortuin waaraan haar vriend, notaris Maerschalck, de noodige zorg besteedt, en wordt in het kleine stadje diensvolgens gerekend onder de deftige burgerij. Deze sociale positie van Madame Govert zou reeds op zich zelf eene genoegzame reden kunnen zijn om in het hart van juffrouw Dorothea Caspeele zekere afzijdige gevoelens op te wekken, maar vermits Madame Govert een rustig mensch is, die kalm en kleinvoornaam hare gangen gaat, vinden zulke gevoelens geen grond om verder tot uiting te komen.
Toen bleef echter Mademoiselle Suzanne, de eenige dochter van Madame Govert, thuis van het pensionnaat, en toen was het opeens uit met de schoone zielerust van juffrouw Dorothea Caspeele. Door de schuld van haren wispelturigen kostganger, student Jan Driesche, en van Mademoiselle Suzanne.
Het was een pront parmantig ding van een meisje, dat moest in haar hart zelfs juffrouw Dorothea Caspeele erkennen, al zou zij dit niet hardop hebben gezegd aan de bevriende buurvrouwen, al trok zij afkeurend den neus op voor die al te luchtige toiletjes, het laag uitgesneden halsje, de te ver bloote armen, en voor het teere parfum- | |
| |
luchtje dat Mademoiselle Suzanne overal nazweefde als iets van haar eigen wezen.
En te dezer dagen is het gebeurd dat juffrouw Dorothea Caspeele - op een middag was het, tegen twaalf uur - achter haar raam te loeren stond naar de mooie Mademoiselle Suzanne, die ze voor de deur van haar huis zag staan. Ze was op die manier heel dichtbij, een paar meter afstand slechts, en juffrouw Dorothea Caspeele kon duidelijk den warmen blos zien glijden over de zachte wangen van het meisje, en de roode lippen, en de donker glanzende oogen, en den ronden boezem die onder het zijden bloesje boven de spanning van het korset, op en neer ging. Dat konden de spiedende oogen van juffrouw Dorothea Caspeele allemaal fijntjes afloeren. Ze deed het wel eens meer, zoo achter het gordijn verborgen door het raam piepen naar het doen van de menschen. En heel prettig was dat soms, ge leerde vele dingen kennen, en kwaad stak daar toch zeker niet in.
Opeens ziet ze nu Mademoiselle Suzanne, langs den gevel heen, naar iemand kijken verder in de straat, bijzonder kijken, met in haar zwarte oogen een verleidelijk lachje. Het is of er een vlammetje in die oogen brandt...... En nu knikt het kopje ook eventjes... en de roode lippen steken vooruit als om een kus te geven... Juffrouw Dorothea Caspeele tuurt met popelend hart... hé! dat is wat nieuws!... Met haar scherp neusje bijna tegen het raam, loert zij nu ook de andere richting uit, en zij ziet... Haar hart krijgt een stomp!... zij ziet haar eigen student, Jan Driesche, die met even gloedvolle blikken, met even heeten blos op de wangen naar mademoiselle Suszanne kijkt, één oogenblik maar, en hij duwt de deur open, en komt binnen.
En het was de fatsoenlijke juffrouw Dorothea Caspeele of opeens de zedeloosheid in hoogst eigen persoon over haren eerzamen drempel trad. Nooit, in de twintig jaar dat zij als studentenmoeder het hooge vertrouwen genoot van de geestelijke heeren, was haar iets zoo onfatsoenlijks, zoo ongelooflijks overkomen! Met iets als ontzetting in de oogen keek zij naar den zedeloozen Jan Driesche.
En van dat eigenste oogenblik af verkeerden de minder vriendelijke gevoelens van de goede juffrouw Dorothea Caspeele ten overstaan van Madame Govert en hare wispelturige dochter, in een verdoken haat. Een haat, dien zij in haar geloovig hart gelijk stelde met den heiligen haat tegen zonde en kwaad waarover in het Evangelie gesproken wordt en waarover door den zeer eerwaarden heer Deken
| |
| |
soms werd gepreekt. Het stelde haar heimelijk hooger in haar eigen oogen, zij hield in de kerk het hoofd nog een beetje meer schuins en keek met deemoediger en vromer blikken naar het altaar. Die haat liet haar geen rust, kwelde en stak haar in den slaap. Zij zag overal de vreeselijkste dingen gebeuren, haar verschrompelde verbeelding was eindelijk eens los gelaten en sloeg in het wilde, in het zondige, dat zij in haar binnenste allemaal op den rug schoof van Madame Govert en hare ergerlijke dochter. Zij droomde van vernederingen en kleineeringen, die nu Madame Govert zouden kunnen overkomen, zonder het aan zich zelf te willen bekennen wenschte zij het in de achterste plooien van haar hart, al biddende om sterkte tegen bekoringen van wraakgierige jaloerschheid en kwade wenschen. Van dan af brak er voor juffrouw Dorothea Caspeele een tijdperk aan van bestendige onrust, van doorloopende, nooit verslappende waakzaamheid over de jongens, die haar door de geestelijke heeren van het college waren toevertrouwd, niet alleen ‘voor kost en inwoon’, maar voornamelijk om te waken over hun kostbaar zielenheil, nademaal zij zoo fatsoenlijk was. Hare eer, meer dan haar geweten, stond op het spel, niet alleen tegenover het college, maar ook tegenover het gansche stadje. Wat zou ze vergaan van schaamte zoo er moest gefluisterd worden: ‘Een student van juffrouw Dorothea Caspeele vrijt...’ Zij durfde aan iets zoo verschrikkelijks niet denken.
Zij wist dat er gevaar dreigde, groot gevaar. Als een moederlijke klokhen waakte zij nu over hare kuikentjes, den zondigen student Jan Driesche en de twee jongere studenten, tegen de snoode aanloksels van den sperwer, Mademoiselle Suzanne. Zij heeft denzelfden dag nog het kuikentje Jan Driesche bij zich geroepen in het ‘salonneke’, waar buiten haar nooit iemand in mocht, zij heeft met een zenuwachtige beweging van hare vingers en haar neus een snuifje genomen en hem op den man af gevraagd:
‘Wat is dat allemaal met u, Jan Driesche!... Zijt ge nog altijd van zin missionaris te worden ja of neen?’
Zij zegt dat op een zoo kommandeerenden toon, dat student Jan Driesche zich ineens fel versterkt voelt in zijne missionarisroeping, en slikkend door zijn benauwde keel, met onvaste stem antwoordde:
- ‘Nog altijd, juffrouw... en hoe gauwer dat ik hier weg kan en naar de Wilden mag trekken hoe liever.’
- ‘O zoo! o zoo!... En wat hebt ge dan op dat zot krellatuur
| |
| |
(juffrouw Dorothea Caspeele meent: kreatuur) van hiernaast te knikken, mandeeke!’
- ‘Ik, juffrouw!!!... Ge zijt zeker ziek!... Ik mag dood vallen als ik......’
Maar met een versch snuifje komt juffrouw Dorothea Caspeele nu eerst voor goed los, en zij zegt den zedeloozen student Jan Driesche, die met zijn dik rond boerengezicht, zoo paarsrood als een rijpe noordkriek, verlegen voor haar staat, eens terdege zijn zeven zaligheden, en dat zij alles er van weet, en dat haar nooit iets ontsnapt, en dat hij maar niet moet denken dat zij zóó dom is, en dat zij de leeraars zal op de hoogte brengen, en dat zij aan pachter Driesche, zijn vader, schrijven zal om te laten weten wat voor ‘ne Charel’ van 'n zoon hij heeft, en nog veel andere schromelijke dingen - als hij nog éénmaal de schandalige stoutheid zal durven hebben die springer van hiernaast, dat zot krellatuur van hiernaast, te bezien, toe te lachen, te groeten...
En in 't vuur van haar reden probeert juffrouw Dorothea Caspeele den verdwaalden student Jan Driesche tot bekentenissen te dwingen van wat er misschien allemaal reeds gebeurd is tusschen hem en het krellatuur, op een toon of die onthullingen de laatste voorwaarden zijn van zwijgen tegenover leeraars en pachter Driesche...
Met een tragisch gezicht vertelt zij, den volgenden ochtend bij het verlaten van de kerk, het schrikkelijk geval aan vrouw Scheers en aan vrouw Kraene, maar op zulke manier dat beide argelooze zielen er van overtuigd zijn, dat alleen Madame Govert en Mademoiselle Suzanne de zondige elementen van het drama zijn. Zij begrijpen de verslagenheid van juffrouw Dorothea Caspeele en voelen mede hare verontwaardiging.
- ‘En dat speelt dan de groote Madame, en dat heeft zóó'n dochter!’ zucht vrouw Kraene, en zij schudt het hoofd, en haar oogen hebben iets van de martelaressen op de kerkschilderijen.
- ‘Dat komt er van als ge van uw dochter een modepop maakt in plaats van een serieus meiske!... Dat draagt schoenen zooals niemand die hier draagt en die versleten zijn vóór ze halflappen zijn gezet...’ spreekt vrouw Scheers, wier man schoenmaker is en de klandizie van het huis Govert niet heeft. Zij omvatten in hunne afkeuring Madame Govert en Mademoiselle Suzanne, en oordeelen beiden best in staat een aanslag te plegen op de onschuld van den
| |
| |
student Jan Driesche en op de fatsoenlijkheid van juffrouw Dorothea Caspeele.
Student Jan Driesche had met een vuurrood zondaarsgezicht, en bij alle goden en godinnen van de tweede latijnsche klas, van Publius Ovidius Naso en van Publius Vergilius Maro gezworen, dat hij dat krellatuur van hiernaast nog nooit had bezien, nog minder gegroet, laat staan toegelachen, dat juffrouw Doro hea Caspeele zeker gedroomd had en van de mare was gereden, en dat hij bijna nog niet wist dat hiernaast - hij wees met zijn duim verachtelijk over zijn schouder - zoo'n krellatuur woonde, en dat hij later toch missionaris werd en de wilde menschen ging bekeeren en wat kon hij daar met een meiske doen!... Maar tegenover de kordate verklaringen en de gevaarlijke dreigementen van juffrouw Dorothea Caspeele geraakte hij zijn zekerheid kwijt, en beloofde hij op het eind met een azijnzure misdadigerssnuit dat het halvelings per abuis was voorgevallen en dat het nooit of nooit meer zou gebeuren. Want hij wist dat zijne fatsoenlijke hospita niets liever deed dan aan de geestelijke leeraars bewijzen te leveren van hare bestendige waakzaamheid over het zielenheil van de aan haar toevertrouwde studenten.
En telkens als hij nu in het naar huis komen Mademoiselle Suzanne voor hare deur ziet staan als een zoete bekoring, of wanneer hij haar op straat tegenkomt, kijkt student Jan Driesche met een rood gezicht naar de huizen, of naar de wolken, of naar zijn groote schoenen, met slechts een heel klein vluchtig blikje naar de donkere oogen van Mademoiselle Suzanne, een heel klein guitig blikje maar, bijna de moeite niet om er van te praten of om iets anders over te denken. En zijn hart zit vol nijdigheid tegenover juffrouw Dorothea Caspeele, omdat die daar zoo'n beslag heeft over gemaakt, en omdat ge toch even goed missionaris kunt worden al keekt ge dan nu en dan al eens naar zoo'n schoon meiske... En hardop voor zijn eigen mommelde hij dan kwaad: ‘Die verdekkesche kwezel toch...... die kan nu ook niks verdragen!’
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
1.
Als een schoon geheim droeg Herman Coene het nieuwe gevoel dat in hem ontwaakt was met zich mede. Het was daar in zijn binnenste een bestendig licht dat zijn denken en willen doorstraalde, als een stille lamp die op den bodem van zijn ziel stond. Tegenover het kleine leven in het college en het kosthuis van juffrouw Caspeele voelde hij zich nog meer vervreemd. Hij begon de menschen en hun doening anders te beschouwen, omdat hij ze opeens anders begreep. De verhoudingen van het leven waren klaarder en inniger geworden, al de gedachten die in zijn hoofd kwamen schenen nu eerst door zijn hart te zijn gegaan, en het beeld van het meisje van het Wazinghuis stond voor hem als iets dat geweven was uit licht en zon, iets zeer broos en heiligs. Het was een wonderlijke tijd, en hij had aldoor de gewaarwording dat hij nu beter en zuiverder in het leven stond.
Als hij 's morgens wakker werd kwam de dag op hem toe vol goedheid. Onder de mis, in de collegekapel, bad hij met de geheele overgave van zijn gemoed zooals hij dat vroeger nooit had gekund. Hij wist dat hij nooit zoo dicht bij God had gestaan als in die dagen, en het was een godsgevoel dat hem geheel vervulde, zonder moeite, dat van hem zelf uitging en niet van God kwam. Het goddelijke en het eeuwige was nu in hem zelf. God was nu een en al zoetheid en liefde, die vaderlijk zegenend en bestendig in hem aanwezig bleef. En hij meende dat er in zijn ziel nu iets gebeurde van wat hij had gelezen van sommige heiligen.
Dat nu alles duren kon... Hij moest niet denken aan toekomstproblemen, daar waren geen duistere complexen in hem, en de raadsels van het levenswaarom schenen niet meer te bestaan. Zijn ziel baadde in de overstelpende extaze van een nieuwe ontdekte wonderwereld.
Het duurde dagen.
Dan begon hij zich af te vragen of wel de ontmoeting van het meisje van het Wazinghuis dit alles in hem had doen ontwaken.
| |
| |
Want naar gelang de dagen weken, kwamen er oogenblikken dat het beeld minder duidelijk voor hem stond, dat hare trekken wegschemerden in den tijd die achter hem lag. Een onbestemde angst voer dan door zijn ziel, en hij zocht met inspanning terug naar de oogenblikken toen hij met haar in den trein zat. Andere dagen stond haar wezen zoo helder voor hem alsof hij haar zoo pas had ontmoet, als een plotseling vizioen kwam het voor hem staan, en dan ging er een jacht door zijn huiverend bloed of zijn hart zou springen.
Op een avond stond hij op zijn kamertje voor den spiegel. De lamp stond achter hem op de tafel, en hij zag zijn gezicht, lichtelijk overschaduwd, vóór hem. Met dien tijd had hij zich zelf nooit aangekeken. Hij bezag zijn eigen trekken, zijn voorhoofd en zijn mond. Dan nam hij opeens de lamp van de tafel, hield ze hoog op boven zijn gezicht, en keek in zijn eigen vreemde oogen, lang en kalm. Het witte licht sloeg fel en hard terug. En hij zag in zijn blikken tot op den bodem van zijn ziel, zijn heele wezen lag voor hem open als de dag, en hij werd opeens zeer ernstig. Dan fluisterde hij, met zijn mond bijna tegen zijn mond in den spiegel: ‘Herman!’ Hij wist niet waarom hij het deed en hij gaf daaraan geene bewuste beteekenis. Maar het was het bekennen van zijn eigen ‘ik’ tegenover zich zelf, uit de donkere diepte van zijn innerlijk wezen trad hij naar voren, persoonlijk, in de klaarte.
Toen wist hij dat hij geen kind meer was.
Hij zette de lamp terug op de tafel, langzaam, en lachte.
De spiegel blikte geheimzinnig naar de dingen in de kamer; midden in het effen vierkant bleef een oogenblik een ronde doffe vlek van zijn warmen adem...
En dan, opeens, was het weg.
Zonder oorzaak, zonder overgang was de schoone fantasia in hem dood als een licht dat plots wordt uitgedoofd. Het was een rauwe ontnuchtering die hem nietig en ellendig achterliet in de grijze lange dagen.
En nu kwamen er uren van zoo bittere zielsverlatenheid dat hij het in de nachten zou uitgeschreeuwd hebben tegen de muren van zijn kamertje. Daar bleef niets in hem over dan een gapende leegte, het leven had geen zin of geen doel meer, en het schoone beeld was verdwenen achter een eindeloos verren horizont waar zijn blikken het niet meer bereiken konden. Hij kende de smart van het doellooze verlangen.
| |
| |
Hij was in die dagen veel alleen, hij vermeed het gezelschap van zijn kameraden waar dit eenigszins mogelijk was, en hij werd nog zwijgzamer dan vroeger. Hij voelde het als een pijn wanneer de blikken van zijn leeraar hem vragend aankeken. Want achter de verborgen deuren van zijn hart hield hij het verbleekte beeld van zijn droom opgesloten als een gedachtenis. En als zijn verbeelding de stralende blijheid van de voorbije dagen wilde terugschenken aan zijn hunkerend hart, dan was het of hij een doode in zich droeg en zijn ziel verstikt lag onder asch. In de nachten, de moede slapelooze nachten, brandden zijn oogleden van het staren in de holle donkerte, was zijn keel toegesnoerd, en beet hij zijn tanden in de dekens om het niet uit te snikken van bitterheid.
Het nieuwe leven bruiste op met fellen slag in Herman Coene's krachtig bloed. Met sterke wilskracht wist hij wel zijn gedachten te dwingen op een boek, op de woorden van den leeraar, op de studie, en dan volgde daarop iedermaal eene vlakke voldoening die hem tevreden deed zijn over zich zelf. Hij streed met zijn droomen en zijn jeugd. Maar er waren dagen dat alles in hem verslapte, dat een woord, een klank, hem weer verzinken deed in moedeloos gedroom.
Wanneer op straat een meisje langs hem voorbijging deed dit telkens zijn harteslag sneller gaan. Zijn oogen zochten in het vreemde gelaat naar iets, hij wist niet wat, naar een ver en schoon geheim.
En wanneer de lokkende blik van juffrouw Suzanne zich vaststak in den zijne, wanneer hij haar jonge tartende gestalte voor zich zag, haar rooden mond, dan schoof er telkens als een rood waas voor zijn blikken, dan klopten zijn slapen en zijn vingers trilden. Daar was dan te gelijker tijd een waarschuwende stem in hem tegen iets onschoons, maar dat eenderlijk in zich besloot een zoete bekoring, een heimelijke genotsensatie die zijn bloed door zijn hart joeg. Het trok hem aan als handen die hem vastgrepen en voortduwden.
Op die oogenblikken wist hij dat het meisje van het Wazinghuis, zooals hij haar beeld in zich opgenomen had, oneindig ver van hem afstond. Het was hem dan of het kwade over hem heerschte, het kwade waarover hij geen berouw in zijn hart ontdekken kon.
Herman Coene werd gewaar dat er een groote onzekerheid in hem gekomen was, dat hij vastgegrepen en gedwongen werd door eene macht, sterker dan zijn wil, omdat die macht uit zijn eigenste zelf gegroeid was, en omdat zijn wil, wat hij zich er ook anders van
| |
| |
inbeeldde, naar hetzelfde trachtte. Hij kon zich van de dingen geen rekenschap geven, maar in de troebele deemstering van zijn onderbewustzijn wist hij toch dat hij streed tegen het schoonste en het krachtigste in hem, dat snakte om zich uit te leven en als een jonge god zijn vaart te nemen door de oneindigheid.
* * *
Toen hij met de groote vacantie thuis kwam lag moeder te bed.
Hij stond elken morgen met het andere hoevevolk op, en werkte mede op het veld en op het hof zooals hij nog nooit gedaan had. In zijn heele doening lag dan iets gejaagds, iets wilds, zoodat Peter Coene hem soms van ver met een verwonderden, onrustigen blik stond aan te staren. En als hij 's avonds thuis kwam, moe, afgetobd, dan sliep hij een zwaren droomloozen slaap en stond 's morgens in den vroegen dag weer op het hof.
Gedurende de vele regendagen van dit verlof slenterde hij rusteloos rond door het huis, langs de stallen en schuren waar de andere doende waren en waar voor hem geen werk was. Of hij zat in huis alleen, te lezen of te droomen. Moeder lag den meesten tijd te bed, en kwam slechts enkele keeren in de huiskamer bij hem. Dan zat zij gewoonlijk stil door het raam te kijken, en als Herman het niet zag rustte haar blik op hem. Hij merkte wel hoe bleek haar gezicht was geworden en hoe de dunne witte vingers moede lagen in haren schoot. Maar aan ergere dingen dacht hij niet. Dan legde hij zijn boek weg en praatte stilletjes met haar. Het was echter anders dan vroeger. Hij kon de stilte niet meer verdragen tusschen hem en zijn moeder, en hij moest nu zoeken naar de dingen waarover zij spreken konden. En zooals op dien laatsten dag van de vorige vacantie voelde hij aldoor, als een pijnlijk gemis, dat er een afstand tusschen hem en zijn moeder was gekomen, die niet meer te herstellen scheen. Hij kon haar niet meer onbevangen in de oogen zien, zooals vroeger. Maar de stille blik van de hoevevrouw raadde wat er in hem omging en rustte met meer liefde nog op zijn afgewend gezicht.
Wat hij gehoopt had van deze vacantie wist hij zelf niet. Maar toen hij bij zijn aankomst tegen den avond van den trein stapte klopte zijn hart van een vreemde verwachting. Sep kwam hem afhalen aan den trein, en voor de eerste maal wist hij niets te vertellen of te vragen, en interesseerde hem niets van wat Sep hem mededeelde. En Sep werd dat gewaar. Van aan de Hille tot thuis hadden ze geen woord meer gezegd.
| |
| |
En voor de eerste maal zag Herman de Donkelhoeve met andere oogen. Het was precies of alles er veel kleiner was dan hij altijd had gemeend, de schuren, de stallen, de huiskamer, de groote keuken. Het leek hem opeens anders, gewoner, en harder. Daar was iets weg uit de Donkelhoeve, of daar was iets weg uit hem. Hij zag nu met scherper blik zijn vader, zijn zwijgzame, ontoegankelijke persoonlijkheid, en hij keek hem bijna aan als een vreemde. Hij zag zijn broer Fons, opgenomen en vereenzelvigd met den hoevenarbeid, zonder meer, en de Dina en Liene, en Lauwerijns en Sander, al de menschen die bij den arbeid hoorden bijna als de paarden en het veldalaam. Als zij langs hem kwamen rook hij de lucht van zweet en stalmest, en onwillekeurig hield hij zijn adem in. En als hij de goede trouwe blikken van Sep op zich voelde rusten, wendde hij ongemerkt het hoofd af.
Een vreemde onrust zat in zijn gemoed van af dien eersten avond. Hij liep heel het huis rond, alsof hij iets zocht dat hij nergens meer vinden kon. Hij keek naar de muren, de deuren, de vrome prenten aan den muur, alsof hij 't voor den eersten keer zag, en luisterde als verwonderd naar wat hij knechten en meiden hoorde zeggen. Met iets als een vraag in zijn blik keek hij alles aan. Maar daar kwam van niets een antwoord.
Omdat hij den geest van de oude Donkelhoeve niet meer terug vond. Omdat de Donkelhoeve hem niet meer kende. Als een vreemde kwam hij terug in zijn huis.
Hij was zondags in de vroegmis, en het eerste wat zijn blik zocht was of het meisje van het Wazinghuis op hare gewone plaats zat. Zij was er niet. Hij ging terug naar de hoogmis. Maar van het landhuis verscheen er niemand. In het naar huis gaan vernam hij van Sep, die het gehoord had van iemand van het Wazinghuis, dat mijnheer van Berckelaer met zijn dochtertje den heelen zomer in het buitenland zou blijven.
En Herman wist niet of hij er op dit oogenblik door leed of tevreden om was. Want nu hij terug was op de Donkelhoeve en zich voelde opgenomen in den arbeid van de dagen leek hem zijn droomen en denken in de voorbije dagen een groote dwaze verbeelding. Hier was het meisje van het Wazinghuis veel verder van hem af.
Onder de Kerstmisvacantie zag hij haar weer. Hij ontmoette haar in het terugkeeren van het dorp. Zij was met eene andere dame en hij herkende haar van verre. Toen ze langs elkaar voorbijgingen
| |
| |
keek het meisje hem aan met in haar blik de blijde levende herkenning. Het bloed schoot hem naar het hoofd, en hij voelde den grond niet onder zijn voeten toen hij verder ging. Daarna heeft haar niet meer gezien.
Maar die ontmoeting deed fel de vlam opslaan die als een vonkend vuur maanden lang in zijn hart had gesmeuld.
Den laatsten dag van de vacantie zat hij met moeder alleen in de huiskamer. Zij zat aan den anderen kant van de kachel, met de handen in den schoot, en het fletse licht van den leigrauwen dag viel op haar vermagerd gezicht. Herman keek haar opeens aan van waar hij zat, en daar kwam medeen een weeke verteedering over hem, een weemoedig droef gevoel, alsof hij zijn moeder iets te kort had gedaan. Daar kropte hem iets in de keel, en opeens stond hij recht en trad op haar toe. Hij kuste haar op de wang, iets wat hij in zoo lang niet meer gedaan had, en zei stil: ‘Moederke.’
Zij sloeg hare twee armen om hem heen, en in hare oogen kwam een gelukkige glans. Zijn hoofd rustte op hare schouders, en ineens begon hij te schreien. En een zware last scheen van hem weg te gaan. Zij drukte met haar zwakken arm zijn hoofd vaster tegen zich aan en hare hand streelde zachtjes over zijn haar. Zij zegde niets, zij vroeg hem niets, en hij was er haar onuitsprekelijk dankbaar voor.
- ‘Moeder, ik weet niet...’
- ‘Maantje, mijn jongen, dat is niets, dat komt voor iedereen in die jaren, en ik heb het al lang gemerkt... Als ge maar nooit over u zelf moet beschaamd zijn, Maantje.’
- ‘Ik kan het niet zeggen, moederke.’
- ‘Dat is niets, mijn jongen, zeg het in uw hart maar aan Onzen. Lieven Heer... Maar een ding zou 'k u willen vragen, Maantje.’
- ‘Wat, moeder?’
- ‘Ge moet altijd van vader houden, ook later als...’
Hij trok zijn gezicht langzaam weg van haar schouder en keek haar van dichtbij vragend aan. Wat wilde moeder daarmede zeggen?.. En opeens merkte hij nu hoe bleek haar aangezicht was, met dien diepen blauwen glans in de oogen. Daar schoot plots een groote koude angst door zijn hart.
- ‘Moeder, dat ziek zijn... is dat erg?’
Zij antwoordde niet onmiddellijk, maar in haar goede moeder- | |
| |
oogen kwam, van heel ver, een weemoedige glimlach. In een opwelling van teederheid drukte zij hem opeens vast tegen zich aan, bleef een oogenblik met gesloten oogen zitten, en antwoordde dan bijna fluisterend:
- ‘Neen, Maantje, ik geloof niet dat het erg is.’
| |
2.
De dagen staan als zuivere lentelichten, als de bloemen en als de sterren, als de klare boomen op den heuvel, vol van den klank van gouden parelen, - ohé de lachende jonge dagen die jubelen als klokken over het land.
De dagen zijn heet van rooden brand, van jagende tochten naar al te ver liggende horizonten, zijn de armen die grijpen naar de oneindigheid zonder mededogen, de dagen die bonzen op de hunkerende harten.
De dagen daveren door de luchten, over de werelden en over de menschen, onstuimige paarden op stormende wolken, en vergaan en staan op, en vergaan en staan op, en de watertorens slaan over den rand van de oceanen, - wouden, bergen, woestijnen, - ohé de wilde jacht der vliegende dagen.
De dagen staan rechtop met gesloten gezichten, als kalme geheimen, en luisteren naar het eeuwige rythme van den tijd.
De dagen schuiven langs de lage einders in de kalme nachten, geluidloos en grijs, en sluiten met zware fluweelen gordijnen de poorten van de zon.
Traagzaam, traagzaam kruipen de dagen over de harten.
Een vreemde vogel fluit in den avond...
In het land van den Droom bloeit een vuurroode roos.
Daar woont een eenzame vrouw verder in de straat. Zij heeft geen man. Die haar kennen zeggen dat het een goed mensch is. Zij heeft niets anders dan een oud hondje en een kat.
De kat ligt in den eenen hoek van het raamkozijn, het oude hondje in den anderen hoek. Het hondje slaapt aldoor en de kat gluurt nu en dan door een geel spleetje van hare oogleden. De eenzame vrouw blikt van tijd tot tijd door het open raam in het tuintje, met een rustigen bezonken blik.
| |
| |
Over de tuinen weemoedigt de trage zon.
En de eenzame vrouw zingt. Zij zingt bijna iederen dag tegen dat de deemstering over de hagen kruipt, met een klare ietwat bevende stem, een oud en simpel lied van liefde en verlangen. Zij zingt het vroom en traag als een gebed. Daar is in haar stem dan iets zeer jong dat niet meer van de eenzame vrouw is die door het raam in het tuintje blikt. De bloemen luisteren.
Zij is zeer eenzaam, zij heeft geen man.
Het oude hondje heft zijn goedigen kop even op uit zijn slaap en kijkt naar de vrouw met een trouwhartigen blik. De kat rekt haar pezige voorpooten over het marmer van het raam, gaapt, en wipt naar buiten.
De vrouw staat langzaam recht; steunt een oogenblik met de handen op het raam en blikt peinzend naar het late groen der boomen. Dan sluit zij het venster, keert zich om naar de schemering achter haar in de kamer, en glimlacht alsof daar iemand stond.
Want te elken avond staat daar iemand te luisteren. En 't is voor hem dat zij dat oude simpele liedje zingt van liefde en verlangen, jaren, jaren... en dat zij glimlacht naar de schemering van het verleden.
Herman Coene luistert.
Wat is liefde......
Vóór het witte huis staat het meisje Suzanne, in de zon. Zij blikt langs de stille straat van het kleine stadje. Haar roode mond glimlacht, in haar oogen ligt een donkere droom.
En telkens weer ontmoet zijn blik den lokkenden gloed uit die donkere oogen, één enkel oogenblik, zonder groet, zonder woord. Maar in dien eenen oogenblik komt het meisje naar hem toe met al de verborgen bekoorlijkheid van haar jonge lichaam.
De straat is stil in 't ijle licht van den dag.
Als hij binnentreedt is het of hij stapt in een koelen kelder.
De straat ligt stil.
Het meisje Suzanne staat en wacht op het wonder dat daar eens voorbijgaan moet. Dan knikt zij bedaard vriendelijk op twee oude menschen.
......Langs den weg naar het college ontmoet hij haar. Zij zien elkander van ver, en het meisje kijkt argeloos weg over de huizen. Maar vlak voor hem keert zij haar stralend gezicht naar hem toe, boren hare blikken zich vast in zijne blikken. En zoo hebben zij elkaar
| |
| |
gegroet met een lichte beweging van hun mond. Waar hij gaat en staat voelt hij dichtbij de zwijgende trilling van dien mond.
Door de lucht gaan hijgende stemmen.
Wat is liefde...
De vlakke vlam van de lamp suist eenzaam door de stilte van het kamertje. De dingen dichtbij staan levend klaar, vast bijeen, verder kruipen ze weg in de schemerende hoeken. O de stilte van het kamertje! Dat vol verwachting is. De wind klaagt over de daken, en de regendroppels kletsen tegen de ruit.
Daar is een geluid in de late straat... een geluid in de late straat... Door den wind en den regen, door de muren en de deuren dringt het in het stille kamertje. En het kamertje is opeens vervuld van duizende roerlooze geluiden, in de gleuven van het gordijn, langs de strakke muren. In den rozen lampenschijn is een glimlach, in den donkeren hoek naast het bed is een heet gefluister.
De wanden van het kamertje wijken weg, verdwijnen, en het roze licht van de lamp is de zon boven de wereld der phantasia.
Maar de ernstige huizen bergen hun donkere geheimen, en langs de straten zoeken de menschen achter de phantasia.
Was het geluid niet een lachende meisjesstem?
Was het de roep van iemand?
Waarom rilt nu zijn arme hart, waarom jaagt nu de heete koorts van zijn bloed door zijn slapen, en blijft zijn droge mond verstard in een onmachtig woord.
Wat is liefde......
De zang in den avond en de verre kinderstem, de roep in den donker...... over het tuinpad gaat Herman Coene, de neersche grond is week onder zijn voet. Achter de donkere tuinen is de hooge kerktoren een zwarte bedreiging tegen de late lucht. De oude vesting ligt achter de haag.
De blaren fluisteren, een rozig raam staart uit een laag huis. Op de oude vesting komen oude menschen rusten in den dag. Oude menschen die geen toekomst meer hebben.
Herman Coene laat zijn hoofd rusten tegen den stam van den kastanjeboom. Als een wellust kruipt de bekoring van den avond over zijn leden.
Een geluid als een takje dat breekt, het hekje van den tuin gaat
| |
| |
open, en het meisje Suzanne komt op hem toe. Hij ziet haar naderen, geluidloos, een witte verschijning.
- ‘Al zoo dikwijls heb ik hier op u gewacht.’
Hare stem gaat zoel over zijn gezicht en door zijn hoofd. Als met gloeiende draden is zijn lichaam gespannen, machteloos. Nu zou hij de oogen willen sluiten, zijn hoofd roerloos laten rusten tegen den boomstam, en vergaan in dat zoet streelend welbehagen, verzinken in de lauwe zee van dezen avond. Het is de avond niet... hier is een deel van den tijd strak blijven stil staan. Zij zit naast hem op de oude bank en hare warme hand ligt op de zijne, de zwoele gloed schuift een roode schemering voor zijn oogen. Hij voelt de huivering van zijn gebeent, en de warme adem van haar fluisterend woord op zijn wang.
En plots! - de heete mond op zijn lippen als een beet in zijn pijnlijk rillend vleesch, de avond verzinkt en de heele wereld......
Hoe bleek is nu het gelaat van wie hem aanstaart uit het land van de Hille. De maan schuift langzaam boven de daken. Is hij nu niet verplaatst in het diepste der zeeën...
Met een ruk is hij rechtgestaan. Hij schreed langzaam over het hofpad terug, de nagels van zijn vingeren brandden in zijn handpalmen.
In de heete donkerte achter hem lachte een schampere gedempte klacht.
Maar luider dan de stemmen van Hellas' zangers en Rome's redenaars roepen in hem de geweldige stemmen van het leven. Hoe kleurloos is de doode stem van den goeden leeraar, hoe hol gaapt het kale klaslokaal. Het krijt krast op het bord als zand dat vermalen wordt tusschen harde tanden.
Daarbuiten staan alle ruimten en verten open als de wijde poorten van het Paradijs.
...Rooder dan de vale gloed van Troja zengt in hemde brand van een donkeren mond. O de pijn, de schroeiende onleschbare pijn...
Want nu is de zonde gekomen, de onzuivere, schoone zonde. De reine extaze is weg, en als een droesem is in hem achtergebleven de schroeiende onleschbare pijn. Hoe leeg zijn nu zijn handen, en hoe doelloos de dagen. Wat zijn de idolen van binnen zoo hol!...
| |
| |
P. VAN HUMBEEK
KAARSKENSPROCESSIE: O.L. Vrouwke.
| |
| |
De heete nachten.
Met star-open oogen ligt hij en blikt naar de zoldering boven zijn hoofd. Het huis is vol vreemde stilte. Dwars over de zoldering loopt een smalle lichtlijn van de straatlantaarn.
In de straat, vast tegen de huizen gaat een man voorbij. Nu stapt hij over de ijzeren plaat voor het huis van den likeurwinkel. Het klinkt hol op. Aan den anderen kant van de straat slui Grete Borg de deur van hare herberg. Dan komt Suske, de oude lantarenman... Zijn stap klinkt strompelend. Nu staat hij even stil. De gouden lichtstreep tegen de zoldering verdwijnt. Zijn struikelstap klinkt verder weg.
Herman Coene staart aldoor naar de zoldering boven zijn hoofd. Hij denkt niet. In zijn hoofd warrelen honderden gewone en vreemde dingen dooreen, zonder vorm, zonder naam. Hij hoort gestadig-aan het geruisch van een verren trein in den avond. Zijn oogranden doen pijn en zijn mond is droog.
De stappen van Suske, den lantarenman, zijn weggestorven. Nu is het stil, en het uur van slapen.
Maar over zijn moede lichaam komt geen slaap.
Want nu begint weer de heete nacht, de jagende nacht van strijd, en afmatting en zielemarteling.
......en leid ons niet in bekoring.
Maar zijn hart vindt den naam van God niet, de gave van het gebed is hem ontgaan, dat is het eenige wat nu in den afgrond van den avond verzonken is terwijl al zijn zintuigen wakende zijn.
Hij tracht zijn denken te leiden in een rustige lijn, maar feller en scherper schiet het weer op van uit een ander punt zijner breidellooze gedachten.
O de rustelooze, de folterende nachten!
Want nu ontvouwen zich uit de warreling van zijn onbewustheid een voor een de gestalten, altijd anders, altijd hetzelfde. Hij ziet ze wit als marmer in de zwarte donkerte voor zich, boven zijn hoofd, tegen de verre zoldering, - het beeld van het meisje, van de lokkende schoone zonde.
De ontzetting brandt in zijn koortsige oogen. Om zijn hoofd klemt een ijzeren hand, de harde vingers pletteren zijn slapen, de duim op zijn rechterslaap dringt door het gebeent, - en willoos ligt hij, machteloos, vernietigd.
| |
| |
Vlak over hem buigt zij zich neer, het mooie hoofd, met de donkere oogen vol geheimzinnig vuur, met het misterie van de roode lippen en den heeten mond... Hij voelt haar warmen adem over zijn aangezicht, haar armen zijn hals omklemmen, haar wentelend lichaam zich aanvleien tegen zijn jagend hart... En dan weer daar, voor hem, met het gracielijk gebaar, met den lokkenden lach, onwerkelijk, onvatbaar voor zijn heete, smeekende handen, als verborgen achter een witten nevel... O die bodemlooze afgrond, en het duizelig wegzinken door een zwarte wolk...
Sta mij nu bij, o mijn heilige Engelbewaarder, sta mij nu bij!... En gij, Gebenedijde, verlaat mij niet in deze bittere ure!... O meisje tot wie ik gebeden heb als tot een Engel...
Boven alle werelden, boven alle zonnen, en hemelen staat daar het eeuwig witte gelaat van God den Vader Almachtig.
Eeuwig roerloos, eeuwig rustig boven de onuitgesproken oneindigheid der dingen staat daar het al-goddelijk gelaat met den kalmen blik van wie alle krachten en machten in zich besluit, gericht op tijde en matelooze ruimten.
Eeuwig roerloos, eeuwig rustig om al wat is, om orde en mate van al het geborene uit zijn Vaderlijk wezen, en dat straalt met werelden en zonnen en hemelen uit dat eeuwig witte gelaat van God den Vader Almachtig.
| |
3.
Daar was een vreemde jongen in de klas gekomen. Hij zat op een morgen in de kapel; onder de studenten werd gezegd dat die uit een ander college was moeten weggaan, maar niemand wist wat er de reden van was. Hij hiet Hasaerts, hij had ietwat bleeke tint en zwarte haren, en hij scheen er de eerste dagen niet naar te trachten nader in kennis te komen met de anderen.
Onder de wandeling den donderdagnamiddag liep Herman Coene naast hem. Ze waren buiten de stad, achteraan in de rij, en Hasaerts zag links en rechts naar de voor hem nog nieuwe streek. Herman keek hem van terzijde aan.
- ‘Zijt ge 't hier al gewend?’ vroeg hij dan.
| |
| |
Hasaerts wachtte even alsof hij nadacht over het antwoord. Dan zag hij Herman in de oogen met een donkeren blik en vroeg:
- ‘Hoe lang zijt gij al hier?’
- ‘Zeven jaar, ik ben hier gekomen van af de achtste klas.’
- ‘En zijt gij 't hier ooit gewend geweest?’
Herman keek verwonderd op. Hij meende in den donkeren blik iets hards en vijandigs te merken, dat ook in den toon van zijn stem lag.
- ‘Gewend...... eigenlijk niet.’
- ‘Ik dacht het wel, het zou ook abnormaal zijn.’
- ‘Och, dat zal wel overal hetzelfde zijn, in alle colleges, we moeten het maar aannemen zooals het komt, dat is de beste manier om het vol te houden.’
Een poosje liepen ze zwijgend naast elkaar.
- ‘Ik zal hier mijn rethorika uitdoen, zei Hasaerts met den blik naar den grond gericht, omdat ik wel moet... Maar ik ben tegen mijn zin naar hier gekomen, en de leeraars weten allemaal dat ze op mij moeten letten... Van gewend worden is dus geen kwestie.’
Herman keek hem vragend aan.
- ‘Is het niet idioot dat jongens van zeventien achttien jaar hier juist behandeld worden als kinderen van tien jaar, allemaal eender, allemaal gelijk?... We zouden aan een onzer leeraars ons hart moeten openen, zegt men ons voortdurend, maar moesten ze dat op eerlijke manier eens doen, dan vlogen de helft van de studenten aan de deur. Ik weet het...... Of misschien is dat toch wel goed voor de meeste van de jongens hier,’ voegde hij er ietwat spottend bij.
- ‘Och... dat hangt er van af... ik weet nochtans zeer goed dat ge aan mijnheer Dehaen, den leeraar van de poësis, alles kunt zeggen wat ge wilt...’
- ‘'t Kan zijn, maar ik heb er geen behoefte aan.’
Ze waren nu heelemaal buiten de stad, en in kleine groepjes wandelden de studenten langs de baan. Herman en Hasaerts bleven bij elkaar.
- ‘Ik ben in dat andere college weggezonden... om een meisje.’
Hasaerts zei dat opeens heel stil. Zijn blik ontmoette even dien van Herman, en wendde zich dan af. Maar in dien eenen blik ontdekte Herman dat, wat diep in de harten kan verborgen liggen en toch alles overheerscht, en het was hem op eenmaal of hij dien nieuwen studiemakker al sedert jaren kende.
| |
| |
- ‘Denkt gij dat het... slecht is van een meisje te houden?’
- ‘Neen, dat kan ik niet denken,’ antwoordde Herman even stil, met den blik in de verte.
- ‘Ik ook niet... En hadt ge ja gezegd dan zou 'k het toch niet geloofd hebben...... Ik had haar onder de vacantie ontmoet, een vriendinnetje van mijn zuster, en we hebben onmiddellijk van mekaar gehouden... Ik had vroeger nog nooit naar een meisje gekeken... Mijn moeder dacht dat ik zou priester worden.’
Herman zweeg. Hij dacht aan zijn vader en aan het kleine meisje van het Wazinghuis. Maar het kwam niet in hem op daarover iets te zeggen. Hij voelde dat de andere het hem vertelde omdat zijn gemoed er te vol van was. Hij kon dat niet.
- ‘Ik had haar een briefje geschreven, langs mijn zuster... zij schreef terug, en haar brief kwam in de handen van een leeraar... en toen werd ik zonder meer weggejaagd.’
Zijn blik bleef aldoor naar den grond gericht, alsof hij in zich zelf sprak, gedempt en bi ter.
- ‘Mijn moeder vond het vreeselijk ongelukkig, en dat alleen heeft me verdriet gedaan...... Maar ik houd er toch van en later trouw ik met haar... Ik ga voor dokter studeeren.’
Over zijn wit voorhoofd, boven de zwarte wenkbrauwen lag een kleine rimpel, en zijn lippen waren vast opeen gesloten. Herman voelde zijn hart opengaan voor dien vreemden jongen. Van dien dag af waren ze in de vrije uren meestal samen. Ze spraken niet meer over dat meisje, maar Herman wist dat hij er bestendig aan dacht.
('t Vervolgt)
|
|