Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[1929/2]Charles Dickens
| |
[pagina 98]
| |
levenlangen vriend, met welke liefde! Zulk een gevoel tusschen beide mannen is welsprekend voor den adel hunner gezindheid. Uit Forster's biographie nu kan men zich een duidelijk denkbeeld vormen van Dickens' physionomie, en natuurlijk ook van zijn godsdienstige overtuiging. Want het Engelsch volk is een godsdienstig volk, en ik zal nooit vergeten hoe, onder den oorlog, een Engelschman wien ik sprak over niet-geloovigen, hoe die moesten behandeld worden, mij antwoordde: ‘We pay them the compliment to think they have a religion’. Doch, zal men zeggen, Engeland is een protestantsch land. Voorzeker. En niet meer dan ik Beethoven schilderde als een nauwgezette geloovige, die de minste voorschriften der Kerk onderhield, is het mijne bedoeling Dickens als een katholiek te doen doorgaan. Wat ik echter wel wil beweeren is: dat hij diep-christelijk was; katholiek, zonder het te weten, en ondanks al de vooroordeelen van zijnen tijd en van zijn land - waarmede hij zelf behept was - tegen de katholieke Kerk. Dat hij vast en zeker deel maakte van de ‘ziel der Kerk’, volgens de zoo troostelijke leering van onzen godsdienst; en dat zijn kunst gedoopt was in den zuiversten geest van het katholicisme, die hem in staat stelde de afschuwelijke misbruiken door het protestantisme ingevoerd, te bekampen; het pharisaïsme, onder al zijne vormen, onmeedoogend te geeselen, aan de kaak te stellen. Dickens' verschijning in de Engelsche letteren, was eene openbaring. Zijn optreden beteekende eene hervorming van de Engelsche geesteshouding, van 't Engelsch leven. Onderzoeken wij eerst de documenten. In zijn lijvige biographie vertelt Forster een zeer curieus geval: een droom, een aard vizioen, welke Dickens had in 1844. Met heel zijn gezin was hij zich enkele maanden te voren in Italië gaan vestigen. In den omtrek van Genua had hij een dezer verlaten paleizen gehuurd, die zoo talrijk waren in dat toen vervallend land. De ruime slaapkamer die hij met zijne vrouw benuttigde, was met fresco's versierd en een soort altaar stond aan het eene einde. Dit alles zal wel op zijne inbeelding gewerkt hebben, en men moet het in aanmerking houden. Alsook het geval met Dickens' vroeg-gestorven schoonzuster, die hij nooit vergat. In de volgende bewoordingen schrijft hij aan zijn vriend Forster: ‘In een onbepaalde plaats, die door deze onbepaaldheid zelf, | |
[pagina 99]
| |
treffender werd, werd ik bezocht door een Geest. Ik kon het gelaat niet ontwaren, en zocht het ook niet te doen. De verschijning droeg een blauw gewaad, als de Madonna van een Raphaël-paneel en bracht mij niemand voor den geest dien ik zou gezien hebben, tenzij in de gestalte. Ik denk (maar ik ben er niet zeker van) dat ik de stem herkende. In elk geval, wist ik dat het de geest was onzer arme Mary. Bevreesd was ik in 't geheel niet, maar uiterst gelukkig, zoodat mijne tranen overvloedig vloeiden; en, de armen er naar uitreikend, riep ik er naartoe: ‘Lieve’. Daarvoor deinsde zij, dacht mij, terug, en ik voelde aanstonds dat ik, wegens mijne grovere natuur, niet zoo gemeenzaam had moeten spreken. Ik zeide dan: ‘Vergeef mij. Wij arme levende schepsels kunnen ons enkel in blikken of bewoordingen uitdrukken. Ik heb het woord benuttigd dat met onze gevoelens overeenkomt; gij kent mijn hart.’ Zij was zoo vol medelijden met mij, zij voelde zoo voor mij - Dat wist ik op geestelijke wijze, want, zooals ik u zegde, kon ik op de trekken van haar gelaat niets waarnemen - dat mijn hart ervan doorpriemd werd, en ik riep al snikkend uit: ‘Oh! geef mij eenig teeken dat gij mij in werkelijkheid bezocht!’ - ‘Vorm een wensch’, sprak zij. Napeinzend bij mij zelven, dacht ik: ‘Als ik een wensch vorm die zelfzuchtig is, zal zij verdwijnen.’ Ik verwierp dan in der haast alle hoop of bekommernis die mij in 't gedacht kwam, en zei: ‘Mrs. Hogarth is in grooten nood’. Merk wel, ik dacht er niet aan te zeggen: ‘uwe moeder’, als tot een sterfelijk schepsel - ‘Zult gij ze ter hulp komen?’ - ‘Ja...’ - ‘“Maar nog op eene andere vraag moet gij antwoord geven!” Ik sprak in doodelijken angst en smeekend, bang dat ik was dat zij mij zou verlaten: “Welke is de Ware Religie?” Daar zij een oogenblik wachtte, vooraleer te antwoorden, zei ik - Och Heere! in zulk een spanning en vrees dat zij heen zou gaan! - “Gij denkt misschien, zooals ik, dat de Vorm van den godsdienst niet van zoo groot belang is, als wij maar pogen goed te doen? Of,” voegde ik er bij, merkende dat zij aarzelde en met een overgroote compassie jegens mij bewogen was, “misschien is de Roomsch Katholieke de beste? Misschien doet hij ons dikwijlder aan God denken, en vaster in Hem gelooven?” “Voor U,” zei de Geest, met zulk hemelsche teederheid jegens mij, dat het was of mijn hart ging breken, “voor U, is het de beste!” Toen werd ik wakker, terwijl tranen over mijn wezen leekten. Ik lag juist zooals in den droom. De dag begon te breken. Ik wekte Kate, (zijne vrouw) en vertelde het haar drie vier keeren, om zeker | |
[pagina 100]
| |
te zijn dat ik het later niet duidelijker of sterker zou maken.’ Al de omstandigheden van dezen droom zijn vreemd en treffend. In de brieven van dien tijd toont Dickens zich sterk beïnvloed door de vooroordeelen zijner landgenooten tegen het katholicisme; al de praatjes die toen omgang hadden tegen de Italiaansche godsvrucht, de bedelorden, enz., vinden bij hem ingang en gehoor. Hoe kwam het hem in 't gedacht een zoo gewichtige vraag te stellen? Want uit zijn gansch verhaal blijkt het dat hij in vollen ernst sprak. En de nauwkeurigheid, de bewogen toon waarmede hij alles zijnen vriend mededeelt, toon en genoeg hoe diep hij getroffen werd. Wat er ook van zij, aan de injunctie der verschijning werd geen gevolg gegeven: Nooit werd Dickens katholiek - zekere nazaten werden het, wordt mij verzekerd. Ik zal dat later bespreken. Maar wat wel katholiek is, katholiek in den diepsten zin van het woord, dat is zijn werk, doordrongen van den zuiversten geest van het Evangelie. Zijn werk was er van doordrongen, omdat zijn hart er vol van was. Dat moet ik nog met aanhalingen staven. Dickens was een minnende en vroolijke vader; met den welstand van zijn talrijk kroost was hij zeer begaan. Zijn huis schaterde van den lach van gulle vrienden; altijd was er daar iets op gang, charades, comediespel, waar hij de ziel van was. Maar de ernst van 't leven kwam er niet door in de schaduw. Voor 't gebruik zijner kinderen schreef de beroemde auteur, in 1846, een evangelie-verhaal in eenvoudige taal. Na zijn dood waren sommigen van meening dat dit zou moeten gedrukt worden; maar de familie was er niet voor te vinden. ‘Niets zou hem meer ontstemd hebben dan zulk voorstel,’ zegt Forster. ‘Het stukje was van gansch privaten aard, geschreven voor zijne kinderen en uitsluitend voor hun gebruik.’ De Engelschman, wars van alle inbreuk op zijne intimiteit is hier aan het woord; maar Dickens had niets van het stijve van zijn protestantsche landgenooten en vreesde niet, in zijn werken, te wijzen op het roerende en heil gende van 't Evangelie. Er is dus iets meer in dit geval: het diepe eener ziel, innig overtuigd van de geloofswaarheden. Die overtuiging blijkt uit tal van brieven. Aan een clergyman schrijft hij in 1856: ‘Ik denk niet dat vele menschen kunnen gevonden worden met deemoediger vereering voor het Nieuw Testament | |
[pagina 101]
| |
of dieper overtuiging van zijn al-genoegzaamheid. ‘Op den vooravond zijner dood - 8 Juni 1870 - drukt hij zich niet anders uit. Iemand had op een plaats van zijn laatste, onafgewerkt boek: Edwin Drood, eene lichtzinnige heenwijzing meenen te ontdekken op een tekst van de Heilige Schriftuur. Dickens schrijft aan de persoon die hem dat mededeelt: ‘Het had me nooit in den geest kunnen komen, had ik uwen brief niet ontvangen, dat een lezer met rede begaafd scripturale bedoeling kon toeschrijven aan dezen zin... Ik ben wezenlijk getroffen (shocked) dat zulks kan gebeuren. Altijd heb ik er naar gestreefd vereering te toonen voor het leven en de lessen Onzes Zaligmakers, in mijne werken, omdat ik die voel. Ik schreef die geschiedenis voor mijne kinderen - ieder van hen kende ze, lang vóór het lezen kon; ja bijna van af het kon spreken, daar ze hun verhaald was.’Ga naar voetnoot(1) Dat zijn de woorden van een man die 's anderendaags ging sterven. Zijn levenseinde had hij niet afgewacht om diepe vereering te toonen voor 't goddelijk Evangelie-woord. Een zijner zonen - de jongste - ging hem verlaten om eene lange reis overzee - hij ging naar Australië een broeder vervoegen - te ondernemen (Sept. 1868). Dickens gaf zijn zoon volgend schrijven mee: ‘Ik schrijf u deze woorden vandaag, daar uw weggaan mij fel bezighoudt, en ik u eenige afscheidswoorden wil meegeven, om nu en dan op rustige stonden na te denken. Dat ik u teer bemin hoef ik niet te zeggen, noch dat ik in mijn hart diep, diep bedroefd ben van u te scheiden. Doch dit leven is grootendeels scheiden, en die smarten moet men kunnen verdragen. Mijn troost en mijn vaste overtuiging is het dat gij het leven aangaat waarvoor gij geschikt zijt... Ik druk u op het hart alles wat ge te doen hebt, zoo goed mogelijk te doen, Ik was niet zoo oud als gij, toen ik voor 't eerst mijn brood moest verdienen, en ik deed het met dat vast besluit, en ben er nooit in verslapt. Trek nooit uw voordeel op gemeene wijze in eenige transactie van wien ook, en behandel nooit met hardheid de menschen over wie gij macht hebt. Tracht anderen te doen wat gij zoudt wenschen dat zij u deden, en wees niet ontmoedigd als zij soms falen. Veel beter is het voor u dat zij zouden te kort komen aan de grootste wet door Onzen Zaligmaker opgelegd, dan dat gij het zoudt doen. Ik leg onder uwe boeken een Nieuw Testament, om dezelfde reden en met de zelfde hoop, die mij, toen gij nog een klein kind waart, | |
[pagina 102]
| |
een gemakkelijk verhaal ervan voor u deed schrijven. Omdat het 't beste boek is dat de wereld ooit gekend heeft of zal kennen; en omdat het de beste lessen leert die een mensch met rechtzinnigheid en plichtbetrachting kunnen den weg wijzen. Toen uw broeders een voor een het huis verlieten, schreef ik hun ieder dezelfde woorden die ik u toestuur. Ik verzocht ze allen dit boek tot gids te nemen, met weglating van de interpretaties en uitvindingen van den mensch. Gij zult wel weten dat men u thuis nooit lastig viel met godsdienstige verplichtingen en loutere formulen. Het was altijd mijn zorg mijne kinderen daar niet mee te plagen, eer zij oud genoeg zouden zijn om een eigen opinie te vormen. Des te beter zult gij 't nu begrijpen als ik u plechtig zoek voor te houden de waarheid en schoonheid van de christelijke religie, zooals zij gekomen is van Christus zelf, en de onmogelijkheid ver weg van den rechten weg af te dwalen als men die ootmoedig en uit ganscher hart naleeft. Nog dit enkele wil ik u daarover zeggen. Hoe dieper men dat voelt, hoe minder is men genegen er over uit te weiden. Laat nooit de gezegende gewoonte varen uw eigen gebeden 's avonds en 's morgens te zeggen. Zelf heb ik ze nooit verwaarloosd, en ik ken er den troost van. Gij zult later, hoop ik, altijd mogen zeggen dat gij een goeden vader hadt. Gij zult hem nooit beter uwe liefde toonen, noch hem gelukkiger maken, dan met uw plicht te doen.’ Als een testament klinken die plechtige woorden, en de heele Dickens is er in te vinden: met zijne overgevoeligheid, zijne oprechtheid, zijn diep-christelijken ondergrond. Hoe hij drukt op 't Evangelie alleen, zonder geforceerde interprestatie, moet ons niet verwonderen, wanneer wij nagaan wat al sekten ontstonden uit verschillende tekstopvattingen. Ook niet dat hij zijn kinderen niet wilde plagen met urenlange sermonen en plichtplegingen. Een Engelsche Zondag was genoeg om haat voor allen godsdienst op te vatten. Steeds is Dickens opgekomen tegen het pharisaïsme waarin de schoonste lessen van den Zaligmaker waren vervallen. Het spreekt niet weinig voor Dickens' godsdienstige overtuiging dat hij 't Evangelie wilde naleven ‘zooals het wezenlijk van Christus kwam.’ Eens te meer is dat een bewijs dat hij onbewust tot de Katholieke Kerk behoorde. Was het daarvoor dat zijn nakomelingschap tot de volle waarheid kwam? Er werd mij verzekerd dat het zoo is, en, persoonlijk, onder den oorlog, heb ik te Boulogne, in de Goede Week van 1917 - eerste | |
[pagina 103]
| |
Aprildagen - op de poort der katholieke kerk, den doodsbrief gezien van een zijner zonen of klein-zonen. In elk geval, was de naam: Charles Dickens', als familienaam erbij. Doch wat wil ik met aanhalingen en bewijsvoering voortgaan, wanneer de werken zulk een stralend licht uitzenden? De kunst is deze Magdalena die met haar heete tranen de sterfelijke voeten van den Zaligmaker besproeit, en daardoor zijn goddelijkheid erkent. Waar liefde is, is waarheid. En de kunst is meer dan waarheid; ze is schoonheid - en liefde. Magdalena's zoenen waren haar niet genoeg: zij moest haar gansche ziel uitstorten met den aroom van kostbaren balsem. Zoo ook Dickens, wanneer hij zoo gloeiend uitroept: ‘He suffered her to sit beside His feet, and dry them with her hair. O Meg, what Mercy and Compassion!’ De woorden brandend van medelijden en liefde tot den medemensch zijn beter getuigenis dan koude documenten. Om te weten wat Dickens beteekent als godsdienstig genie, moet men slechts nagaan hoe hij zijn land, bij zijne geboorte, vond en wat hij er van maakte. - De edele ambitie van eenieder van ons zou moeten zijn, deze ellendige wereld wat minder ongelukkig te verlaten dan wij ze vonden. In zekere grooten wordt ieder volk geconcretiseerd, en in ieder land zijn de groote schrijvers als een type voor dat land. Vlaanderen had zijn Conscience, spiegel van de zeden en de ziel van zijn tijd in onze streek. Op Dante heeft Italië eeuwen lang geleefd. Zou Dostojewsky niet het vage en plots veranderlijke van de Slavische ziel beteekenen; Calderon spreken voor den ernst en de fierheid der hidalgos; Frankrijk zich uiten in zijn Corneille en Racine; Duitschland in zijn Goethe en Schiller? Zoo, nevens Shakespeare, is Dickens, zonder den minsten twijfel, representatief van zijn Engelsch volk. Maar omgekneed heeft hij het in den zin van een diep-medelijdend katholicisme. De misbruiken en kwalen die, als onkruid, overal woekerden, voortgebracht door het doodende protestantisme, heeft hij uitgeroeid, en, onder den adem zijner echt evangelische liefde, heeft hij in de plaats daarvan zorg en teederheid en medelijden voor de kleinen en verstootenen ingebracht. - Een bewijs onder honderde: Toen de Zusterkens der Armen voor 't eerst het Kanaal overstaken, om zich in 't protestantsche Londen te vestigen, was het weer Dickens die warm voor hen optrad in een open brief aan de Times. | |
[pagina 104]
| |
Het koude, en droge, en doodende van de protestantsche ‘letter’ verfoeide hij. Het schijnheilige, en phariseesche van ijdele formulen kloeg hij aan. Om den geest was het hem te doen: den geest, die leven brengt. Ieder zijner boeken is een daad van liefde; van naastenliefde. In ieder zocht hij een misstand uit te roeien; een weldaad te schenken. De geest die hem bezielt, is een geest van innig medelijden met al de smarten, de nooden, de folteringen van 't menschelijk geslacht. Hij was wezenlijk de bermhertige Samaritaan, gebukt over 't lijden van 't gewonde menschdom, en zijne kwetsuren niet enkel met de olie van milde compassie overgietend, maar ook met den wijn der verkwikkende vreugd. Van hem mocht niet gezegd worden wat Schaepman het protestantisme verweet: ‘De wijn der levensvreugd is in het Protestantisme evenzeer verboden als het druivensap in den Koran van Mahomet. Hun ontaarde kloosterleven heeft geen begrip van den Verlosser op de bruiloft te Cana en verstaat zich allerminst met een Maria die haar zoon toewenkt: ‘Heer, zij hebben geenen wijn meer!’ In steeds weer opspattenden humor kw m die levenswijn weer bij Dickens opbruisen. Bewijs te meer dat hij van den protestant slechts den naam had, hekelt hij weer en weer het schijnheilige, het holle en dorre van al die predikers van moraal die zelf zich te goed doen aan een lui en vadsig bestaan, aan eten, en vooral drinken,. Men herinnere zich maar den ‘Shepherd’ van Mrs. Weller nummer twee, met den rooden neus. Onvermoeid neemt de satirist de zweep op om alle huichelarij af te geeselen, vooral in heilige zaken; en uit den tempel van 't menschelijke weet hij de profaneerders van 't goddelijk en humane gevoel onmeedoogend te verdrijven. Menschelijk, ja, was Dickens bij uitstek; en daarom zoo dicht bij God. Ik zou den schijn niet willen aannemen het profane met het heilige te verwarren, maar moet ik mijne volle meening uitspreken, dan zou ik het wel wagen het Dickens-werk een aardsch commentaar te noemen van de goddelijke bladzijden van 't Evangelie. - Was het niet, toen ik zeer jong was, mijn gewoonte zekere bladzijde van Dombey voor den geest te roepen, toen ik mij voorbereidde tot de communie? Die geest van 't Evangelie, in zijn quintessentie, is vooral besloten in de Bergrede; in die acht zaligheden die als acht ooftdragende ranken de wereld overschaduwen. Voor ieder dezer ranken, uit den éénen wijnstok, uit den één en Levensboom gesproten, is uit het Dickens-werk eene menschelijke toepassing vol geurende poëzie te lezen. | |
[pagina 105]
| |
Te beginnen met die eerste zaligheid die de armoede naar den geest prijst. Wie heeft hooger lof van die louterende eigenschap bezongen dan de schrijver van al die werken waar kleinen en geringen de hoofdrol vervullen, de teederste compassie afdwingen en bewondering voor hun nederige deugd weten te verwerven? Wie zijn de grooten in het Dickens-oeuvre? Niet de rijken en aanzienlijken dezer wereld, maar dezen die edel en eenvoudig zijn in hun gemoed: een schamel kreupelkindje, een pakkendrager met breed-minnend hart, een boodschapper, den ganschen dag aan regen en wind prijsgegeven. De typen, door Dickens geschapen onder dat slag menschen, zijn legioen, en tot hen gaat heel zijn hart. - Zooals dat van den Zaligmaker vermurwd werd, toen hij uitriep: Misereor super turbam. Wel van groote beteekenis moet die geest van armoede zijn in de goddelijke oogen, indien Christus hem als eerste zaligheid verhief, als grondslag legde voor het verder gebouw. Immers uit die bron van verachting van het tijdelijke en oogverblindende, vloeien al die stroomen van zuiverheid des harten, ootmoed, vergevingszin, geduldig lijden, die in de volgende zaligheden aangeprezen worden. Maar om het eigenaardige van de Dickensverschijning naar waarde te schatten moet men zich herinneren wat Engeland vóór zijne komst was: een land verstard in het koudste en wreedste egoïsme, in de hooveerdij van het verachtendste neerzien op al wat zwak en arm was. Dat heeft de Dickens-poëzie met hare stralen verlicht, met haar gullen gloed verwarmd. Dat durft men nu te noemen: onverdragelijke sentimentaliteit! Alsof zonder zijn pathetiek de meest geliefde schrijver zijner eeuw het hart van 't volk had kunnen winnen. Alsof dat geniaal komische niet juist het noodige relief kwam geven aan de nare beelden van levensnood die hij teekende! De bladzijden aangeven waar Dickens de armoede verheft gaat niet - men zou alles moeten citeeren. En hetzelfde geldt bijna van de volgende zaligheden, want, zooals wij zegden, zijn zij in kern besloten in de eerste - Zoo klinkt het: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen, bijna gelijk met: ‘Zalig de armen van geest.’ De beloofde belooning echter verschilt: aan de armen van geest wordt de Hemel beloofd; aan de zachtzinnigen de macht over de aarde. En hier komt Dickens weer in een helder licht te staan. Hij begreep die omwenteling die 't Evangelie in de wereld had te weeg gebracht terwijl, zijne tijd- en landgenooten nog aan 't oude heidendom bleven verslaafd. Want de twee krachten blijven voort bestaan: aan den eenen kant, de brutale stof- | |
[pagina 106]
| |
felijke macht, aan den anderen de bevrijdende macht van den geest. In zachtheid werkt deze, en zij overwint de aarde. Hoe aandoenlijk de typen die Dickens wijdde aan die machtige zachten! Een Floy, die zelfs het steenen hart van haar vader terugwint. Een Agnes, in zwijgend zelfvergeten wachtend, tot Copperfield haar trouwe liefde ontdekt. Een Grace, een Marion wedijverend in offervaardige zusterliefde. Een Esther Summerson, de vooroordeelen tegen hare geboorte te boven komend uit kracht harer minzaamheid. Vrouwenbeelden de meeste dier typen van krachtige zoetaardigheid -; vrouwen past het door zachtheid te overwinnen. Zacht zijn tegen de anderen - soms is het moeilijker het jegens zichzelf te zijn, tegen het lijden niet in opstand te komen. Dit ook is een vrouwelijke deugd; en de zaligheid beloofd aan hen die weenen schijnt opzettelijk voor haar uitgesproken. Nog een karakteristiek der Dickens-kunst dit diep begrip van de vruchtbaarheid der smart. Hoe 't offer in rijke weelde opbloeit heeft ons niet alleen het slagveld in Battle of Life geleerd, maar al die beelden van nederigen en armen, gedwee bukkend onder den last van 't lijden, zonder morren, zonder ongeduldig opsteigeren; den kelk tot den bodem ledigend, in liefde. Een Little Nell, zacht stervend in het lommer der stille dorpskerk; een Mrs. Dombey, den wijden oceaan der eeuwigheid invarend, met het kind dat zij wees gaat laten op de verkillende borst; ene zondige Alice, op de gewijde bladen van 't Evangelie dien tranenregen stortend dien Magdalena op de voeten des Zaligmakers liet vallen. Zou dat buigen in deemoed onder 's Heeren hand, onder de hardste slagen van 't lot in laffe moedeloosheid ontaarden? Daartegen zal de vierde zaligheid vrijwaren. Bijna krijgshaftig luidt het: ‘Zalig zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid.’ En hier weer staat de Engelsche kampioen in de bres, onvermoeid, ridderlijk onversaagd, bijna alleen tusschen allen die de pen van de fictie hanteerden. De letterkunde der achttiende eeuw was ver van stichtend geweest. - Het Engelsch leven was het niet - Weinig bekommerden zich, zelfs een Thackeray, een Walter Scott, om bestaande misbruiken, ingewortelde kwalen uit te roeien. Maar Dickens zou niet rusten vooraleer hij gezonder instellingen in een gezonder atmosfeer zou tot stand brengen. Dat vermocht zijn zegevierende kunst, de macht zijner pen, aan zwakken en verdrukten gewijd. Dat vermocht vooral zijn geest - geest van medelijden en bermhertigheid. | |
[pagina 107]
| |
‘Zalig zijn de bermhertigen, want zij zullen bermhertigheid verwerven...’ Zou dat niet als een hemelsch lied geklonken hebben in de ooren van den stervende wiens pen zoo vele beelden had geteekend van medelijdende liefde, zoovele woorden had gesproken van zalvende bermhertigheid? Zijn onsterfelijk: ‘Wat de arme voor den arme is...’ Zijn beeld van Little Em'ly, eerst in onschuld bloeiend, later in boetveerdige rouwmoedigheid aan de borst gevlijd van den zoekenden oom. Vroeger had Mr. Peggotty het niet kunnen verduren dat iets bezoedeld in de nabijheid kwam van zijn lammeke, zijn kostbaarste schat. Was bij soms stug en onbermhertig geweest, op zijn pharizeeërs, bij voorbeeld tegen het gevallen meisje, Martha, die Em'ly in 't geheim vol medelijden troostte? Nu moet hij zijn toevlucht nemen tot die zelfde Martha om zijn verloren schaap terug te vinden. Hij en Copperfield ontdekken ze in de walgelijke Londenstraten, volgen ze in de duisternis, daar zij wel vermoeden wat zij voornemens is, in den verwilderden staat waarin zij verkeert, en komen juist op tijd om haar sprong in de rivier te beletten. Onweerstaanbaar lokt haar het water aan: ‘Ik weet dat het op mij gelijkt,’ zegt zij wild. ‘Ik weet dat ik het toebehoor. Ik weet dat het, voor dezulken als ik, een aangeduiden leidsman is! Het komt uit den buiten, waar er geen kwaad was - het kronkelt door die nare straten, vol bezoedeling en nood - en het spoedt weg zooals mijn leven naar de wijde zee, immer in beroering - ik voel dat ik er mee moet!’ Toen spreekt Mr. Peggotty: ‘God beware mij u te beoordeelen, meisje! Mij onder alle mannen!’ Lijden heeft hem bermhertigheid geleerd, medelijdende liefde. Een uit honderden is zijn beeld in het Dickens-werk, zoo vol bermhertige beelden. Wanneer die onder 't volk, onder de armsten en meest beroofden worden aangetroffen, krijgen zij grootere macht van ontroering. Bij voorbeeld, die twee arme vrouwen, in Bleak House, door Esther en Ada bezocht. Alle twee worden door brutale echtgenooten mishandeld, dragen blauwe kneuzingen aan gelaat of borst Het kindeke van de eene - Jenny - sterft terwijl de twee meisjes in de stulp staan. ‘Wij hadden reeds vroeger bemerkt dat zij de blauwe plek met eene hand bedekte, terwijl zij naar het kindje keek. Wenschte zij alle lawaai en geweld er van verre te houden? Terwijl we daar stonden, kwam eene vrouw daar binnengeloopen, leelijk, buitengewoon arm gekleed. Zij snelde de moeder toe, roepend: ‘Jenny! Jenny!’ | |
[pagina 108]
| |
De moeder richtte zich op bij deze woorden, en viel de andere vrouw om den hals. ‘Deze droeg ook aan armen en gelaat sporen van mishandeling. Niets aanminnigs was er in haar, buiten haar medelijden, maar wanneer zij met de arme moeder weende en haar zocht te troosten, was er toch in haar eene zekere schoonheid. Troosten, zeg ik; al wat zij deed was herhalen: ‘Jenny! Jenny!’ Zij ook wist dat de liefde maar één woord kent, licht begrepen door een lijdend hart. Zouden zulke beelden niet een trouw illustreeren zijn van de woorden des Zaligmakers: ‘Zalig de bermhertigen...’ De zesde zaligheid vindt wellicht minder verluchting in het Dickens-werk. De volle zuiverheid des herten - de maagdelijkheid - bloeit enkel open in den bevoorrechten tuin der Moederkerk. Voor dit ideaal heeft zelfs een Dickens geen oog. - En toch. Was hij niet des te gevoeliger aan de plotse dood der onvergeten Mary, juist daardoor dat zij ongehuwd was? Liet hij Little Nell niet seterven in de volle onschuld harer kinderjaren? Was het beeld van Little Em'ly juist niet daardoor tragischer en aandoenlijker dat een ideaal van vroegere zuiverheid er over zweefde? Bleef de maagdelijkheid, zooals zij in den omheinden tuin der Kerk gehuldigd wordt, voor hem een gesloten geheim, toch kwam geen enkel woord zijn geheel oeuvre bezoedelen en mag gezegd worden dat zijn werken in kinderhanden mogen gelegd worden. Van hoeveel schrijvers zou men zulks kunnen getuigen? Meer nog: al de reine vrouwenfiguren door hem geteekend leggen getuigenis af van de reinheid zijner verbeeldingskracht. De volgende zaligheid, aangaande de vreedzamen, valt heel en al in het kader zijner werkzaamheid; want onvermoeid heeft hij vergeving van onrecht, vredestichting gepredikt. Zoo in The Haunted Man, wil de ongelukkige het onrecht uitwischen door 't geheugen te verliezen. Verkeerde handeling: het onrecht moet men indachtig blijven om het in breeden vergevingszin te kunnen uitvagen. Zoo, in 't zelfde sprookje, weet Milly, door de zoete kracht harer liefde, allen rond haar in eendracht, in vreedzamen geest te scharen. Florence Dombey droeg geen wrok toen haar vader ze barsch wegstiet, ja de hand ophief om haar te slaan. Beeld van volhardende liefde, komt zij terug als hadde zij schuld aan haar eigen verwerping en smeekt vergiffenis af. En haar deemoed werkt vruchtbaar; terwijl de zeven | |
[pagina 109]
| |
duivels in Edith's trotsche borst enkel twist en, voor haar, barre eenzaamheid uitwerken. - Pip heeft den braven Joe en de stille Biddy, in Great Expectations, lafhartig en ondankbaar verlaten. Hij is beschaamd over die nederige vroegere vrienden en ziet er niet meer naar om, zelfs als hij terug naar 't stadje komt, dicht bij zijn geboortedorp. Maar wanneer de kansen keeren en hij, eenzaam en verlaten, in 't groote Londen ziek valt, is de trouwe Joe weer daar om hem op te passen, te vertroetelen, Pip te heeten, zooals in vroegere tijden. Naarmate hij echter beter wordt, wijkt die gemeenzaamheid voor een beleefd ‘Sir’ op de komiekste en aandoenlijkste wijze. Ha! hij had de bron van alle kieschheid des harten gevonden, degene die zulk een type kon scheppen als Joe! Vergeven, immer weer vergeven! dat is de leer van al de Dickensboeken. Omdat zijn ideaal, het slotwoord van alles, voor hem is: de liefde. Ontsnapt de allerlaatste zaligheid dan - deze die de martelaarschap verheerlijkt - aan den omvang van zijn genie, toch beperkt door het protestantisme, dan ontspruit zijne inspiratie toch rechtstreeks aan de allergrootste der leeringen: het Kruis, het van liefde druipende Kruis. Boom der liefde, bron van alle aardsche grootheid en goedheid, alle verheffing van den mensch tot het hoogere, ligt het Kruis aan den grond van heel het Dickens-werk. Het Kruis erkende hij in zijn vereering der armoede, zijn pogen om de kleinen op te beuren, de lijdenden te troosten, in zijn onvermoeid prediken van lijdzaamheid en immer vergeven; met een woord in de duizend vormen der eene liefde - komend van God, om over de menschen neder te vloeien.
15 October 1928. |
|