Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *3]
| |
K. Van Lerberghe.
De oude Toren. | |
[pagina 81]
| |
KronijkenI.
| |
Moderne kunst.Een kring van eenige schilders en beeldhouwers, zoo ge wilt een nieuwe Aze ick kan, gesticht over een tweetal jaren en die nu, voor 't eerst, | |
[pagina 82]
| |
in groep, optreedt; het woord moderne is niet genomen in gewonen zin - pegoratieven of landatieven, naar verkiezing; moet enkel vertaald: kunst van levende meesters; revolutionnair blijkt ze niets, zelfs eerder mak (in vergelijking met anderen); de lijnen werden wel bovengehaald en bloot uitgestald, de draden van het weefsel komen aan de oppervlakte; maar voor 't overige ligt er een schoone verbindingslijn tusschen deze kunstenaars en hun voorgangers van vóór den oorlog. Oscar Verpoorten bezette de eerezaal; en ieder voelde dat het moest, Verpoorten exponeerde eerst, als ik mij niet bedrieg, in een onooglijk zaaltje van de Keizerstraat, en reeds toen braken de eigenschappen door koloriet, opvatting, compositie, die stillekens zouden bloeien en rijpen; hoe meer werk men ziet van hem, hoe meer men gaat houden van zijn bloeiend realisme, bezonken, gezond, blijdschap-brengend, en dat getuigt van eene verbluffende vruchtbaarheid. Hij kwam niet in den ban van groote meesters, maar ging zijn eigen gang, en stoorde zich niet aan mode en grilligheden. Eene schoone gezonde kunst met breed openslaand, rythmisch deinend landschap, dat lacht en glimt van de vettigheid der aarde, en waardoor een rivier sliert in sierlijk-breede bochten; en men verloochene nooit eene kunst die het vette der aarde voor ons oproept, als deze ten minste psychisch voldragen is. En die is er wel in de doeken van Verpoorten: men voelt hoe blijdschap en rustige jubel hun breede zangen uitslaan in het hart van den kunstenaar. Daar is in Verpoorten geen ons verbeten spijt, dus geen uitgehijgde hunkering naar effekt; eene paaschstemming; 't is een zonnekind; 't zoekt niet, het bezit. Verpoorten heeft een warm palet; groen bruin, met doorbrekend licht dat openkletst op een bochtige rivier met de sappigheid en de malschheid van melkroom. Deze kerel is steeds in eenzelfde stemming van geluk; waar hij de Keizerlei schildert bij donkeren regen-nacht, met glimmende auto's en schreeuwerige lichtreclames, krijgt men lust in dien regen rond te wandelen om wille van de malsche regendroppels; want alles trilt bij hem van poezie en vreugde. Kalmte, rust en stil geluk spreken ook uit de portretten; weer had men hier een pic-nic stuk, en thema reeds meermalen behandeld, maar dat hier kwam tot den - voorloopig - schoonsten vorm; in een aureool van licht rees de vrouw met het kind op in monumentale grootschheid; bij belichting der zaal schoot zij op als een beeld. En buiten dien moeten wij vermelden de familiegroep rond de tafel, het portret van het meisje, en bijzonder het portret van Lode Van Vaernewijck, breed van opzet en kernig voorgedragen. | |
[pagina *5]
| |
K. Van Lerberghe
Vlassenbroeck | |
[pagina 83]
| |
Lode Van Vaernewijck, die vroeger links en rechts exponeerde, pakte uit met een volle zaal, en toonde de volle maat van zijn kunnen: een luminisme tot de uiterste mogelijkheid opgedreven; ragfijne poema's in wit, in grijs, in blauw, in geel, in groen, in rood; klonke het niet kleineerend, men sprake wel van gekleurde chromo's. Landschap of boot liggen verloren als een spookje. Bijzonder in Scheldezichten hangt de fijne mist als een sluier, en omdoezelt alles met onvastheid, onzekerheid, geheimnis. Hier is een dichterlijke ziel aan 't woord, evenals in de doeken van Fr. Hens; van inwerking kan er nochtans slecht spraak zijn, want als ik het goed voor heb is V. Vaernewijck een auto-didakt. En dit luminisme wordt geexaspereerd met de jaren; het wordt wel een proef hoe-ver, tot welke spits men het systeem wel drijven kan. Deze schilder planeert ergens in de wolken, want van uit welke hoogte hij neerkijkt op dezen wereld is moeilijk te bepalen; het wordt eene schildering van lucht en wolken en water; de aarde dient meer tot voetschabel. Hij komt waarlijk op het randjen af van wat mogelijk is; de doeken hebben bijna niets om 't lijf; 't zijn loutere feeriën, van zon en hemel, gezien door de verspringende kleurglazen van een lichtbak. Vroeg of laat moet dat jachten naar het ideaal, naar het pure licht bezinken; laat ons intusschentijd genieten, inzonderheid van het schitterende tableau waar de zon in gouden heerlijkheid eene bres schiet door de wolken, gulden franjen borduurt, en een triomfweg op het water baant voor een boot die komt aanglijden als een glorieuze zwaan. Paul Joostens. - Verleden jaar, in de zaal Oor, trad deze schilder uit het donkere tumult der tegenstrijdige strekkingen en experimenten, eene richting in die wel in de lijn lag zijner ontwikkeling, maar dan toch verrastte. 't Was bijna de geschiedenis van iemand die opgesloten zit in een vreemde zaal zonder uitweg, lutst aan de klinken, duwt en deukt, en dan ineens op den knop duwt die een muurpaneel doet omdraaien, en toegang geeft tot eene zaal vol bekende maar vergetene dingen, zoo stond Joostens ineens, zonder het te vermoeden, in volle middeleeuwen, en de kunstenaar is nog maar steeds aan 't inventorieeren van de oude familiestukken; ze komen hem al beter en beter bekend voor en oude familierots vlamt op in hem. Het is soms verbazend hoe de doeken van dezen schilder gaan gelijken op doeken van G. David, van Memling, voor wat betreft compositie, koloriet, luchthartig omspringen met wetten van perspectief (die Joostens te andere al lang uit den booze schatte), stemming, trant (de | |
[pagina 84]
| |
plooikens der kleederen weven een labyrinth van wegeltjes en laten aan het gelaat de volle welsprekendheid zijner taal). Vermelden wij onder de nieuwere doeken: Fides Flandriae, waarin O.L. Vrouw een vaste burcht verstrekt op schuimende wolkskens, en St. Michiel waakt en beschermt, en het drieluik: verheerlijking van het kruis. Het duidt zeker op een monumentaler opzet en een koener aandurven van grootscher onderwerpen. De taal is ook kloeker; de pagekopkens met overlast van neerhangend haar en wat gewilde onschuld-in-onwetendheid, de teere serre-schepseltjes groeien tot kloeker-gebouwde figuren, met zuiver-ovaal gelaat, wijde amandeloogen en met het gebombeerde voorhoofd der Brugsche school. Ook voor het koloriet is er een zwenking: waar Joostens te voren uitpakte met rijken vollen rooden of bruinen toon (in geestelijke bruiloft en in eenige andere doeken werd het edel-grijs), dwingt hij nu, in vele doeken toch, het palet tot minder pralerigheid, tot soberheid, zelfs soms tot strenge koelheid van lavis-kleuren. Dat V. d. Straeten een meester is zal ieder graag erkennen, maar velen zullen ook betreuren dat hij zijn groot talent vergooit. Ik wil niet oordeelen over de inzichten van den kunstenaar, dat moet eenieder met zijn eigen uitvechten; 't kan gebeuren dat de schilder en etser zelf gruwelt voor de verdierlijking van 't wereldje waarin hij zoo gaarne binnenleidt, dat hij door 't uitbeelden van de brute werkelijkheid wil afhouden van die moerassen waar de mensch en ziel en kracht verzuipt; maar pervers is zijn werk wél. De theorie van l'art pour l'art heeft nu toch al te lang uitgediend, dan dat we ons zouden laten ringelooren door hooge woorden. Ernest Albert ziet de natuur in haar dreigende sombere norschheid; hij bezit iets van Permeke's dramatiek waar hij een stormachtige Schelde schildert; grauw weegt de lucht op 't grauwe water, de baren wittekoppen dreigend, en zwoegend laveeren de booten door 't grauwe 't ruige sop. Er leven waarlijk jonge krachten in deze nieuwe groepeering, die zich mocht verheugen in belangstelling van wege het publiek. | |
[pagina *7]
| |
Dolores Viesèr
Schrijfster van Das Singerlein | |
[pagina 85]
| |
II.
| |
[pagina 86]
| |
snel naar hare vervulling gevoerde liefde van het zangertje Hansl, dat in een Franciskanerklooster opgenomen en opgevoed werd, maar dat door het inwendig vuur als een kaars voor het altaar werd verteerd. En Dolores Viesèr verhaalt dit alles met grooten eenvoud en liefde, met een zuivere innigheid en een bekoorlijke vroomheid. Daar is niets gekunsteld of geforceerd in dit verhaal. Hansl is een echte jongen, levenslustig en evenwichtig; maar door den gloed der Godsliefde wordt hij gedreven tot het heldhaftig offer van zijn leven en rijkste verwachtingen hierbeneden. Door deze natuurlijkheid en frischheid en innigheid is dit boek een verblijdendende verkwikking geworden in onze hedendaagsch literatuur. Het heeft eens te meer deze oude waarheid bevestigd dat de genade de natuur vervolledigt, die slechts door haar tot de volle ontvouwing van haar wezen komt. Hoe prachtig en echt is bv. die jongensvriendschap tusschen Hansl en Georg geschilderd. Boven den stam der handeling bloeit het rijke loofwerk. Daar waait door heel het boek een adem van zuivere volksheid. Hoeveel sterke traditie moet er nog leven in den bodem die het werk van Paula Grogger en van Dolores Viesèr vermocht voort te brengen! Niet al het loofwerk is van evenwaardige schoonheid. De schildering van Maestro Veracin bijvoorbeeld, en van Hansl's moeder, die van haar man is weggeloopen en nu gevangen zit in zonde en weelde, ook de ontwakende liefde van Hansl voor de adelijke juffrouw is eigenlijk romantiek. Hier heeft het de schrijfster aan kracht tot konkrete beelding ontbroken. Het boek is trouwens te uitvoerig opgezet; tenzij men den dit beschouwen wil als de zalige overvloed van een eerste artistieke bloeseming. Maar het is, ondanks deze tekortkomingen een rein en rijk boek; en een volksboek bovendien. Het is een kerstgeschenk, zooals de duitsche katholieke letteren er niet ieder jaar een bieden. |