Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De Vlaamse Jongeren.
| |
[pagina 75]
| |
maar wel een veranderde en verjongde maatschappij ook een eigen kultuur en schoonheid doet ontluiken - en niet omgekeerd. Misschien hebben veel jonge kunstenaars gehoopt dat hun schoonheid het leven langzaam doordringen zou en schoner maken. Maar het is niet gebeurd. Zeg niet de tijd is nog te kort. Daar ligt het niet. Maar het beginsel was verkeerd: de kunst wijzigt niet het leven, doch het tegenpovergestelde is waar. Kunst kan alleen een kleine faktor zijn naast veel andere van sosiale en politieke aard zelfs, die door dezelfde wijsgerige gedachte worden bezield - en samen de ganse maatschappij omvormen tot haar nieuwe leven. Maar een neiuw leven, een geformuleerde uitkomst der vernieuwing heeft men zich voor tien jaar nooit gesteld. Men streed voor leuzen: voor broederlikheid, voor vrede, voor een bleek en vaag humanisme, dat tans reeds voos en leugenachtig lijkt. En dat kan alleen bewijzen dat ook die kunst weer van het leven is vervreemd, dat ze buiten het leven is gegroeid - en kunstmatig werd - niet meer kan wezen de bloem die groeit uit de boom, een deel van de boom zelf is onafscheidbaar. Er was een vernieuwing en het ogenblik was gunstig. Aanvankelik scheen het ook dat de vernieuwing zich op alle gebied voltrok. En ik geloof dat zij zich nog voortzet maar langzaam, pijnlik en met al de angst en onrust van het baren, dat de vernieuwing is vooral een trage omkering der gedachten, ten laatste dan nog pionierswerk van veel jaren, eeuwen misschien, daar waar de oude kultuur niet plots en moorddadig wordt gebroken, zoals alleen gebeurde in een paar europese staten: Rusland en Italië. En daar alleen ook voorzie ik een nieuwe kunst te zien rijpen die logies uit het veranderde leven ontbloeit. Maar bij ons (zowat overal in West-Europa) evolueerde de kunst buiten het leven. Het ging te ras en te wijd. De beweging groeide, breidde zich uit, won de ganse breedte, maar dan eerst moest er worden toegegeven dat er geen diepgang was. Men verandert etiketten, spreekt van konstruktivisme en surrealisme: we zijn weer volop in de literatuur, in het dilletantiese spel met woorden, zonder de diepere zin, zonder band met het leven, zonder waarde voor het leven ook. In dit deel van Europa dat langzaam evolueert (waarheen? maar de gisting is er zeker) moest ook de kunst langzaam zichzelf louterend zijn gegroeid tot de nieuwe klassiek. Maar de ouderen die gevormd waren toen de oorlog uitbrak, die de waarden bezaten die hun leven vullen en richten moesten sloten zich op enkele uitzonderingen na in een hooghartige eenzaamheid op, pantserden zich met vooroordeel en bleven de zangers van een voorbije tijd en een verleden dat nimmer weerkeren zal,. En | |
[pagina 76]
| |
anderzijds de jeugd met al de forse drift en de donkere hartstochtelikheid van het bloed verwerpt al het oude (ook wat er goed in was) wil van geen compromissen horen, wil leven, niets dan leven meer - maar geraakt in haar vaart vèr het leven vooruit, wankelt, aarzelt, sluit ten laatste een compromis met de eigen princiepen en schikt woorden tot een mooi typografies geheel - of anderen vergeten dat letterkunde en wijsbegeerte twee verschillende zaken zijn met eigen gebied (alhoewel nauw aan mekaar verbonden) en schrijven romans alleen om een philosofies, systeem in te kleden, vergeten dat een boek niet schoon is om het waar gedacht, maar wel schoon wordt door het evenwicht van een schoon leven dat zich in waarheid veropenbaart. Naarmate dat schone leven (geïntensifieerde leven) meer op de éne waarheid gaat steunen wordt het schoner en bestaat de mogelikheid van een schoner weergave. Betrekkelik echter want zoals de waarheid niet meer waar meer worden kan is misschien de meest volmaakte inting van een waar en schoon beleden leven reeds gegeven.
Voorlopers van het expressionisme, verre profeten van de nieuwe tijd zijn Walt Whitman, Dostojewsky en Tagore geweest. En onmiddelik voor onze Vlaamse vers-libristen hadden de duitse menschheitsdämmerung-dichters het signaal gegeven, dat Paul Van Ostayen over Vlaanderen zond. Kwamen na hem Moens, Gysen en veel anderen. Karel Van den Oever loopt uit de oude garde over naar het jonge kamp. Zij vereenigen zich rond ‘Ruimte’. Het beginsel dat het leven de kunst primeert, de zucht naar vernieuwing, vlaams-nationalistiese tendenzen houden hen aanvankelik samen. Maar ‘Ruimte’ verdwijnt. De katolieke jongeren zoeken in ‘Ter Waarheid’ en ‘Pogen’ te hergroeperen: ook maar vergeefs. Van Ostayen en zijn kameraden houden ‘Vlaamsche Arbeid’ stichten laatst ‘Avontuur’. En ondertussen hebben de ouderen onverpoosd voortgearbeid in deze ‘Warande’ (die steeds het beste der jongsten patroneerde) - terwijl een kleine groep met Minne aan het hoofd het ‘Fonteintje’ hadden als orgaan. Resultaat na tien jaren?... Het is nog vroeg om te schiften. Maar enkele boeken blijven toch. Gedichten van Moens, Gijsen, Mussche en Minne. Gedichten van Van de Voorde, somber en zwaar (de zo dikwels door de expressionisten ten onrechte verguisde), misschien van Van Ostayen ook. En als proza Moens' ‘Celbrieven’ en een paar diep-indringende essays van Gysen en Van de vVoorde. Het is in zo korte tijd betrekkelik veel. Vooral daar heel deze produktie bijna, uit de vijf eerste jaren komt. Want de laatste tijd is niet vruchtbaar geweest. Veel namen | |
[pagina 77]
| |
uit de aanvang zijn verdwenen. Een paar groten zijn voor altijd heengegaan. De andere expressionisten geven veel min dan vroeger - keren terug naar meer gebondenheid en sterker concentreren. Zij hadden in hun rasse vooruitschrijden het contact met het leven verloren. Ofwel zoals Van Ostayen en Brunclair zijn ze doorgegaan totdat ze het tegenovergestelde van hun vroegere houding bereikten en verklaarden dat de kunst er om haar zelfs wille is. Alleen Van de Voorde en Mussche die beiden nog meest produceren zijn logies geëvolueerd en staan tans dichtst bij de allerjongsten. Deze hebben invloeden van links en rechts ondergaan, hebben geen nieuwisme meer gevonden en ten laatste begrepen dat zij naar de diepte te graven hebben. Het ogenblik is niet zo gunstig meer voor hen dan voor de jongeren van tien jaar her. Dan was al het jonge welkom om zijn nieuw en gewaagd zijn alleen, maar tans gaat meer de eis naar waarde en degelikheid. En ten andere, het is hun geluk en ongeluk tevens niet hùn tijdschrift te bezitten dat allen groeperen zou rond dezelfde vlag. Dit ware misschien onmogelik ook, want meer verdeeld dan deze allerjongste is zelden een kunstenaars generatie geweest. Zij zoeken naar het doel naar de uitkomst die de expressionisten niet zagen zij begrijpen dat de kunst ten laatste zoals ik reeds zei maar een faktor is in het kultuurleven en dat de ganse maatschappij moet veranderen om hun kunst te kunnen veranderd en jong zijn, zoals hun droom is en hun sterk begeren. Wat het nastreven van eenzelfde schoonheidsideaal kon samenbrengen, heeft het verschil van levensopvatting verdeelt. Een bewijs van deze verdeeldheid brengt ‘Doedelzak’. Tegenover het leven, tegenover de eeuwigheid elk met zijn eigen geloof en liefde staande - hebben deze jonge schrijvers niet getracht de afgrond die hen scheidde met een aestetiese brug te overschrijden. En dit getuigt voor de diepe ernst die hen bezielt, ernst die gaat naar de donkere kern en de oplossing van het menselik bestaan. Dat deze verdeeldheid hun zwakheid is als geslacht, als groep blijft onbetwist - maar geeft een schone hoop voor de waarachtigheid van de kunst die ze eenmaal te schenken dromen. Meestal de vlaamse jongeren uit ‘De Doedelzak’ zijn nog onbekenden. Enkelen lieten een verzebundel of een prozastuk verschijnen dat onopgemerkt bleef. Ook zijn o.a. Henskens, Melis en Leroy die toch belangrijker zijn dan een paar medewerkers aan het dagboek niet van de partij. Ik onderschat echter de moeilikheid niet die deze uitgave heeft gekost en ik geloof niet dat het de betrachting der samenstellers is geweest een beeld te geven van de jongste vlaamse letterkunde, maar | |
[pagina 78]
| |
wel een soort getuigenis wankel en aarzelend zeker, van hun streven en verlangen. Meer dan een getuigenis is dit boek ook niet. Er is wel een zekere spanning in het proza van Ide, van Mau Marssen eveneens maar dat het een bereiken zou zijn is zeker onwaar. Er is een vers van De Doncker dat simpel en ontroerend begint: ‘Laat het weer wezen als het eenmaal was’. Er zijn gedichten van Buckincx (over het algemeen de beste, de ‘ballade der verloren dichters’ alleszins uitgezonderd) van Ruys en van Van den Aker die merkwaardig blijven, soms is er een schone flits door het woordenspel van Mathieu Rutten in ‘Sello’ en ‘Konkluzie zonder zonder meer’ als dit: × ‘Ik hou
niets over
in mijn duistere hand
ik hou
niets over
dan mijn duistere hand...’
maar de schoonheid voldragen en rijp van sterk-innerlik leven, het gedicht dat af is, dat valt als een vrucht van de boom als een gulp bloed stroomt uit het hart, vind ik niet. En wat ik spijtig telkens weer ontdek is een gemis aan inspanning en ernst. Ik weet dat ik hard ben voor deze mijne kameraden. Maar ik kan niet tevreden zijn met het goede inzicht, ik zie tans alleen het resultaat en dat is onvoldoende. Bijna voor allen geldt armoede aan gloed een zwakheid van bouw. (Het gedicht groeit organies uit zichzelf, onverbiddelik van het eerste tot het laatste woord). Ik weet wreed te zijn voor het leven (een geheel van verdriet en smart van verveling èn dromen en vreugde misschien) die deze verzen te schrijven dwong, maar ik wil rechtvaardig zijn tegenover de dichter die niet heeft bereikt. Het is beter van de jongeren veel te eisen. En deze ‘Doedelzak’ klinkt vals. Moens, Van Ostayen, Van de Woestijne ook gaven de toon aan voor menig lied. Epigonendom doet dikwels jonge krachten stranden, die al te gemakkelik vegeteren op een eenmaal overgenomen procédé. * * *
En toch niettegenstaande dit alles heb ik een grote moed voor de toekomst. Omdat een sterke mogelikheid uit veel werk van deze bundel tot mij spreekt, en er soms, toch een diepere toon in klinkt als de aarze- | |
[pagina 79]
| |
lende aanhef van een vogellied vroeg in de lente. En persoonlik geloof ik dat evoluerend met het ganse leven, de kunst ook gaat naar een jonge sterke bloei. Persoonlik droom ik nog altijd van een tijd van kristen-kommunisme - (het kommunisme der Evangelieën) die tans langzaam wordt voorbereid. In harde kommer en tranen zeker, maar er zijn tekens die als witte vogelen wieken over de donkere aarde. En ook aan de kunstenaar zal het zijn gegeven, zijn leven inschakelend in het grote gebeuren, weer een profeet te zijn als de richters van Israël eenmaal - te worden de zanger van zijn volk in daad en in lied. Maar zij die aan de aanvang dezer tijden streven, slaan hun jeugd wel stuk tegen het starre verzet van een ijzeren maatschappij, die de liefde van Kristus niet meer aanvaarden wil. De jongeren door al hun verwarring en spelerij heen zijn weergekeerd naar het uitgangspunt vanwaar de ewpressionisten eenmaal vertrokken. Zij zijn weergekeerd en hun wankel pogen draagt al de sporen van onzekerheid nog van aarzelen en tasten, van veel misrekenen ook. Maar zij eisen een doel een oplossing aan het leven - een waarom der kunst en een waartoe. Hun hart buigt wederom over de donkerste afgrond, hun ogen staren naar het enige dat belangrijk is: bestaat God of niet? Dat ze niet hetzelfde kunnen geloven draagt de grootste schuld aan hunne verdeeldheid - die geen litteraire mode meer overbruggen kan. De jongeren hebben weergevonden de simpele waarheid dat het leven er om zichzelf niet is, en dat alle faktoren dit leven moeten helpen bereiken zijn laatste kern: voor ons katolieken: God. Dan wordt de kunst ook maar één enkel wieltje in het grote raderwerk, waar ze haar taak te volbrengen heeft, waar ze dienstbaar blijft aan het geheel. De kunst wordt er niet kleiner door, maar edeler. Een afgod verlaagt de mensen die hem aanbidden. Maar al wat onze ziel nader brengt tot de rust en het geluk van het Vaderhart is waardig en schoon om dit doel. Wat op de aarde alleen om zichzelf wil zijn, blijft voor ons een leugen altijd en een vloek tegen de zekerheid dat aan de overkant de uitkomst ligt van dit voorspel op de wereld. Ik geloof aan de mogelikheid van een vernieuwde kunst (laat het mij telkens weer herhalen). Ook deze jongeren zullen er aan meewerken. Omdat zij begrijpen dat een vernieuwde gemeenschap van zelf die bloem doen bloeien zal en beweren alleen de dienaars te zijn van hun volk, dat ze helpen willen op elke wijze opdat de vernieuwing zich in gans het leven voltrekken zou. Pragmatisme deze kunstopvatting ten laatste. Maar van | |
[pagina 80]
| |
een nut dat in geen cijfers kan berekend worden. De schoonheid moet ook dienen om het eeuwige in ons weer bij de Eeuwige te brengen. Er is maar één God, en het verhaal van ons zwerven en onze onrust, de kreet van ons bloed en onze vertwijfeling, het lied onzer blijdschap en het stille schreien om ons geluk, om onze liefde en smart is maar één roepen naar Hem - een schoon gebed om de schoonheid die ons voor alle eeuwigheid bedwelmen zal. |
|