Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Belangrijkheid van het woord.
| |
[pagina 44]
| |
Een verdieping lager, treffen we een minder voorname, maar toch nog zeer nutt ge funct e: de litteratuur doorsnuffelt het gansche zielkundig gebied en helpt den mensch kennis te nemen van zich zelf. ‘Ken U zelf’ was de raad van de Oude Wijsheid. ‘Zichzelf kennen, God kennen’: dat is de dubbele imperatief- en hoeveel uitgebreider en dieper! - van de Christelijke Wijsheid. De letterkunde nu van een AEschylos en van een Montaigne kunnen er veel toe bijdragen, zich de eerste van die wetenschappen eigen te maken (Dan heet ze, met een héél-wat-zeggend woord: humanismus). En deze kostelijke mogelijkheid komt voort uit wat ze is, in de diepte. De groote Newman die, als rector der Katholieke Universiteit van Dublin, mee van 't diepst het ernstig vraagstuk omtrent de betrekkingen van de letterkunde met het geestelijk leven doorgrond heeft, zegt dat ‘de letterkunde is voor den mensch, wat de wetenschap is voor de natuur nl. zijn geschiedenis. De mensch bestaat uit lichaam en ziel; hij denkt en hij handelt; hij heeft neigingen, hartstochten, genegenheden, beweegredenen, inzichten; zoolang hij leeft, woont hij, binnen in zichzelf, den strijd bij tusschen plicht’ en instinkt; hij heeft een vruchtbaar en ruim verstand; hij is gemaakt voor de samenleving, en de samenleving vermenigvuldigt en diversifieert, in eindelooze kombinaties, zijn zedelijke en verstandelijke persoonlijkheid. Dat alles vormt zijn leven, en dat alles wordt uitgedrukt door de litteratuur; ook is de litteratuur, eenigermate, voor de menschheid wat een autobiographie is voor een eenling; zij is haar leven en haar herinneringen.’ Als ze dat werkelijk is, dan kan ze inderdaad haar rol vervullen in de opvoeding, die volgens denzelfden grooten geest, heet ‘de menschen bekwaam te maken, in de wereld te leven’... ‘hen te wapenen met het oog op de onvermijdelijke botsing met de wereld, zijn gewoonten en zijn leerstellingen.’ De waarachtige letterkundige inwijding heeft voor ge: lukkig gevolg dat ze 't den jongen verstanden mogelijk maakt, niet alleen ‘de eerzame vreugden te smaken des geestes, van den humor en van de verbeelding’, maar nog dat ze in hen verfijnt ‘de fijnheid van een verachterden smaak en van een ziel, in staat om de schoonheid niet te verwarren met de zonde, de waarheid met de spitsvondigheid, het onschuldige met het vergif.’ Zoo is de waarlijk menschelijke litteratuur, voor hen die er in dezen geest worden ingewijd, als een eerste levensproef. Maar evenals het leven zelf, is ze niet zonder gevaar. Want opdat het doel bereikt worde, | |
[pagina 45]
| |
moeten de katholieke opvoeders, aldus Newman, de gevaarlijke utopie laten varen van enkel hun toevlucht te nemen tot een uitsluitend door den godsdienst geïnspireerde letterkunde, in de onderstelling, zegt hij, dat deze bestaat: ‘Als gij uw jeugd wilt vormen in de ware humanoria, moet gij afzien van de hersenschim eener streng christelijke litteratuur’. En met kracht voegt hij erbij dat ‘droomen van een onschuldige litteratuur om de geschiedenis van den zondigen mensch te verhalen, een contradictio is in terminis’, zoodoende, door dat kleine zinnetje, heel het problema opwerpend van de katholieke litteratuurGa naar voetnoot(1). Evenals de letterkunde bij de geestdriftigen en de genialen, de beteekenis krijgt van een ware zielsbevrijding, zoo zet zij ook bij hen, die haar een loyaal geestesleven vragen, de diepste verzuchtingen in beweging, de vurigste gevoelens., de trillendste gedachten die hen kunnen bezielen. Ieder wel geschapen verstand ziet onmiddellijk in, dat dit slechts kan, op één voorwaarde nl.: dat de letterkundige voortbrengst één zij met de drift zélf van het leven’, dat ze heel en al bezield weze met ‘die goede meening met zich zelf’ die Buffon opvordert van den schrijver en die, zoo zegt hij in zijn beleefde en verstandige taal,’ de welvoeglijkheid uitmaakt voor de anderen en de waarheid van den stijl.’ Dit woord, waarheid, moeten we onthouden. Maar, ‘de kunst is toch een schurkerij?’ Voorzeker. Maar in dien zin is de Heilige Liturgie zelf een galgestuk! Neen, dit zeer juist woord verzwakt niet in 't minste dat van Buffon. Schurkestreek zonder boosheid des geestes, scheppend, te vergelijken met die van de huismoeder die haar huis schoonmaakt tegen dat haar vermoeide man terug komt. Inrichting van ‘het gesloten huis’ zooals Claudel zegt, opdat het kunne den Geest ontvangen en huisvesten. Belet dat dan ‘te schrijven met zijn ingewanden’ zooals La Bruyère zegt? Hoegenaamd niet, de overeenstemmende meening der meesters is eenparig omtrent dit punt dat, hoe algemeener de kunst is, hoe dieper de menschheid is die ze omvat. ‘Meent gij’, zoo schreef Claudel in 1912 tot een twintigjarigen Jacques Rivière nog gansch bedorven van letterkunde, ‘meent gij dat Shakespeare en Dostoïevsky werkten om Kunst te maken? Geenszins, maar om, 't komt er niet op aan hoe, zich af te maken van hun last, af te smijten dat groote pak van levende dingen, opus non factum: en niet om van buiten uit een koude, behendig gemaakte teekening te kleuren’. | |
[pagina 46]
| |
Zoo opgevat, is de letterkunde de kreet zelf van het gansche, algeheele wezen.
* * *
Laat ik hier nog even op terugkomen. Men moet niet spelen, zelfs niet schijnen te spelen met God. Als men op Zijn verschrikkelijken Naam dit zoo slecht befaamde woord ‘litteratuur’ toepast, doe men het toch niet zonder te toonen dat men er een voorname en edele zaak onder verstaan kan. En dat zou ze juist niet zijn zonder de algeheelheid, zonder het totalisme waar ik van spreek, en dat alle groote meesters gehouden hebben niet alleen als het kenmerk, maar als de voorwaarde zelf, meer nog, als de bestaansreden en de rechtvaardiging van het letterkundig werk, voor een goddelijke wet die ons gebiedt altijd waakzaam te zijn, ‘den tijd terug te koopen’, beuzelarijën en ijdelen praat te vermijden als een verkwisting, bezwarend voor den mensch en 'n afschuw in Gods' oog. Want er zal rekenschap moeten gegeven worden van ieder nutteloos woord. Het psychologisch belang van de taal, werktuig van het letterkundig werk, ziedaar de eerste en voornaamste zaak die in 't licht gesteld moet worden. Aristoteles heeft den mensch bepaald als zijnde een redelijk dier d.w.z. een verstand bediend door organen. Zeker, de mensch is niet heel en al en uitsluitend begrepen in zijn reden, in zijn gedachte. Maar zonder verstand, zonder gedachte zou er heelemaal geen mensch zijn. Dat is een feit. Nu, zonder de taal, zou er geen gedachte zijn, dus ook geen mensch. Dezelfde Aristoteles, met een weergalooze logische stiptheid, heeft den mensch nog genoemd, een politiek dier d.w.z. een wezen gemaakt om in de maatschappij te leven. Het woord nu, is de noodzakelijke voorwaarde voor iederen menschelijken omgang. Daaruit volgt dat, van het tweevoudig standpunt uit van den eenling en van de maatschappij, de mensch kan bepaald worden als een wezen dat spreekt, en wiens woord omvat zijn gedachte, zijn verstand en zijn maatschappelijke bestemming. Zoodanig is noch min noch meer, de onmetelijke belangrijkheid van het woord. Laten we een oogenblik stilstaan bij dit feit, dat niets van al wat gedacht wordt, normaal kan uitgedrukt worden zonder het Woord, | |
[pagina 47]
| |
wezenlijke klinkende vleeschwording van het geesteswoord, en 't is zelfs een kwestie te weten of, buiten hem, de gedachte zelfs zou kunnen bereid worden. Het staat in elk geval, buiten allen twijfel dat, zonder het steunpunt van het woord, de verstandsakt niet buiten een heelemaal rudimentair stadium zou kunnen treden. Zonder het woord, zou het verstand vastgeknoopt liggen. In dien zin heeft Sertillange, zonder de stilzwijgendheid der Beschouwing te blasfemeeren, kunnen zeggen dat ‘de sprakeloosheid een vermindering is van den persoon’. Bij den beschouwende, openen de lippen zich inwendig en 't is God zelf die ze open zet. Domine, labia mea aperi... In den grond, als we verplicht zijn te spreken, is dat enkel op voorwaarde dat, wat we zeggen, ten slotte betrekking hebbe op die sublieme stilzwijgendheid die tegelijker tijd is de extase en de hypostase van het woord.
Het verstand is dus op de allereerste plaats betrokken bij de stiptheid, de lenigheid, de fijnheid van dit systeem van teekens dat de taal is, blijvende steun en verstaanbare tolk van zijn ingewikkeld werk.
Dit feit - de terugwerking van de taal op de gedachte - heeft niets verrassends aan zich, als men bedenkt dat het vermogen van het woord in ons is ingeplant, in het geheimzinnige verbindingspunt waar het physiologisch wezen en het spiritueel wezen in elkaar vloeien; dat het rechtstreeks is ingeënt op die absoluut boven alles verheven realiteit die, dieper dan het verstand zelf, menschen van ons maakt, ik bedoel de persoon, zonder dewelke wij ongetwijfeld nog levende wezens zouden zijn, maar we niet meer iemand zouden zijn, een groot, zedelijk zelf standig schepsel, een god. Zonder het woord dat het feit uitdrukt, kan het begrip enkel bestaan in een onbepaalden, verwarden toestand. Doorheen de fout, wordt het begrip misvormd, ontaardt het zelfs. Het wordt machteloos om aan den wil voor te schrijven den zedelijken of physischen akt om te bevelen. Daardoor is het woord voor ons, de eerste sleutel voor elk domein.
Het is hoegenaamd geen toevallig iets dat de landman of de arbeider over een slechts karigen woordenschat beschikken van vier of vijfhonderd woorden die dan dikwijls nog geradbraakt worden, terwijl de staatsman, de legeroverste, de geleerde, de groote dichter in 't bezit zijn van een geweldig groot klavier van streng bepaalde, vastgestelde woordteekens, dat beantwoordt aan den omvang, aan de verscheidenheid, aan de juistheid, aan de logische kracht, aan de - om alles in een woord te | |
[pagina 48]
| |
zeggen - uitstekende waarde van hun denkbeelden en van hun werkzaamheid. De maatschappelijke superioriteit, de ware - want laten we liever die van kant welke de bloote fortuin meent te geven - is, voor een groot deel, het gevolg van de grootere volmaaktheid van taal. Meet men gewoonlijk de waarde van een mensch niet af, naar zijn woord? Ik zeg niet dat die waardeering niet aan dwaling onderhevig is, zooals op een komische manier wordt getoond in het naarstig onderhoud van den Burger-edelman met zijn leeraar van 't fransch, van wien die dwaze M. Jourdain een pseudo-kennis verwacht die hem, lakenhandelaar, dan moet doen doorgaan als een man van gewicht, ‘meester van de taal, d.w.z. van zichzelf’Ga naar voetnoot(1); maar zijn verwaandheid zelf is nog een hulde aan de superioriteit van den geest, verkregen en bewezen door de mooie taal. Op den duur nochtans, wordt niet alleen de idée, het begrip in wat het aktueels en voorbijgaands aan zich heeft, gekwetst door de gebrekkige taal, maar het verstand zelf, en zelfs de hersenen, ten minste vanaf het oogenblik dat werkelijk verbroken is het evenwicht tusschen het woordelijk, mondelingsch vermogen van den eenen, en de eischen van het verstand van den anderen kant. Boven een zekeren graad van onvermogen en van gebrek in 't spreken, evenals van verrukking en van opgeblazenheid, mag men gerust zeggen dat dit onvermogen, dat gebrek, die vervoering en die opgeblazenheid vallen onder de geneeskundige ziekteleer, onder de klinische zielkunde, en niet alleen den taalgeleerde en den zielkundige aangaan maar meer nog den zielearts. 't Is niet heel en al te vergeefs dat de stamelende psychanalyse, met betrekking op spraakleer, heeft kunnen spreken van ‘onderzoek van het onbewuste’. De spraakleer immers, die de leeraar onderwijst, gaat het onbewuste aan en zijn duistere verschijnsels. En na de wonderbare werken van Marcel Jousse, die ons gereveleerd hebben in hoever taal wezenlijk een physiologisch verstandelijk produkt is, de levens-resultante van het menschelijk samenstel, moet het ons niet meer verwonderen te zien dat spraakgebrek oorzaak wordt van verstandelijke en celebrale gebrekkigheid. De Oudheid, in den persoon van Sokrates en van Plato, had reeds haar aandacht geschonken aan dit ernstig, zielkundig feit. ‘Weet het wel, mijn dierbare Krito’ zoo laat Plato, Sokrates in Phaedon, waar hij zijn meester aan 't woord laat, zeggen, ‘weet het wel, ongepast spreken is niet alleen een gebrek in zich zelf, 't is een kwaad | |
[pagina 49]
| |
dat men in de ziel indrukt’. Ook komt men slechts door een lang en moeitevolstreven tot het bezitten van zijn taal. Het verwoede werken van de echte schrijvers bewijst dat voldoende. Maar ook is dat bezit wel de moeite waard, die men er zich voor geeft, want het is noch min noch meer dan een onschatbaar verstandelijk wel-zijn. Een genie, wiens voordurend en algeheel streven juist geweest is voor zijn volk het werktuig van dit wel-zijn herop te bouwen, - ik bedoel Frédéric Mistral, de hersteller van het Provençaalsch, heeft dat plechtig verkondigd in deze twee verzen: ‘Qui tient sa langue tient la clé
Qui de ses chaînes le délivre’.Ga naar voetnoot(1)
Treffende bewering, door Léon Daudet opgehelderd met veelzeggende termen: ‘Wij raken hier’, zegt Daudet, ‘aan een van de essentieele punten van Mistral's gedachte, die door heen zijn werk verspreid ligt, en waaruit dit werk is ontstaan, nl.: de mensch is allerengst verbonden met zijn geboortetaal. Zij is het gemeenschapsmiddel met zijn medeburgers. Zij is zijn verdedigingswapen tegen den vreemdeling. Zij maakt het mogelijk het leven te smaken met het noemen van den moed, de liefde, het brood en den wijn. Zij bevolkt de stilte waarin hij zich herstelt, en is de waarachtige grondmuur van al zijn droomen. De ontleende taal, de opgelegde taal, de taal aangeleerd met betrekking to de natuurlijke taal, tot de taal der voorouders, is een half-sprakeloosheidt een ongemak dat in angst kan verkeeren, een soort inwendige balling-, schap’. Na Plato en Mistral wil ik nog een derde genie als getuige oproepen in deze belangrijke kwestie van de korrekte houding van den geest door de korrekte houding van de taal. De grootste van alle Russische romanschrijvers, Fedor Dostoïevsky, dien het Rusland van de jaren negentig als zijn propheet heeft kunnen beschouwen, richtte in zijn beroemd ‘Dagboek van een schri ver’ de volgende woorden tot de intellektueelen van zijn land, die al te geneigd waren het Russisch te verwaarloozen ten profijte van het Fransch of het Duitsch: ‘De taal’ zoo zei hun Dostoïevsky, is zonder tegenspraak, de vorm, het lichaam, het omhulsel van | |
[pagina 50]
| |
de gedachte. De taal is de laatste en definitieve eindterm van de organische ontwikkeling. Daaruit, zoo gaat hij verder, volgt duidelijk dat, hoe rijker deze stof is, evenals de gedachte-vormen uitgekozen om ze uit te drukken, hoe gelukkiger ik zal zijn in het leven, meer verantwoord tegenover mij zelf en tegenover de anderen, begrijpelijker voor mij zelf en voor anderen, hoe meer ik meester zal zijn en hoe meer ik overwinnaar zal zijn, hoe vlugger ook ik zal zeggen wat ik te zeggen heb, hoe grondiger ik het zal zeggen, en hoe grondiger ik zelf zal begrijpen wat ik heb willen zeggen, hoe sterker ik zal zijn en hoe kalmer van geest, en, natuurlijk, hoe verstandiger ik zijn zal. Vervolgens de onheilen ontledend, veroorzaakt door de in de gegoede kringen in Rusland veel beoefende praktijk de kinderen toe te vertrouwen aan vreemde dienstmeiden en voedsters, komt Dostoïevsky tot het besluit van een zeer ernstig te-kort-komen ten opzichte van hun kinderen vanwege de ouders die er die praktijk op nahouden, en van een soort zedelijke misdaad tegenover een vaderland dat op een bijzondere wijze een sterke en verlichte elite noodig had. ‘Als het oogenblik zal gekomen zijn’, zei hij, ‘zullen gedachten en gevoelens bij uw zoon opkomen, die vragen uitgedrukt te worden; wijl hij nu niet beschikt over zijn taal, wier klankenrijkdom en schakeeringen hij niet kent, zal uw zoon altijd over zich zelf ontevreden zijn; die stukken en brokken gedachten zullen hem niet meer voldoen; al die, in zijn geest en in zijn hart opgehoopte stoffep zullen hun definitieve uitdrukking gebiedend eischen. De jongen zal afgetrokken worden, verstrooid, hij zal nadenken zonder reden, en daarna zal hij voortdrijvend worden. prikkelbaar, ongeduldig...’ Het gaat er dus, ten slotte om, zooals men ziet, t e ontsnappen aan een waarachtige achteruitdrijving die, al heeft ze niets Freudiaansch, er niet minder zeer reëel en zeer schadelijk om is. Zoodanig zijn de gevolgen, schrikbarend uitgestrekt en rampzalig, die de geniale zielkundige niet aarzelt toe te schrijven aan een gebrekkige vorming der taal. Is het niet treffend, dat dàt de, wel is waarnegatieve maar toch volmaakt passende opheldering is van het wonderbaar distichon van Mistral: ‘Qui tient sa langue, tient la clé
Qui de ses chaînes le délivre?’
Toch zal men zich slechts van de primordiale belangrijkheid van het woord kunnen overtuigen, als men zich van te voren een juist begrip | |
[pagina 51]
| |
vormt van de draagwijdte van den stijl, die niets anders is dan het woord geordend naar de schoonheid, opgevoerd dus tot zijn toppunt, het woord in zijn volheid. ‘Goed schrijven’ zoo heeft Buffon verkondigd, ‘dat is, te gelijker tijd goed denken, goed gewaarworden en goed weergeven: dat is tegelijkertijd verstand hebben, ziel en smaak. De stijl onderstelt de vereeniging en de beoefening van alle verstandelijke vermogens’. Dan, in een wondere peiling van zijn kritisch genie, uit de schrijver van de ‘Histoire Naturelle’ zelfs deze ongehoorde bewering: ‘Al de verstande lijke schoonheden die zich bevinden in een schoonen stijl, al de stukken waaruit hij is samengesteld zijn even zoovele waarheden even nuttig en wellicht kostbaarder voor den menschelijken geest dan die, welke den inhoud van het onderwerp kunnen uitmaken. Nooit is de innige betrekking, het samenleven tusschen het verstand en het woord, krachtdadiger noch, overigens, met meer gezag, bevestigd. Toch moet - bemerkt dit wel - deze groote natuurkundige, deze solied evenwichtige geest, in niets verward worden met de dekadente alchimisten van het woord, die de 19e eeuw heeft zien naar voren komen, en die van het woord wilden maken een doel in zich, een soort oppermachtig, onafhankelijk iets. Tusschen Buffon en Mallarmé zal er altijd een radikaal verschil bestaan, een slagboom die de menschelijke waarheid tegenover het zuiver verbaal engelendom plaatst, en dat is dat voor Buffon deze stijlschoonheid die uitsteekt boven den inhoud, de gedachten en de gevoelens en, plots, er mee den spot drijft, nochtans enkel verkregen is door het moeizaam en geduldig bewerken van den inhoud, door de nederige en voorafgaandelijke onderwerping aan het onderwerp. Volgens de groote wet, door God geschikt in het hart der dingen in elke orde, kan de glans van den geest slechts schitteren in zijn verrijzenis, die een gehoorzame en trouwe dood onderstelt. Om zich terug te vinden moet hij zich vernietigen. En omtrent ‘de poesie van Paaschmorgen en van glorierijke lichamen’ waar Maritain van droomde in zijn antwoord aan Cocteau, kan men met zekerheid zeggen dat ze enkel zal opstaan, als een reinigende dageraad, aan het einde en op den top van de allereenvoudigste menschheid, en niet in de prosodische betooveringen van dichters, uit het tuchthuis ontvlucht van onzen stand van, om nog eens Maritain's woorden te gebruiken, ‘arme dutsen van redelijke dieren’. Een mystieke uit onzen tijd schreef dat ‘een volmaakte akt is niet alleen een akt uit liefde, vurige en volmaakte liefde, maar het is | |
[pagina 52]
| |
ook, wezenlijk en inderdaad, een redelijke akt; want, zoo gaat ze voort, al is een akt nog zoo vurig en nog zoo volkomen, als hij onvoorzichtig is en onredelijk, dan kleeft er onvolmaaktheid aan; dan is hij dus niet de volmaaktste’. Zoo is het eveneens met het schrijven. Men moet schrijven met heel zijn ziel, voorzeker, en heel de waardigheid van de litteratuur bestaat zelfs daar in, maar met heel zijn gehierarchiseerde ziel in wier uitzichttoren het verstand - en voor ons, christenen, het verstand verlicht door het geloof - het licht blijft en de leidsman, minstens de negatieve leidsman, en de eeuwige, onvergankelijke toeziener. Boileau past zijn fameus gebod: ‘Houdt dus van de reden’ toe, op een zeer povere poëtische stof, en daarom heeft hij zich belachelijk gemaakt en den banvloek van de romantiekers op den hals gehaald maar zijn gebod, in zich, was juist. Dante, in den vollen letterkundigen triomf van grootsten geest uit de Middeleeuwen, beoefende geen ander. Wel is waar was zijn verstand, dat van den H. Thomas, en niet alleen dat van M. Jourdain, van René Descartes of van M. de Voltaire. Waar is ook, dat het scheppend verstand altijd vrij moet blijven, en dat de vernieuwing der kunstvormen een onvermijdelijke letterkundige noodzakelijkheid is. Maar het blijft niet minder waar dat, op voorwaarde zich te onderwerpen aan de, door God duidelijk gewilde orde, die bestaat in het eerbiedigen van de rangorde der menschelijke waarden tegelijk met het zuiverder beminnen der vrijheid - ama et fac quoi vis - men met Hello kan herhalen een sublieme bewering die in dien zin moet worden verstaan, maar die, zonder dat, ongemeen valsch en bespottelijk zou zijn nl.: ‘Het woord is een daad. Daarom schrijf ik’.
Dit enorme, zielkundig belang van de taal - laat er mij nog eens op terugkomen - hebben niet de schrijvers alléén, goed ingezien ook de wetenschapslui, in beide stoffen bevoegd, leggen er den nadruk op, en met niet minder ernst en klem. Ik zal enkel Hippolyte Taine aanhalen die, door jarenlange studie, zich heel en al had eigen gemaakt met de biologische wetenschappen. En mijn citaat zal maar heel kort zijn, want het resumeert alles wat men sindsdien omtrent dit onderwerp heeft kunnen schrijven: ‘De psychologie’ zoo verklaart de wijsgeer van ‘De l'Intelligence’ ‘toont ons dat het verstand, in den mensch, voor steunpunten heeft de woorden en de beelden; wachten we ons, in hem uit te dagen, den zins-begoochelde of den dwaas’.
Toen hij die woorden schreef, was Taine vol schrik en angst voor het soort woordelijken - en dus geestes-waanzin, waarvan een zekere | |
[pagina 53]
| |
litteratuur het verontrustend schouwspel begon te vertoonen. En de waarnemingen van den zielkundige werden maar àl tè waar bevonden door de studies van den geschiedschrijver van de ‘Origines de la France contemporaine’. Want als de ontoereikendheid der taal een teeken is van een rudimentaire en geremde geestesontwikkeling, dan is het wegsmelten der spraak een even zeker teeken van verval en van terugkomende barbaarschheid. Als een gansche klas van schrijvers, in een land van helderheid en gezond verstand als Frankrijk, op een ziekelijke wijze het woord om het woord kultiveeren, - alzoo leugenachtig makend de groote uitspraak van Fénélon ‘het woord is er om de gedachte, en de gedachte is er voor de waarheid’ - als ze geen ooren meer hebben dan voor de grijnzende sirenen van het hermetisme, zooals dat het geval is geweest voor zooveel letterkundigen sinds 1880, of nog als de grootsprakerigheid heel het maatschappelijk lichaam aantast, is het hoog tijd op zijn hoede te wezen. Dat is het bewijs, dat er een diepe scheur is gekomen in de bindsnoeren van het verstand hier in het Westen en dat Europa, waarvan Frankrijk zooniet het gansche brein dan toch minstens de schoonste hersenlob is, op weg is een kapitaal deel van zijn verstandelijke superiotiteit over de rest van de wereld, te laten ontglippen. Onder de kostbare dingen die de Asiaten in Europa komen zoeken, zoo sprak heel onlangs M. Sylvain Lévy, hoort ‘de eigenschap van een juistheid in de uitdrukking, waarvan het geheim hun al te dikwijls ontgaat’. 't Is dàt geheim, die levenssleutel die thans op het punt is verloren te gaan. Zeker, een taal die leeft is geroepen tot allerhande uitdiepingen en vernieuwingen, opgelegd door de grondige veranderingen in de gedachten en in de gevoelsvermogens, door het voortschrijden van den tijd. Toch blijft het niet minder waar, dat de letterkundige gezondheid berust in een stevig evenwicht tusschen de intelligibiliteit van den eenen kant en de expressiviteit anderzijds, tusschen het gezond verstand, en wat er altijd onmeedeelbaars en eng persoonlijks is in het impressionnisme. Daarom, of het gaat om het ontwikkelen, het doen grooterworden van het bezitten onzer geboorte-taal, of om de integriteit ervan te vrijwaren. de groote klassieken uit de 17e en de 18e eeuw, zullen eeuwig en altijd voor ons blijven de steenlagen voor de studie van het Fransch, die zelf de studie van het Latijn onderstelt. Zij alleen zijn in staat te verzekeren, wat gij me zult toelaten te noemen de volledige modulatie van | |
[pagina 54]
| |
het woord, zij alleen kunnen ons het volmaakt genot verschaffen van de soevereine krachten van dat wonderschoone proza, waarvan Claudel - die ze in zich heeft en nog steviger maakt - heeft kunnen zeggen dat het is ‘het rijkste en tegelijk het subtielste koncert dat een menschentaal kan uitvoeren’ |
|