Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1929
(1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Tusschen twee werelden.
| |
[pagina 36]
| |
gaanderijen, het werkhuis waar olie werd uitgeperst. Ik schikte te voet huiswaarts te keeren langs het strand, maar de Overste van het klooster, wanneer ik afscheid nam, wilde volstrekt mij derwaarts doen voeren per zeilboot en ik dierf zijn aanbod niet weigeren, want hij scheen reeds ontevreden, omdat ik de gastvrijheid voor den nacht in zijn klooster niet wilde aanvaarden. Ik zou dus wachten op den stuurman. Palladi werd ontboden, maar hij liet op zich wachten. Een tijd lang bleef ik staan op denkleinen havendam, waar het bootje gemeerd was, en wanneer Palladi eindelijk in de groote ingangpoort van het klooster verscheen, zag ik hem eerst op zijn gemak zijne voeten gaan wasschen in het koele zeewater, dan de boot in orde brengen, vervolgens roeispanen uit de bergplaats halen, en dan pas stapten wij in de sloep. Palladi had een jong voorkomen, hij was slank in zijn versleten, kleurloze monnikkenpij; hij had vinnige zwarte oogen, de lange haren waren samengevlochten en van achter onder de patersmuts weggestoken. Wanneer wij in volle zee waren begon zijn enkwest. De grieksche woorden rolden over zijn lippen met eene wonderlijke vlugheid en duidelijkheid, een vloed van i-klanken waarin een nog wonderlijker spel van klemtoonen toeliet de woorden 't onderscheiden; naar de gewoonte van dit volk sprak hij mij aan in den tweeden persoon enkelvoud. Hoe heet gij? - Waar vandaan? - België (spreek uit Velgiê) ligt dat ergens in Serbië? - Is dat land groot? - Zijn daar bergen? - Paalt het aan zee? - Is er landbouw? - Zeevisscherij? - Hoeveel kost het brood? - En olijfolie? (zonder olijfolie hebben zij noch licht, noch smakelijke gerechten op Athos). Hier hield de overvloed van vragen een oogenblik op: Palladi zocht met zijn roer den wind weer in het zeil te vangen; ik nam de gelegenheid te baat om zelf eenige vragen te stellen; ik vernam dat in Xenophontos vijf priesters, een diaken, en een zestigtal kloosterlingen leefden; het klooster bezat eenige beesten, een moestuin, wijngaarden, bosschen, en olijfboomen in overvloed; dit jaar echter was de olijfoogst mislukt, meest alle vruchten waren slecht en de olie slechts bruikbaar voor de kerkverlichting. Doch Pater Palladi hernam wellaast zijn vragenlijst: Welk bewind heeft men bij u? - Is de koning getrouwd? - Heeft hij kinderen? - Hoe oud is de troonopvolger? En dan over mijn klooster: Hoe talrijk zijt gij? - Hoeveel hektaren grond bezit het klooster? - Wat voor | |
[pagina 37]
| |
stielmannen zijn daar? - Wie heeft u naar Athos gestuurd? - Hoeveel drachmen kost de reis? - Hoeveel dagen reizen per spoor? - Welke landen moest ge doorkruisen? Het was nutteloos over de laatste vraag uit te weiden; klaarblijkend waren zijne algemeene kennissen, voornamelijk over aardrijkskunde zeer beperkt. Hoe kon ik hem een denkbeeld geven van het Rhijnland, of van de Duitsche nijverheidsstreek, of van de onafzienbare koren-vlakten in Hongarië, of zelfs van zijn eigen grooter geworden vaderland? Voorzeker kon hij zich niet voorstellen hoe Saloniki er uit ziet: half in puinen sinds den brand, die na den oorlog het midden der stad heeft verwoest, half in opbouw; want het Grieksch beheer haast zich daar eene europeesche grootstad van te maken, terwijl het onmachtig is om een onderkomen te verschaffen aan de overbevolking vluchtelingen, die daar een bestaan zijn komen zoeken. Ik vergenoegde mij met hem te vertellen over mijne weinig verkwikkelijke reis, op een kleine stoomboot, van Saloniki naar Athos, in dubbel zooveel tijd als door de uurtafel aan boord voorzien was; met een kudde schapen op het achterdek, en de passagiers van derde klas op het voordek onder den blooten hemel, in wind en regen; de kapitein had zich niet met stormweer in volle zee durven wagen en was twaalf uren op anker blijven liggen, totdat het onweer over was. Maar zelfs deze bijzonderheden mijner reis, hoe kort ook uitgedrukt bij gebrek van mijnen kant aan een voldoende aantal grieksche woorden, wekten bij Palladi weinig belangstelling. Hij was een dezer talrijke monnikken van den Athos, die aan alle aardsche beslommering vaarwel hebben gezegd, maar niet streven naar een hooger geestelijk leven. Hun kloosterleven is geestelijk leeg! Wij geraakten spoedig tot onze bestemming. In een oogwenk, wanneer wij het strand genaderd waren werd het zeil rond den mast geslingerd, en in eenige riemslagen ging het bootje aanleggen. Mijn stuurman weigerde het drinkgeld niet, dat ik hem reikte, maar scheen nog meer ingenomen met de belofte een zichtkaart uit België te zullen ontvangen. | |
[pagina 38]
| |
II.
| |
[pagina 39]
| |
en vriendelijk; hij onderhield zich vertrouwelijk met mij alsof wij oude en intieme confraters waren geweest. Straks zou door hem in de vier hoeken van het klooster verteld worden, waar ik vandaan kwam, dat ik katholieke monnik was, hoelang ik schikte te blijven, wat ik op Athos kwam verrichten en God weet hoeveel andere bijzonderheden, die hij zelf ondertusschen zou verzinnen. De laatste bezoeker was de grieksche taalman van dit russisch klooster, Griek van afkomst, klein, mager met sneeuwwitte lange haren, verzorgd in zijn kleedij en voortreffelijk in zijne houding; hij sprak weinig, maar bij elk antwoord boog hij zijn hoofd naar mij en legde de rechterhand op het hart, alsof hij er aan hield mij te overtuigen van de rechtzinnigheid zijner gevoelens. Hij had mijn aanbevelings-brief in handen gekregen en was deze aandachtig aan 't lezen. Pater Groebinski ging voort met mij de gebruiken van het monnikkenleven uiteen te doen, sprak van de strenge boetveerdigheid, weidde uit over het geluk der beschouwing, en begon bijzonderheden over zijn eigen leven mede te deelen. Hij was een Zweed in den protestantschen godsdienst opgeleid, diende een tijdlang als officier in het Duitsche leger, had zich op Athos bekeerd tot de orthodoxe geloofsbelijdenis en had zich laten doopen. Voor die gunst kon hij den Allerhoogsten niet genoeg bedanken; hier herhaalde hij met begeestering een paar verzen uit een psalm; hij raadde mij ten slotte aan mij ook te laten doopen, mij als priester in een klooster te vestigen. Hij echter had hier eene andere levenswijze gekozen: hij werkte, kreeg onderhoud en een dagloon van dertig drachmen (15. - fr.), maar bleef aan geen klooster gebonden; hij stelde zich ten dienste van den Overste dien hij koos. Wondere opvatting van het religieuze leven, dacht ik. Waarom schuilt een zoo knappe en ontwikkelde kerel op Athos onder een versleten monnikkenpij, zonder vaste woonplaats, en wellicht onder een deknaam? Het raadsel heb ik niet kunnen oplossen. Hij was bereid mij alle mogelijke diensten te bewijzen, ik had mij maar op hem te verlaten. Het gulhartig onthaal scheen een gunstig vervolg te voorspellen. Ik zou zonder moeite hier, dacht ik, toelating krijgen om langer te verblijven. Reeds na het ontbijt wees mij pater Stratonik een afzonderlijk celletje aan ‘met nieuw deksel’ d.i. vrij van ongedierte, zooals de Abt het hem bevolen had. Ik bracht er mijn reisgoed binnen en richtte mij in met de weinige meubelen van het eng kamertje: het bed, de stoel, een kastje | |
[pagina 40]
| |
en een op hout geschilderd beeld van Maria Gedurigen Bijstand, die den hoek der kamer tegen de venster versierde. Al met eens stond de Zweed in mijn cel, erg opgewonden; ik snapte in 't eerst niet wat er gaande was. Er waren beschouwingen over kloosterverschillen, de gastvrijheid, mijn verblijf en de taalman; zijne uitleggingen werden onderbroken door schietgebeden en verzen uit de Schriftuur. Na herhaalde vragen van mijnen kant kon ik uitmaken, dat de taalman bij den Abt geweest was en hem had doen opmerken dat ik alleen in kloosters mocht verblijven, luidens de verklaring van de Synode op mijnen aanbevelings-brief en niet in bijhuizen, kluizen of skiten - S. Andreas was een skita -; hij betreurde ten zeerste het voorval en wilde mij zelf in het klooster rondleiden vooraleer ik vertrok. Heel de geschiedenis kwam mij verdacht voor. Ik zei dat ik daarover den Overste persoonlijk verlangde te spreken. Dan zou hij mij vergezellen, want ik was de russische taal niet voldoende machtig, om mij te doen verstaan. Ik liet hem begaan, want ik wist niet waar de Abt woonde. Ik ging met hem mee. | |
III.
| |
[pagina 41]
| |
of ledig? Ik kon het niet uitmaken, want wij troffen niemand aan en de grootste stilte heerschte overal. Het kwartier van den Abt is ruimer en beter verlicht. Wij staan voor een gesloten deur, Groebinski begint in het Russisch een aanroeping tot de heiligen: ‘Door de voorspraak van onze heilige voorouders, Heer Jezus Kristus, waarachtige God, ontferm u onzer’ en klopt. Luid weergalmen de woorden in de gangen maar hun geluid sterft dadelijk uit; opnieuw doodsche stilte; niemand antwoordt binnen in het vertrek. ‘Een dag doorgebracht in het huis des Heeren, geeft meer geluk als duizend jaren in gezelschap der zondaars’ - Hij heeft ditmaal luider gespoken, maar niemand antwoordt; dan grijpt hij de klink vast, duwt de deur open en treedt binnen. Een korte gang, en een open deur rechts. ‘Kom binnen, kom binnen’ zegt eene zachte stem in de kamer; ik volg mijn leidsman die binnentreedt zonder zijn hoofddeksel af te nemen, maar buigt eerbiedig voor den Overste en maakt vluchtig drij kruisteekens. Een groote schrijftafel, een kleine boekenkast, stoelen op rij tegen de muren, russische ikonen aan de wanden, alles eenvoudig en zelfs armzalig. Had Abt Mitrophaan niet in den zetel gezeten aan de schrijftafel, men had hem ternauwernood kunnen onderscheiden van de twee paters met wie hij zich onderhield, alle drie hielden de muts op; hij is jonger dan zij en geenkenteeken verraadt zijne waardigheid van Archimandriet. Zijn mager, bleek gelaat laat niet toe zijn ouderdom, met eenige zekerheid te bepalen: zijne oogen hebben een uitdrukking van droefheid en zijn mond glimlacht ons vriendelijk tegen. De twee paters hebben zich van de tafel verwijderd, Groebinski legt mijn geval in 't lang en in 't breed uit. De Overste luistert aandachtig, maar zonder de minste belangstelling, ‘Heer ontferm U onzer’, zucht hij nu en dan eens, fluisterend, alsof hij voortging inwendig te bidden. Na een wijl onderbreekt hij den spreker; hij is op de hoogte van gansch die zaak, hij stuurt hem door. Nieuwe godvruchtige uitroepingen van den Zweed, menigvuldige kruisteekens naar de heiligen-beelden, zacht geratel van de houten kruisen op zijn borst en hij verdwijnt. | |
[pagina 42]
| |
Ik stond in verlegenheid, ik kende slechts eenige russische woorden en 't was de eenige taal, die de Abt sprak. Maar Abt Mitrophaan begon dadelijk mij de taak te vergemakkelijken: ‘Zet u neer. Gisteren aangekomen? Heeft men u eene goede cel gegeven? Van waar zijt gij? Van welk kloosterorde? Priester?’ Ik kon hem antwoorden met een enkel woord. Hij sprak aldus over veel zaken, maar over mijn verblijf geen woord. Eindelijk nam ik het woord om hem te verzoeken eenige weken in zijn klooster te mogen verblijven. Op dit oogenblik werd op de deur geklopt en zonder een antwoord af te wachten, stapte een monnik binnen; hij boog zich voor den Overste en zonder op ons te letten, vertelde hij zijn geval. De gelaatstrekken van Abt Mitrophaan hernamen hunne onverstoorbare onverschilligheid; in een paar woorden gaf hij zijn bescheid, waarop de monnik wilde aandringen, maar d'Overste miek een teeken en ik zag plotselings den mantel neerzinken, den monnik op zijn knieën vallen, voorover buigen met het voorhoofd tegen den grond om den zegen te ontvangen, zich oprichten en zonder een woord bij te voegen zich verwijderen. Ik legde nu uit zoo goed als ik kon, dat de leden van den Hoogen Raad van den Athos mij verzekerd hadden, met hunnen aanbevelings-brief overal van de gastvrijheid te kunnen genieten, in welkdanige kloosterwoning ook op Athos. Nochtans vroeg ik enkel mijn reisgoed hier te mogen laten terwijl ik de kloosters zou afzien; nu en dan zou ik eenige dagen in S. Andreas komen uitrusten. Die oplossing scheen hem uitstekend; vreesde hij de vijandigheid zijner onderdanen tegen mij? ‘Vooraleer gij u echter op weg begeeft’, besloot hij bij het afscheidnemen ‘kuat u gerust eenige dagen bij ons verblijven’. (Wordt voortgezet). |
|