Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 978]
| ||||
Kunstkroniek
|
Henry Van de Velde: Formules van een moderne esthetiek, uitgave ‘De Sikkel’Ga naar voetnoot(1) |
Fr. Vermeulen: Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, Uitg.: Nijhoff. |
Tentoonstellingen: Modeste Huys, zaal J. Oor; Jan Cockx, zaal Breckpot; Akos, feestzaal Meir. |
De grondlegger van den nieuweren bouwstijl verhaalt in deze formules van de bevindingen en redeneeringen die hem brachten tot de nieuwe opvatting. Er diende eerst opruiming te worden gehouden van al die overladende ornamenten en motieven, zonder zin noch beteekenis, en die het denkend wezen slechts konden verbitteren. ‘Als middel stelden wij voor: de rede. Op het gebied van het prakties leven is niets lelik, wanneer het uit een rationele opvatting voortspruit, terwijl juist dat lelik dreigt te zijn wat geboren wordt uit een sentimentele konceptie’ (bl. 40) en door sentimenteele conceptie verstaat schrijver ornamenten welke de verbeelding gaat zoeken in planten of dierenwereld; de materie moet schoon worden door eigen glans en eigen functie. Maar dat afweren van leelijkheid brengt nog geen schoonheid mede ‘onze tegenstanders doen ons zeggen: dat alles wat oprecht nuttig is, noodzakelikerwijze mooi moet zijn; terwijl wij steeds bevestigd hebben dat wat niet oprecht nuttig is, niet mooi kan zijn.’ (bl. 47)
Wat kan dat substratum nu opvoeren tot werkelijke schoonheid? de sensibiliteit van den artist, het gevoelen van het leven; maar hoeden wij ons voor alle verbeelding en sentimentaliteit ‘die florale elementen of elementen uit het dierenrijk op meubel of bouw zou willen aanpassen.’
‘Om aan de voorafgaandelijke voorwaarde van een rationele konceptie die van het levens- en het sensibiliteits-fluidum toe te voegen, hebben wij ze ongeschikt gevonden... Neen, 't is enkel het mirakel van de illusie - het leven de materien bezielend - dat sinds het ontstaan van de wereld, de mensheid heeft met bewondering geslagen. Ofwe
was het het schouwspel van de lijn, die zich opricht, plooit, strekt of buigt, ofwel het schouwspel van kleuren die hun verhoudingen en schakeringen tegenover elkander stellen naar de eis van wispelturige rythmen, wat ons buiten onszelf bracht om wat de essens is van het Al’ (bl. 49) ‘het fondamentele principe der schoonheid (is) het principe van het leven der materiën’ (bl. 93). En door leven der materiën verstaat Van de Velde de illusie die de toeschouwer krijgt te staan voor levende bouwstoffen die, in de worsteling van druk en wederstand, dragen, torsen, stooten, zijn als gespannen en zwellende spieren, of aan de oppervlakte leven door den strijd van licht en schaduw.
Deze nieuwe stijl, dus nieuw inzicht is geboren onder den druk der nieuwe uitvindingen, onder den drang van ijzeren constructies en van ingenieurswerken, en onder invloed van de nieuwere schilderschool (Guys, Degas, Toulouse-Lautrec, enz.) die moderne menschen schilderden, ‘en de conceptie van sensueele schoonheid, deden doorbreken, d.i. uitsluitend schoonheid zochten in lijn en kleur. Want Van de Velde wil slechts weten van sensueele schoonheid (lijn, kleur); al het andere is uit den booze, voor schilderkunst, voor bouwkunde, voor letterkunde, voor alles. Zij is de canon.
Zoo ongeveer luidt de nieuwe boodschap.
Ehwel, deze nieuwe boodschap heeft niet veel om 't lijf; 't is een mager beestje, voor het populo - en ook voor anderen. En of ze nog wel fonkelend nieuw is, nu er zoo wat overal behoefte wordt gevoeld aan hoogere betrachtingen, kan wel betwijfeld worden. 't Is een geval te meer van blind-kijkerij op een bepaald punt opgeheven tot eenig heil; een bewijs te meer dat een uitstekend kunstenaar een slecht theoretikus kan worden (het omgekeerde is, natuurlijk, altijd waar).
De esthetieke en innerlijke waarde van alle bouwstijlen zou, naar V. d. Velde, moeten afgewogen worden naar deze maat van sensueele schoonheid ‘het is met de maat van deze effektieve waarde, dat men voortaan de kathedralen, al de architekturele gevrochten en al de produkten van industriele en aanverwante kunsten meten moet’ (waarvoor we hartelijk en hooghartig bedanken).
Die maat is al te subjectief; die maat is eng, is enkel en alleen aangepast op de sensueele schoonheid der antieken (en dan nog! want wie zegt dat de ouden enkel die schoonheid bedoelden en nastreefden?)
Ziet eens tot welk simplistisch besluit schrijver komt: ‘Elke andere poging dan die van de materiën op andere wijze te doen leven dan door de illuzie, die erkent dat zij elasties zijn en onderworpen aan de wetten
van weerstand en zwaarte, is een avontuur. Noch gothiese kathedraa noch indiese tempel zijn aan dit gevaar ontsnapt! Beide verwezenliken het wonder van de vurige en bodemloze verbeeldingskracht, die ze tot leven riep, maar die, tegelijkertijd, elk spoor van organiese struktuur of rationele konceptie vernietigde of wegmoffelde...... Alzo hebben indiese tempel en kathedraal, net als de egyptiese tempel, de weg gezocht naar het leven der materiën, waaruit zij gemaakt zijn, in eene richting tegenovergesteld aan die, welke de griekse tempel verkozen had,. Terwijl de eersten te ademen aanvingen door buitensporige uiting en tomeloos sentimentele overdrachtelikheid, is de griekse tempel tot bezieling gekomen door het uniek middel ener sensibiliteit, die put, zonder haar ooit uit te putten, aan de pure bron der overtuiging, dat er in de materiën zoowel als in ons, als in de dieren, in de planten van aarde en zee, leven, aanwezig is, en dat zij, net als alles wat leeft, zijn onderworpen aan wetten, wier uitwerksel niet langer kan verstoken blijven en probaat aangetoond.’ (bl. 88-89).
Men vraagt zich hoe de gothieke kathedralen op eenzelfde strafbankje komen zitten met indische en egyptische kunst. Opvatting en bezieling verschillen toch grondig; in de gothiek ligt toch als grondslag, hoop en berusting op God, wiens Zoon door menschwording en middelaarschap, den mensch doet opkijken in betrouwen naar den goddelijke-Vader, ligt toch het gedacht van verzoening tusschen God en de vrijgekochte natuur, ligt toch de blijdschap en de vreugde over alles wat ons omringt, om wille van den goddelijken Middelaar. Langs éénen kant echter raken die kunstuitingen elkander, en staan ze tegenover de grieksche kunst, die in hare humanistische opvatting, de rede, den mensch onbeperkt laat heerschen, den mensch verheerlijkt als God (och, hoe oud zijn al deze waarheden!): gothiek, indische en egyptische kunst rusten niet bij het aardsche, dragen eene verzuchting naar 't ontzaggelijke, naar 't eeuwige, spreken van onderwerping aan God, van schuld tegenover Hem, van nood aan Hem.
Hoe heeft V. d. Velde niet ingezien dat er, juist daarin, een heel wat dieper, een heel wat grootscher sensibiliteit ligt, die de materie kan heffen tot heel wat breeder leven, en ons zelf kan heffen tot eene vervoering waarbij blijdschap om sensueele schoonheid van kleur en lijn maar gestamel en ijdel gepeuter blijkt.
Maar V. d. Velde heeft zich blind gekeken op de grieksche kunst; en heel zijn getheoretiseer is vergiftigd door monisme en nietschianisme. Uit zijn boek spreekt de trots van een verstokten nietschiaan en dat
maakt zijn boek soms zoo gezwollen en opgeschroefd. ‘De middeleeuwen spanden zich in naar de rede te koncipiëren. Maar zie, daar vringen zich tussen hen en hun Rede, duizend jaren religieuze praktijk: een God, zijn Moeder-Maagd, en een Paradijs, bevolkt met heiligen en engelen, de hel, de duivels en de boze geesten’ (bl. 143). ‘Hoe heeft de kristen bouwmeester het klaar gesponnen om zijn God en zijn geloof juist tusschen zichzelf en zijn Rede te stellen? 't Is als een stuk hout geworpen tussen raderwerk, en volstaat een stroopijl niet om de werking van een machine te stremmen?’ (ja, en t' is nog wel het kruishout, zoo hatelijk aan Nietsche). (bl. 144). ‘Tussen de houten paal van de Megarons uit de homeriese tijden en de sublieme zuil van het Parthenon bestaat er geen enkele fantasistiese inmenging; de Grieken, die nochtans meer goden bezaten dan wij, hebben zich niet door hen laten van streek brengen (bl. 149). Nietwaar, het zinnetje dat ik onderstreep, is bijna subliem van naieveteit.
Zuurkool van duitsche wijsbegeerte die oprispt! V. d. Velde steekt zijn ongeloof niet onder stoelen of tafels; waarom zouden wij den ook niet vrank ons gedacht mogen zeggen? Dat doet ten andere niets af van de waarde en de noodzakelijkheid der nieuwere bouwkunst; we hebben het enkel over de formules waarin V. d. Velde beweert de schoonheid te kunnen vastleggen; en de prachtige, stemmige hollandsche kerken in nieuwen stijl bewijzen ten overvloede dat al dat nietschiaansch denken en voelen oneigen is aan den nieuwen stijl.
Die rede! die rede! ze belet V. d. Velde soms redelijk te zijn! ‘De pre-moderne mens waste, baadde, at, arbeidde - sentimenteel - omdat hij er genoegen in schepte het een of ander precept te bezitten zijn handdoek of badkarpet betreffend, een vrolik distichon op zijn bierkan, een meer uitdagend op zijn kachel, geschilderde bloempjes op zijn eetservies en moraliserende spreuken in zijn werkkamer! De pre-moderne mens werkte - sentimenteel - omdat hij door alle mogelike middelen trachtte te doen vergeten, dat hij het werk beschouwde als een vloek!’ (bl. 35). En volgende zin die den totemiseerenden Salomon Reinach zou doen watertanden van ijverzucht om zooveel spitsvondigheid; ‘Er was een tijd, toen het voorstellen van wilde beesten aan hem, die zulks verrichtte op zijn klederen, de kracht toekende van deze woeste dieren, en het recht geweld uit te oefenen; maar ik zie niet al te best in, dat de bronzen leeuwekop op de deur van Meneer X op het huidig ogenblik nog enige kracht zou toevoegen aan die, waarover hij reeds beschikt,
en hem enige kans zou gunnen een gezag te doen erkennen, dat hij niet eenmaal bezit.’ (bl. 48)
Ja, eenieder zal grif toegeven dat niet al te best in te zien. Waarom sleurt V. d. Velde er te pas en te onpas er al die theoriën bij, die ‘nieuwe’ theoriën met hun oud-mannekens-gezicht? Is het niet veel simpelder te erkennen dat ieder tijdperk de ornamenten en versierselen aanvaardt overeenstemmend met de strevingen en gedachten die als in de lucht hangen, gedacht en gemoed beroeren; gothiek past motief van kerkraam toe te pas en te onpas; renaissance, mythologie en antiek; modern, mathesis; en zouden de grieksche vazen en gebruiksvoorwerpen zich ook nooit aan verbeelding hebben bezondigd en louter trillen van schoone kleur en lijn?
En de ‘folle du logis’ waartegen V. d. Velde het harnas aangespt, weet toch soms zijne rede te verschalken en krijgt hem niet onaardig te pakken. ‘De eilanden (der Egeïsche zee) ontbloten zich als lichamen die hun sluiers afwerpen; bij het verlaten van het water sidderen zij zoals, bij het verlaten van water, het vlees van vrouwen siddert...... Telkenmale ik er een aan de horizon ontwaarde, deelde ik de schrik en de onrust, die de eerste griekse visser moet bevangen hebben, welke zich een weinig ver waagde. 't Is hij, die Aphrodite uit de golven zag geboren worden... Ik bevestig het verhaal van die bevangen visser. 't Was Aphrodite en niet de kust van Hydra en Egina! Voortaan kan ik de echtheid bevestigen van al de mythologiese legenden; en de “deckstewart” die aan miss X verklaart, dat wij in 't zicht zijn van de eilanden Levitha, Kinaro, Amorgo en Naxos, liegt schaamteloos’. 't Is de ijver van een neophiet.
Neen, dees boek is geen bijbel, lijk het voorwoord beweert. Geen idee van alle tijden en van alle volkeren. Het is eerder een curiosum.
Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, door Frans Vermeulen, commies rijksbureau voor monumenten-zorg, te 's 's Gravenhage. Uitgave Nijhoff, 's Gravenhage.
Het werk, eens volledig, zal bestaan uit 8 afleveringen tekst, en 8 afleveringen platen, en zal ongeveer 20 gulden kosten; tot hiertoe verschenen 4 afleveringen tekst (320 bl.) en 4 afleveringen platen (250 afbeeldingen). Afzonderlijke afleveringen worden niet verkocht.
Dit heel interessant, heel degelijk werk bedoelt samen te vatten datgene wat wij thans weten over onze bouwkunst en over hare monumenten, eene duidelijke omlijning van het bekende, opdat het onbekende zich te scherper moge afteekenen. Tevens was het wederom een streven vooral een leesbaar boek samen te stellen, voornamelijk bestemd voor
ieder die belang stelt in de geschiedenis en de ontwikkeling van onze bouwkunst, doch dat tevens door duidelijke uiteenzetting en overvloedige opgave van litteratuur, bruikbaar hoopt te zijn voor vakgeleerden, kunsthistorici, architecten en studenten. Ook deze tweede reeks, en misschien zij vooral, vindt haar bekomste; de litteratuur is ongemeen rijk, en de beschouwingen van Vermeulen uiterst leerrijk.
Het handboek moet een overzicht geven van religieuze en van burgerlijke bouwkunst tot en met de moderne tijden; maar de commies voor monumentenzorg heeft zooveel te vertellen over de oudere tijden dat hij met het einde van het vierde deeltje het niet verder bracht dan tot een historisch geographisch overzicht der gebouwen uit romaanschen stijl. Maar of men er om jubelt; want deze vier deelen steken vol beschouwingen en verrassende beweringen, die men misschien niet steeds bijtreedt, maar dan toch tot omzichtigheid aanmanen in het napraten van geijkte voorstellingen. Al aanstonds na de inleiding schuift schrijver eene nieuwe theorie vooruit over invloed van hunebedden op de eerste kerkjes die in de vóór-Karolingische tijden werden opgetrokken door de apostels der Nederlanden. Hunebedden waren georienteerd, hadden een sakraal karakter en waren vergroote navolgingen van de woonhut; een langgestrekt rechthoekige ruimte, door een gesloten tusschenmuur in twee ongelijke doelen gescheiden, en met ingang op een der lange zijden. En als we nu constateeren dat de eerste kerkjes op soortgelijk plan zijn opgebouwd, met dees verschil dat er een smalle triomfboog komt in de plaats van de scheidingsmuur, en dat men ze meest tegenkomt bij en op oude hunebedden, dan mag men misschien wel besluiten dat plan en onderbouw afkomstig zijn van oude heidensche tempels, te meer dat opgravingen van oude heidensche tempels in IJsland eene overeenkomst aangeven met de eerste kerkjes in Scandinavië, en er in het vóór-Karolingische tijdperk een gemeenschappelijke stijl bestond in alle noord-germaansche landen.
Ten andere schrijver kan niet luid genoeg herhalen dat er van uit het Noorden eene stuwende, verjongende kracht is uitgegaan; de Noormannen en Wikingen waren zoo'n ongelikte beren niet, en in menig opzicht stonden zij hooger dan de Franken, vooral door aanleg en karakter; ‘deze krachtige, stoutmoedige zeevaarders zijn een versterking van ons volkselement geweest’; zij openden nieuwe kultureele mogelijkheden; en de achthoekige kapel van Nijmegen is ongetwijfeld eene uiting van dien noordgermaanschen wikingengeest, zooals hij, gekerstend, in de 10e eeuw tot een overheerschende macht was geworden in de landen
om de Noordzee. Deze sobere, bijna sombere ruimte, met het motief van de verspringende as, verschilt in hare strakgespannen, weerbare omslotenheid, door het karakter van den ruimtevorm, ongeveer even volkomen van de Akensche paltskapel als een romaansche krocht van een Constantijnsche basiliek. Te Aken een voorname ruimte van bijna klassieke klaarheid; te Nijmegen eene achthoekige middenruimte zwaar omsloten; ginds forsche horizontale lijsten, hier een ongebroken verticalisme; de wikingsgeest rekent af met den Karolingischen nabloei der Antieken, breekt den laatsten sluitboom en opent breed den weg die voeren zal van hier uit naar de machtige schoonheid der gothische kathedralen.
Ook met veel andere verkeerde en scheeve voorstellingen, die een taai leven hebben, rekent hij af. Byzantium was geen dood moeras; een frissche invloed ging van haar uit; zij was de brug langswaar het Oosten inwerkte op het Westen; de basilica, als kerkgebouw, kwam ons toe uit het Oosten, de koepelkerk ook; de heilige linie nóg, en deze was enkel een verkerstend oud gebruik; de Byzantijnen passen het eerst den baksteen toe met de decoratieve doeleinden (deze baksteen-techniek, wordt omtrent 1150 als opnieuw uitgevonden in Nederland, en door de Oostlant-vaarders uit Vlaanderen en Zeeland naar Brandenburg overgebracht) enz. Het concept ruimte beheerscht heel het werk en klinkt het tot eenheid saam; want bouwkunst is de kunst de ruimte te scheppen, d.i. verhouding tusschen lengte, breedte, hoogte, de rythme er van aangeven; zoodat een bepaald gevoelen van ontzag of opgewektheid ‘van rust of van vernietiging, van betrouwen enz. worde opgewekt.’
Alleszins een schoon werk, waar veel uit te leeren valt, en dat doet uitzien naar soortgelijk en even degelijk werk voor Vlaanderen.
Modeste Huys, de zanger van het schoone Vlaanderen, gelijk het heet op het kataloog, van het veie, vettige Vlaanderen, van het levensblije, werkzame Vlaanderen. Hij is een vreugdezaaier. Er is bij hem een waar en hecht cosmisch aanvoelen der natuur, die alles doordrenkt, alles dooradert, alles houdt in samenklank: de personen springen niet uit de natuur, leven in volle natuur, zijn er tevreden en op hun plaats. Huys voelt er geen behoefte aan zijn personen te vierendeelen - in de veronderstelling dat die radbrakerij steeds uit loutere behoefte geschiedt; - u een type voor te schotelen dat met verglaasde poppenoogen u aanstaart in ontstelling over eigene houterigheid; 't zijn heusche menschen, die hun dagelijksch werk verrichten langshenen de gouden rivier,
vol levensweelde werken onder de blijde zon, in het gouden licht, in de groenende blijheid der velden, en die schoon zijn - skóón zou H. Verriest met smekkende lippen hebben gezegd.
Huys is dus niet up-to-date; hij stippelt nog! en hij bleef een luminist! Maar scholen en strekkingen zijn toch maar uiterlijkheden; en zijn vogelen van diverse pluimage; en waarom moet nu iedereen een conquistador worden en uittrekken ter verovering van nieuwe Amerika's. Voor 't oogenblik heeft Huys zijne gading aan 't luminisme, blijft er bij, en ploegt in de diepte; wie kan het hem misduiden?
En dat heeft dees voordeel dat ge u seffens thuis voelt en in familie; ge hebt niet het onbehagelijk gevoelen te spreken met iemand die heel fijn kan praten maar van wien ge een klein beetjen vreest in het ootjen te worden genomen; hij richt niet met 'nen hocus en 'nen pocus toovertoeren uit; hij schamateert u begrip, oog en oordeel niet weg; hij bewerkt uw verstand en uw gemoed en uwe zintuigen niet met nen swing van hier en 'nen swing van daar, om u met 'nen uppercut bedwelmd neer te slaan in deemoedig ja knikken op de bovenaardsche meesterschap. Modeste (wat is dat een lieve naam voor u) gij laat den mensch met rust, en ik ben er - heel bourgeoisement - blij om niet te worden bewerkt en dooreengeschud door uwe kunst, maar in stilte te kunnen genieten.
Te kunnen genieten van die wijduitstrekkende velden, langs waar de bewondering ingetogen kan rondwandelen tot de verre einders, de vette veiheid der aarde te kunnen ruiken, te snoepen aan de malsche kleuren, de zon te voelen steken en branden, en te kunnen mompelen dat Gods natuur toch schoon is, en goed, en mild en rijk. En dan moogt ge stippelen zooveel ge wilt - hoewel ik het niet geren zie - als uw werk maar degelijk is, en skóón. En kloek is wel zeker het werk van Huys, breed, wijdsch van worp en uitzet, met een fijn gevoel voor kleuren, en voor hun onderling verband; men weet ten andere hoe Huys als een eigen koloriet bezit. Beter nog dan zijn afgewerkte doeken leerde ons de schets voor de H. Bloedprocessie hoe vast en zeker zijn hand de dingen in een eerste geut weet ineen te klinken en diepte en atmosfeer aan te brengen. En dat hij in de diepte ploegt bewijst het feit dat eenzelfde onderwerp, met lichte variante, of in andere gamme, dikwijls wordt herhaald; rooten van vlas, Leiezicht, vlaamsch stedeken onder sneeuw, pikkende boeren, hofstedeken, en bovenal koeien, schoone koeien die in 't avonduur stil neunen, aan den overzet. En hierdoor komt hij tot eene harmonische evenwichtigheid, tot eene voldragenheid
die aan zijn doeken een adequate vorm geeft, ze ‘af’ doet zijn, en het gevoelen wekt van rust en voldaanheid.
* * *
Jan Cockx werkt, geloof ik, te Testelt; het meerendeel zijner doeken spelen toch aan de eerste golvingen van het Hageland, te Diest, Sichem, en het land van den Witte.
Jan Cockx is een optimist; zijn vinnige oogskens lachen gedurig van inwendigen pret; en ik wed dat hij bezield is met een heilige onverschilligheid voor alles wat kritiekers over hem weten te praten - in 't goede en in 't kwade -. Iets waarin hij ten volle gelijk heeft; want kritiek mag niet bedoelen kunstenaars den weg te wijzen - kritiek kan slechts den lezer nuttig zijn, hem helpen verstaan. (en menige lezer zal hier stillekens bij zich zelven lachen: wat illuzies!).
Maar veronderstellen we, voor nen oogenblik, dat de goedjonstige lezer ons de eer wille aandoen te worden den weg gewezen, wel, dan zou ik hem bij de hand nemen en zeggen: is het nu niet aardig dat die kleine, levendige man met de lachende oogskens het landschap niet schildert dan in zwaarmoedige stemming van avond, of van triestigen regendag, of van dreigend onweder? Woorden dienen dikwijls om iets te verzwijgen; uiterlijk voorkomen en uiterlijk doen om af te leiden van de intieme hoekjes waar men met gansch zijn gemoed leeft. Jan Cockx, zou ik dan voortgaan is, in werkelijkheid, voor dezen stond toch, een zwaartillende, zwaarmoedige droomersnatuur, (dat wordt allemaal en alleenlijk gezegd voor den inbeeldigen goedjonstigen lezer); en als hij dan zoo'n zware klanken uitstoot, en zoo somber, en zoo solemneel aandoet, verwonderen wij er ons niet te zeer over, en orakelen we niet van meeloopen met mode.
Herinnert ge u nog voorgaande werk van Cockx? Dunkt het u ook niet, dat er bezinking komt; breede, kloeke lijnen en kloeke opbouw; en valt het u ook niet op dat Cockx zoo geren schildert over aanbidding van herders of koningen, en dat er dan door zijn doeken zoo'n diep gevoel gaat, en zoo'n diepe kleur? Maar hoogstwaarschijnlijk is mijn inbeeldige goedjonstige lezer met nen ‘tiens’ vol verrassing reeds gegaan naar de ceramieken en vazen van Jan Cockx; die hem beter zullen leeren dan alle uitleg.
* * *
Akos-tentoonstelling. Deze grieksch-klinkende naam zou ten onrechte verondersteld worden te bestaan uit de initialen van eene of ander finantieele maatschappij; de vereeniging heet in volle letters: Antwerpsche Kunstenaars Oud-Strijders. Ze schijnt in de noppen met den mooiklinkenden naam zoo grieksch van uitgang; als versiering van omslag van kataloog en als versiering der affiches, koos ze de reproductie uit van een beeld der Akropolis van Athenen, een vrouwenfiguur van beeldhouwer Antenor, archaiek door stijve vormen, star lachen, egyptische oogen, regelmatig neerhangende haartressen, en dat gemaakt werd nà de perzische oorlogen. En 't wil mij nu voorkomen - velen zullen het louter spitsvondigheid noemen - dat deze keuze beredeneerd is, en moet gelden als een program, als een geloofsbelijdenis; dat deze groepeering wil werken naar oude beproefde geplogenheden van deugdelijkheid en stiel-kennen, uiterlijke volkomenheid van vormen niet verwerpt als uit den booze, en streeft naar rust. En zij kozen een beeld uit de archaïeke kunst van Griekenland, omdat ze tezelfdertijd het innerlijke, het zieleleven bedoelen. Hun uithangbord zou dus den voorbijganger toeroepen: we zijn expressionist, maar willen ook schoonheid (in vulgairen zin: luister der vormen). En deze geloofsbelijdenis, komend van oud-strijders, die beter dan wie ook het failliet van beschaving en wetenschap ondervonden, doet dan eventjes de bedenking rijzen of de zoo fel besproken innerlijke verscheurdheid, (die een afbreken met traditie noodzaakte), niet moet geschoven worden naast vaderlandsliefde: wie er meest over schreeuwt, heeft ze minst aan den lijve gevoeld.
Evenals andere jaren, evenals in andere tentoonstellingen was er weinig beeldhouwwerk. Waaraan ligt zulks. Blijft belangstelling van publiek in gebreke? Bestaat er tegenstelling tusschen moderne kunst, met haar minachting van vormen, haar voorliefde voor den strevenden, strijdenden mensch en de beeldhouwkunst die uit eigen wezen streeft naar verheerlijking, naar rust en zegepraal? - Twee welgelukte busten van E.H. Nobels, waarbij de mooie buste van Mej. Belpaire (Dit ingoede, verstandige, sprekende gelaat is wel een buitenkans voor een artist); wat kleine aardige bronzen beeldjes van Collard, te klein in aantal om een gedacht te geven van het werk; en voorts werk van den besten der huidige Antwerpsche beeldhouwers, van C. Peet; voldragen werk, van eene klassieke verfijning, gelijk we vroeger zegden; (en ik verdenk C. Peet ervan den keus voor de versiering van het kataloog te hebben doen doorwegen langs den kant der archaïek-grieksche kunst); weinigen kunnen in zoo'n zacht-innige glooiingen de lijnen in elkaar
laten vervloeien, zoo'n bekoring leggen in 't fijne spel van licht en schaduw; zoo min als voorgaande keeren waagde hij zich aan de uitbeelding van de heele menschengestalte; hij houdt zich aan busten.
Lijk voorgaande jaren dus, nam de schilderkunst de aandacht in beslag. Uitblinkers en voor aantal tentoongestelde doeken en om gehalte waren Maurits Langaskens en Achille Van Sassenbrouck.
Maurits Langaskens heeft eene verbazende verscheidenheid van onderwerpen: intérieurs, bloemen, oorlogs-tooneelen, portret, sprookjes, kristelijke kunst; zijn vlugge kunst rept van 't eene naar 't andere; hij heeft zooveel te zeggen, en over alles heeft hij zijn eigen oordeel en taal; alles wordt doordeesemd met eigen gevoel; op alles slaat hij den stempel van eigen zijn, en er spreekt uit heel zijn werk een sterk bewustzijn van eigen kracht en waarde. Langaskens blijft niet draaien rond de schil, niet lanterfanten bij de uiterlijkheid, maar dringt tot de kern die naar buiten wordt gehaald in eene nerveuze teekening; wat hij te zeggen heeft, onderlijnt hij. Hij is eerst en vooral teekenaar; in lijn en teekening is hij nooit falikant; ze staat er vast, raak, klaar, in juiste verhouding, op de juiste plaats, in bondige welsprekendheid. Voor kleuren heeft hij niet zooveel zin, zeker niet zooveel zekerheid: ze komen wat schril, wat schetterend, wat lawaaierig; een tonalist is hij zeker niet (uitgenomen in het heel schoone intérieur: de trap, en in Grootmoeder) hij is eerder colorist, en de kleuren gaan ieder zoo wat een eigen gang (de weezen, de touwslager, het sprookje van de lente, ook in 't doek waar een Kristus, in gouden nimbus, hangt boven oude vrouw en ouden monnik, in 't zwart, en boven doffe bloemen, schoon voor teekening, maar hard van kleur). Teekening zal bij Langaskens wel gelden als eerste vereischte en basis; en 't is zijn triomf; men wordt meegerukt door de forschheid, de kracht, het springlevende der lijn, die nooit peuterig-klein blijft, maar met beslistheid alles aanpakt en in de hoogte tilt. Eene felle persoonlijkheid, ook wanneer hij eventjes doet denken aan anderen (zijn Herakles schijnt wel verwant aan den Herakles van Bourdelle; maar hier staan we op glibberig ijs).
Van Sassenbrouck heeft iets weg van Laermans; figuren, scherp hoekig aflijnend tegen landschap, vranke, schrille kleuren naast elkaar, dompelaars van menschen; maar daar ligt in dezen meeter niet de tragiek van Laermans, 't is een Laermans met milder gemoed, bijna een blijde Laermans. Bij 't eerste overkijken van een zaal die vol hangt met V. Sassenbrouck's, knippen de wimpers bij het al te fel vlekkende van de kleuren, bijna affichen - koloriet; maar algauw is men vertrouwd
met de koperen-fanfare; rood, blauw, groen wapperen als vreugdevlaggen; 't wordt een kermis. Wat een vinnige, felle, heldere kunstenaar springlevend als kwik, wat een besliste blijde kerel, en wat een gezonde kunst, gezond als brood. Bij Van Sassenbrouck sommaire aanduidingen van landschap en menschen; vereenvoudiging, en daardoor kracht en nieuw uitzicht op de dingen. Men blijft die landschappen onthouden waarin rivieren snijden als messen door het land, en aan den horizont het licht als bliksem zijn hoekige schichten uitschiet; kleuren klateren al even vrank als lijnen; en daarin mannen wier profiel scherp afteekent, sjovele, stoere, pezige kerels, met broeken als achtkantige kubussen, met snibbige neuzen als snavels, met handen als plateelen, stug en ruw van schors, maar goed van hart; en hongerige sukkelaars van kinderen waaraan de kleeren hangen als vlaggen. Zoo zijn we gewend V. Sassenbrouck te zien: maar er waren ook eenige andere doeken: aardige zichten op haven en booten met een warm-bruine kleur, over heel het doek, en een teekening die de brutale puntige, stekelige omlijning verzachtte en vermilderde.
- voetnoot(1)
- Naar vertaling van Frank Van den Wijngaert.