| |
| |
| |
Antwerpen boven!
(Paragrafen over stad en mensch).
door Frans De Wilde.
I.
Het is maar in de bergen dat men, kind der vlakte, de vlakte begrijpt. Wij minnen vollediger, ver en gescheiden van het doel onzer liefde. In dit afgelegen, o zoo rustig Ardensch dorpje, waar ik de zenuwspannende drukte der groot-stad ontvlucht was, ben ik gaan terugverlangen naar de bonte beweeglijkheid, de onrustige verscheidenheid, het ruime, luide, veel-stroomige leven van ditzelfde gesmade Antwerpen, mijn stad.
De telefoonpalen op de hoogte zijn als masten van schepen en het zicht van een zeldzame auto, die met stalen geronk, zelf-bewust de steile helling van den landweg opstormt, ontroert mij.
Antwerpen, nog lig ik vastgekluisterd aan uw machtig hart en ik verlang naar u, als naar de zorgen eener zachte vrouw, de dartele streelingen eener jonge, aanbeden geliefde, het warme troostwoord eener vereerde moeder.
| |
II.
Gij waart de wijde poort open op alle wonderen der wereld. Zoo het lot ons niet toeliet in verren, avontuur-rijken pelgrimstocht zelf naar die wonderen heen te trekken, zoo kwamen zij tot ons in de geheimzinnigdonkere schatkamer, het ruim der duizenden schepen welke uwen waterrijken laagland-stroom opvoeren. Het waren Japansche waaiers of tapijten van Shiraz, de reuzenboomen uit de Canadeesche wouden of afgodsbeeldjes uit Congo, het was koren en wijn, het waren rijke ertsen en gouden zuidvruchten, machines en specerijen van de verste uithoeken der oceaan-omgorde aarde: nooddruft om te leven, werk en bedrijvigheid om dit leven te vullen, schoonheid om het te verhelderen. Nu nog, na zooveel jaren van inkeer en bewustwording kan ik geen zeeschip de
| |
| |
grauw-wassende Schelde zien komen opvaren, water-en-storm-verweerd, maar alle luiken vol-getast, of dezelfde kinderlijk-naïeve trots en Sinjorenfierheid doet mijn hart sneller slaan, en als ik een der groote lijners diepgeladen van de kaai zie afzwaaien en koers zetten naar de nevelige verten der zee, staar ik het na met hetzelfde weemoedig-romantisch verlangen als voorheen...... ‘The child is father to the man.’ Zóó leef ik uw leven.
| |
III.
Gij ontvangt en geeft als een milde moeder van vele kinderen. Wanneer de groote zeepaarden hongerig aan den waterigen zoom van uw kleed komen knabbelen, stopt gij hun diepe, gulzige buiken vol met al het lekkers dat de rusteloos-rollende, ezel-geduldige spoorweg-wagons hier aanvoerden van de vruchtbare of nijverige, verre binnenlanden en zendt hen weg naar hun waagspel op den wijden oceaan. En de hoogovens en fabrieken, de werven en werkplaatsen, gij laaft hun verslindende koorts met lange treinladingen ertsen en grondstoffen.
| |
IV.
Ik ben werkelijk uw kind.
Langs de Schelde-kaai, op den hoek waar nu een stapelhuis voor koloniale goederen, een breeden, rood-steenen, dubbelen gevel verheft, stond mijn nederig geboortehuis. De lucht die ik er als onmondig kind inademde was de zilte bries van den stroom, doordrenkt van de verscheiden, prikkelende reuken der overzeesche waren opgestapeld onder de lange, ijzeren afdaken waarop ik van uit het venster neerzag. Van beneden uit de herberg ‘Het Zwart Paard’, welke mijn ouders er openhielden schelden rumoerig de dronken stemmen van dokwerkers en zeelui aan wal; en in de straat, van heel in de vroegte, was er de dag-lange dreun der hoog-wielige, laag-hangende natiewagens en de ware, vaste hoefslag der breed-schonkige paarden tegen de kasseiën. Op de kaai onder de afdaken klonk geschreeuw van voerlui, het bonkend sjouwen van kisten en vaten, kranen ratelden, de bas-stem van een scheeps-hoorn bromde waarschuwend, een locomotief gilde, rangeer-wagons stieten hun buffers luid-knallend tegen elkaar. Die symphonie van klanken was een wiegelied voor mijn droomloozen kinderslaap......
Dan hebben wij het havenkwartier verlaten en verder naar uw hamerend hart doordringend zijn we gaan wonen in de volkswijk waar
| |
| |
werklieden en dokkers, kleine neringdoeners, kroegbazen en volksvrouwen als levende zegepralen van gezond-bloeiend vleesch, met een immer aangroeiend leger van kinderen, in verregende huurhuizen, op binnenplaatsen en pleintjes, in gangen en stegen, te zamen hokten.
Daar heeft zich langzaam, geleidelijk ontrold de sobere fijn mijner jeugd.
| |
V.
Wij zijn beiden gegroeid, doch één gebleven.
Gij hebt u met onstuimige groeikracht ontworsteld aan den knellenden ring van vervallen vestingmuren en -grachten, in jeugdige, toekomst-zekere voortvarendheid hebt gij breed om u heen gegrepen naar ruimte om nieuwe dokken en werven, kaaien en sluizen. Het Oude Antwerpen is lang dood: muren werden gesloopt, bressen gebroken, vlieten gedempt, ruien overwelfd. En ook ik ben gegroeid en man geworden; de donkere driften welke u doorschokten hebben ook mijn ziel stuk-gereten en mijn lijf gepijnd, de nooit voleinde strijd om ideeën, om klaarte en waarheid welke durend binnen uw muren omging, heeft mijn geest doorploegd en vaardig gemaakt voor het zaad. Heel uw geschiedenis staat levend gelitteekend in mijn wezen. Uw overwinning was mijn zegepraal, uw nederlaag mijn tijdelijke val en ondergang.
Ik heb in U vertrouwd als in een moeder. Ik heb op grijze regendagen, als de drieste noordwester van op den stroom mij tergend maar koelend zijn kille vlagen in het verhit gezicht smeet, U mijn onrustig, zelf-ingekeerd leed geklaagd, met matte, trieste stem, als een norsche biechteling die nog geen boetvaardigheid geleerd heeft, terwijl ik doelloos, dorstig naar eenzaamheid slenterde door de kronkelende, nauwe haast-lichtlooze straten der oude binnenstad. Dan hebt gij uw jonkvrouwelijken toren mij een lied doen voorzingen, een schoon, oud-Vlaamsch lied: ‘Gekwetst ben ik van binnen’, of ‘Naar Oostland willen wij rijden’, of een ander (ik weet niet meer welk, het is lang geleden), en in den vochtigen, van lantaarn-licht-doorpriemden schemer geleund aan een der lage huizengeveltjes heb ik geluisterd. En als de zilverig-klingelende stem, daarboven ergens in de dichte wolkennevelen stil viel en verstomde, was het ook stil in mij.
Maar als de vreugde, de plotse, redelooze, zegevierende vreugde mij doorjubelde als een dolle draai-orgeldans, dan hebt ge mij, vóór het Vlaamsch stadhuis, in zijn-van-goud-schitterende-lijst statige gilde- | |
| |
huizen, de jonge, rijzige, triomfante figuur van Brabo gegeven, boven op zijn hoog-spruitende fontein, waarvan het water, met melodisch geplas neerklaterend op de rotsblokken, vonkelde in de zon in de zeven regenboog-kleuren, terwijl het gruwzaam hoofd van het monster Druon Antigoon, verslagen wanhoop, verbloedde aan den voet......
| |
VI.
Gij zijt een Vlaamsche stad, de eerste in Vlaanderen. Hier klopt luid-bonzend zijn miskend en onervaren hart. Uw zuiver, onverwoestbaar, trotsch maar ruim-voelend ras- en stambewustzijn heb ik opgenomen in mijn bloed. Het heeft mijn geest gericht, mijn denken gevoed, mijn hart verwarmd. Onuitroeibaar leeft het in mij. Lief en dierbaar als geen andere zijn mij het Vlaamsche landschap, de Vlaamsche taal, de Vlaamsche kunst, het Vlaamsche volk, het Vlaamsche Antwerpen.
In deze liefde wil ik leven en sterven.
| |
VII.
Terugkeer.
(Een Herinnering.)
Het was eenige maanden na het sluiten van den wapenstilstand welke een eind stelde aan den grooten oorlog, waarin zooveel schoon leven onherroepelijk ten gronde ging dat ik, te zamen met vele andere vluchtelingen, op een Engelsch schip naar het zwaar-gekneusd en ziek vaderland terugvoer. Toen wij, tegen den avond, in de waterig-grijze schemering de witte lijn der Vlaamsche zee-duinen ontdekten en de vuurtorens langs de kust geregeld hun lange licht-armen naar ons uitstrekten als om ons te verwelkomen, was er luid gejubel en hoezee-geroep onder de op het dek saamgedrongen menschen. De nacht dien wij nog aan boord, in de monding der Schelde moesten doorbrengen, was onrustig en eindeloos, vol zenuwachtig verlangen. Vroeg reeds voeren we de Schelde op. Het was een grijze, kalme Maart-morgen. We herkenden de kleine dorpen, verscholen in de diepe polders achter den hoogen dijk. Iedereen stond wachtens-gereed, met vrouw en kind, have en goed, uit te kijken in de verte. Onder de talrijke huiswaartskeerenden waren vele Antwerpenaars. Er werd gezongen: geestdriftige Vlaamsche liederen
| |
| |
over de Noordzee en de schoone Schelde verklonken over het wijde, grauwe watervlak waardoor rustig, met kruivend gekabbel, de boeg van het groote schip heengleed......
Plots aan een der vele bochten van den stroom riep een stem uit de menigte: ‘Den toren!’ En ineens viel alle gezang en gejubel stil: sprakeloos, in ontroerd zwijgen staarden allen naar de hooge, slanke, zoo-bekende silhouet die zich duidelijk-omlijnd uitloste op den wolkgrijzen achtergrond. In vele oogen waren tranen; handen zochten onbewust elkaar, moeders drukten hun kinderen vaster tegen zich aan, maar niemand sprak of juichte. Alleen in ieder kloppend hart riep een stem: ‘Sneller, sneller!’ Maar in kalme, geregelde vaart voer het schip verder den stroom op, en het fijne schaduwbeeld van den cathedraal-toren kreeg vaster vorm, maakte zich langzaam, zuiver los uit de omhangende morgen-nevelen. Het leek wel of het vaartuig stil lag en hij statig, fier, met een breed en gul gebaar van welkom op ons toetrad.
Gedurende de rest van den terugtocht werd er niet meer gezongen, slechts weinig en gedempt gesproken. We naderden. Langs den lagen wal stapelden zich huizenmassa's; een onafzienbare lijn van kaaien en afdaken liep langs den oostelijken oever, de arm van een kraan zwenkte, een ketting ratelde. Daar lag Antwerpen...... we waren thuis, na zooveel zware jaren.
En onze toren stond daar nog, rank, hecht, in ongeschonden schoonheid, stil en hoog, de eeuwige droom, puur, onverwoestbaar, in transcendentale klaarte uitrijzend boven het rauw bestaan van iederen dag.
| |
VIII.
O Antwerpen, mijn veel-geliefde! Thans is het oogenblik daar om kalm, manmoedig de waarheid in het gelaat te zien. Wij zijn samen gegroeid en één geweest; de dagen van geluk en ellende wij hebben ze samen gedeeld. Dra zullen onze wegen scheiden. Gij maakt U op tot grootscher toekomst, tot nieuwe daden en versche glorie. Mij wenken ouderdom, dood en vergeten. Gij zult uitrijzen boven uzelf in macht, eer en aanzien. Uw naam zal zijn op de lippen van alle volkeren der aarde. Steeds opwaarts voert uw vaart. Snel daalt mijn weg naar de wachtende diepte. Dit poover, zwak, duister, stamelend en struikelend samenstel van spier, been en zenuw, van zinnen en ziel dat ik was, valt spoedig uiteen en vergaat naar de onverbiddelijk-rechtvaardige wet van leven en dood.
| |
| |
Maar zoolang de adem vrij door mijn longen stroomt, zoolang het mij gegeven is onder de schaduw van uw toren te leven en te werken, te genieten en te lijden, er eenzaam mijn stillen weg te gaan, zoolang ik de schoone schepen uwen weidschen stroom kan zien op- of afvaren, geboeid, betooverd kan luisteren naar het gezoem van uw grooten bijenkorf, zoolang ook zult gij onvergetelijk, stralend staan in mijn kinderlijk-trouwe bewondering, in mijn dankbare, dienende liefde.
Antwerpen boven!
Augustus 1928.
|
|