| |
| |
| |
Muziek.
door Robert Van Passen.
Het ging er lustig toe, dien avond, op het feestmaal bij Mevrouw d'Alrémont. De tafel was één schittering van kristal en zilverwerk onder de helle, klaterende luchters; en de genoodigden, allen jonge, levenslustige menschen, praatten en babbelden en koutten zoo gezellig ondereen, rood van wijn en plezier en vinnige woordsprankeling. Dienaars in roode livrei brachten aanhoudend geurige spijzen op, en schonken den wijn, kralend en glanzend, in kleurige roemers. Geuren van rozen en parfumerie dreven zwoel langs de hoofden heen.
- Is het niet afschuwelijk, die nieuwe moord! gilde Mevr. d'Alrémont tot haar buur; dooden om te kunnen stelen!...
- Het is maar goed dat ze de rekels beethebben, antwoordde majoor Groom, langzaam zijn roemer uitlepperend.
- Hoe laag ons volk toch gezonken is! kermde mevr. d'Alrémont voort.
Aan de overzijde had men het over de liefde.
- Ik beweer dat de liefde hoofdzakelijk platonisch moet blijven! zei mevr. d'Estange, terwijl heur oogen brandden met een flonkerend vuur.
- Ach nee, in Godsnaam! lachte het kleine, vinnige mevrouwtje Gruben; liefde moet leven, moet passie zijn!
- M'n vrouwtje heeft gelijk, zei meneer Gruben apatisch; hij gaf zijn vrouwtje altijd gelijk, uit voorzichtigheid ofwel uit onverschilligheid, dat was niet duidelijk.
- Vindt u ook niet, luitenant? deed mevrouw Gruben.
- Volkomen waar! stemde de luitenant hoffelijk in.
- Liefde moet vergeestelijkt! kreet mistress Strawberry, 'n uitgemergelde spiritiste; denk aan Bouddha, de hoogste liefde. De reïncarnatie van ons geestelijk wezen in de geliefde, het geestelijk ontbloeien...
Ze scheen heelemaal weg in metaphysische bespiegeling, in heur oogen iets van de raadselachtige starheid van 'n Fakir in extase.
- Liefde is onzin! beet dokter Iswolski toe. Hij zat daar donker
| |
| |
en stroef, met zijn zwarten baard en zijn harde, pijnlijke trekken die niet lachen konden: - Liefde is onzin! Verzinsel van poëten! Inbeelding! Louter onzin!
- O! deed mevrouwtje Gruben verontwaardigd; men kon evengoed muziek en bloemen en zon afschaffen!
- Och, waarom niet! gromde de dokter; dat dient toch alles louter om ons wat voor te liegen!
Zijn bruut materialisme had weinig bijval. Hoe kon het ook anders, bij zoo'n zoete, zoele feeststemming, met al die mooie gezichten vol levenslust en blij genieten.
- O, het is zoo zalig, te leven! zuchtte mej. d'Estange, zich verliefd tegen haar verloofde aanvlijend.
- Elvire, m'n lieve... streelde deze.
- Wat heerlijke wijn! smekte majoor Groom. Zijn wangen gloeiden en zijn oogen keken vol verteedering naar al die lieve dametjes rond hem.
- Leve de liefde! riep de luitenant en wierp zijn mooien dandy-kop achterover; wijn, en vrouwen, en paarden, het is alles toch zoo ontzettend héérlijk!
- O, maar luitenant! deed mevr. d'Estange gestoord, terwijl ze hem even toelonkte met heur fluweelen oogen.
- Wat zouden we toch zonder bloemen, zonder kunst, zonder liefde! dweepte het lustige mevrouwtje Gruben. Ze scheen een kwikstaartje vol vinnige tinteling.
- M'n vrouwtje heeft gelijk! zuchtte meneer Gruben.
En gelach en gerel van stemmen klonk door mekaar; het feestmaal scheen een eindelooze openbloeiïng van vreugde en genot, van flirt en geestige zetten.
- Later, dreinde mistress Strawberry weer wakker, later als de menschen tot de geestelijke volmaaktheid zullen opgeklommen zijn, dan zijn al die dingen, als kunst, liefde, huwelijk eenvoudig afgeschaft!
- Gelukkig voor ons, zei de sappige majoor, zijn we nog lang niet zoo volmaakt!
- Voor u zou 't een ware ramp zijn, majoor! vond de luitenant.
- Voor u niet minder! prikte de majoor lachend terug.
Iedereen had er deugd van.
- De ziel... wou de engelsche voortgaan, maar dokter Iswolski onderbrak seffens:
- De ziel? De ziel? Wat is dat? grinnikte hij.
- Maar... Dat is toch duidelijk, zei mevrouw Gruben geërgerd.
| |
| |
- O zoo! meende de dokter, hebt u dat al gezien, dat ding, m'n lieve mevrouwtje?
- O ja, dikwijls! Ieder oogenblik!
- Hoe poëtisch! Nu, ik gun u van harte dat luxe-artikel! Alleen, zoo iets schijnt me wat veeleischend soms. Is 't niet?
- O, in 't geheel niet dokter. Integendeel, 'n troost is het, te weten dat men méér is dan stof!
Een pijnlijke stilte woog.
- In afwachting, mijn waarde jufvrouw Strawberry, lachte de majoor, mogen we ons nog te goed doen aan truffels, kreeft, wijn en andere verlagende lekkernijen meer!
- En het hof maken aan mooie dames! schertste de luitenant.
- En genieten van Bach en Chopin en Beethoven! smachtte mevr. Gruben, heur plezante oogjes vol kinderlijke vreugd.
- Wat dit betreft, zei mevr. d'Alrémont, ik heb het genoegen u dezen avond de wereldberoemde Sacha Petrouchka te laten hooren. Na het diner zal hij hier zijn.
Subiet was de nieuwsgierigheid gaande.
- Wie is die artist? deed mevr. Gruben.
- Is het 'n Rus? vroeg mevr. d'Estange. Een Rus, dat was voor haar het symbool van mysterie, van verdoken lijden en smachtende passie.
- U zult hem dadelijk zien, zei de gastvrouw.
Na het diner zaten de genoodigden in groepjes in het salon, zacht te keuvelen.
Een dienaar meldde aan:
- Heer Sacha Petrouchka.
Seffens vielen de stemmen. In de stilte, pijnlijk drukkend van gespannen verwachting, kwam de Rus binnen. Het was 'n groote, donkere man, met hoekig gezicht en diepe, vreemde oogen. Hij groette lichtjes, terwijl zijn haren wuifden. Dan greep hij de viool, en begon.
Een nocturne van Chopin.
Zwoel, benauwend, zweefde de muziek, op geuren van heliotroop of van broeierige kasbloemen gedragen, zacht zinderend als om een liefdepijn die geen uitweg wist, en die schrijnde, schrijnde; orchideeën rankten op, vreemde bloemen met donkere kelken; het woog in de stilte, over de hoofden dier menschen, die plots roerloos geworden waren, in verbijstering verstard.
| |
| |
Als het uit was, klapten de toehoorders in de handen. Waaiers wuifden koelte toe naar de verhitte gezichten. Niemand sprak; alleen de adem ging, hijgend, zwaar. Juffer Elvire schoof wat inniger bij haar verloofde:
- Ik ben bang, zuchtte ze en keek naar hem op, als om kracht en moed in zijn mannenoogen te zoeken.
Weer zette de kunstenaar de viool aan. Liszt klonk door de zaal. Een hongaarsche Rhapsodie. Vol drift, vol woelende wemeling, vol heftigen hartstocht. Een spel van steigerend smachten, woest, onbedwingbaar, uitgekrijscht in alles-overdonderend gegil. Alsof vrouwen met mooie oogen, dansten hun zinnelijken dans; Csardas-getrampel, huilende liefderoes, tierend, gierend; paarden met zweepen opgehitst, hinnikende dieren, een wilde rit, een woeste wirreling, treiterend, vurig, vol heete schroeiïng en biddende razernij.
Stom zaten de menschen in de ontzetting van die muziek, toekijkend met oogen vol angst, plots in een vloed van ongekende verlangens, met iets dat pijn deed diep in hun hart, vreeselijk pijn! Ze zagen op naar dien donkeren man, die zoo verschrikkelijk heerschen kwam over hun diepste zijn, die hun leven - dat flepsche, fatterige leventje - aan flarden scheurde met zijn pijnlijk-snikkende zielsmuziek. Heel het diepe mysterie van die slavische ziel, met haar steppen-eenzaamheid, haar sneeuwellende, haar Godsverlangen, haar hunkeren naar het licht, het joelde over hen heen, greep hen aan, doorpriemde hun hart, brak al de brooze ijdelheid van hun verfijnde leven zoo bruut kapot. De glimlach verstierf op hun roodgeverfde lippen en een onnoembare angst broeide in hun oogen.
In een maalstroom van jubelende liefde-extase, joelde de rhapsodie ten einde. Even een verademing, dan, seffens daarop, hervatte de violist z'n spel. Het scheen of hij zijn toehoorders vasthouden wou en meesleuren over al die diepten die openscheurden in hun hart.
Beethoven schreide door de zaal.
Een huilen naar licht, een snakken naar vreugde, naar vrede, naar goddelijkheid. Sterrennachten bloeiden open, droompaleizen van licht en wonne. Zielen jammerden van armoe en hopeloos gekreun. Harten riepen om liefde, smeekten om liefde, hijgden naar liefde! Het was een hunkeren, een smachten, een snakkend teloor gaan van heimwee en verlangen. O, weeldebloemen! Geluk! Geluk! Waar zijt ge, geluk? Ach, wij arme menschen trachten toch zoo vurig naar uw vredigheid! O, los van de wereld, los van de stof, los van alle mensch-zijn! O sterren, o
| |
| |
diepten, o God! Mijn leege handen reiken op naar U, onnoembare Heerlijkheid! Doornen langs den weg hebben mijn hart gescheurd, mijn oogen zijn moegeschreid! IJdel pogen van één oogenblik, ga nu weg uit mijn ziel! Sterfelijkheid, ik wil u vermeesteren! Grooter dan de wereld wil ik rijzen in het blanke zonnelicht! O geef me liefde! Ik rijs... ik rijs... O zaligheid! O wonder van bij U te zijn!... O eindeloos onvatbaar éénig geluk... Wonne... boven alles... heerlijke Wonne zoet...
Zoo huilde en hunkerde de viool over die luisterende menschen heen. Star stonden die oogen, vol wilde verbijstering. Als rolden afgronden open voor hun voet, zoo sloeg opeens die klaarte hun leege leven stuk. Het was een geweld dat pijn deed door zijn ontzaglijkheid; een smachten dat het hart verpletterde door zijn onmetelijkheid; een steigeren en gieren en schreien dat tranen in de oogen riep om zijn ontzettende passie en zijn losbrekende, alles-omjoelende majesteit.
Ernstig, met diepe groeven in het voorhoofd, zat de luitenant, starend op de mizerie van zijn nutteloos leven. Ach, hoe was alles opeens zoo klein geworden, al wat hij vroeger geleefd en genoten had, al de dingetjes die eens voor hem zoo groote waarde hadden, zijn peerdenkoersen, zijn minnarijtjes, zijn dandysme; heel het fatterig geflikker van zijn armmoedigen geest, het lag opeens aan zijn voet lijk speelgoed van 'n kindje, te klein en te belachtelijk om nog aan te raken.
Het zoo vinnige mevrouwtje Gruben was stil geworden; haar oogen glansden lijk een zachten, zachten lentedag vol blond gedroom; een wondere extase bloeide over haar gelaat, ze scheen ergens verloren in een lief, gracieus minneliedje, in een idylle van Boucher of een pastorale van italiaansche herdertjes, zoo teer en wonnig ging het leven in haar open. Heel haar ziel van kind-vrouwtje straalde en vonkelde onder de roerende heerlijkheid der muziek.
Dokter Iswolski, in zijn hoek, stug en zwaar ineengedeukt, durfde zijn kop niet opheffen. Honderd duivels bestormden hem. Een wild geweld scheurde zijn leven stuk. Opeens stond hij van aangezicht tot aangezicht met zijn ziel, die verschrikkelijke ziel die hij verloochende; wijd open gloeiden zijn oogen, vol gierend wee en teistering; al zijn theorieën plooiden lijk kaartenhuisjes ineen; zijn levensbeeld sloeg aan scherven. Als een die zijn leven lang gewacht had op 'n wonder geluk, en nu plots merkt dat al zijn wachten nutteloos was, en van wanhoop en ontgoocheling den dood in wil, zoo zat hij, ineengekronkeld voor
| |
| |
de ontzaglijke Godsglorie, en schreiend van armoe en spijt en lamme, laffe ijdelheid...
Meneer Gruben, de bekende politikus, toekomstig minister, overwoog in de diepte van zijn hart dat er nog iets anders ter wereld bestond dan debatten en kiezingen en beloften en op-stoopen-trekkerij. Hij zag zoo klaar hoe arm en troosteloos zijn leven was, lijk een groote, leege kathedraal zonder zon. Zijn goedig snullengezicht was ernstig geworden, en in zijn oogen kwam een glans dien men liefde noemen kon, zoo dit gevoel niet al te mooi en te groot bleek voor zoo'n diplomaten-gestel. Stillekens peuterde hij aan zijn vingeren, zijn hoofd zakte lager, heel zijn superieure distinktie plooide ineen.
......Aldoor ruischte de muziek haar weelde rond......
Mej. Elvire leunde inniger tegen haar verloofde aan; een groote angst kwam in haar oogen, alsof wilde harpijen haar bloemige jeugd stukscheurden en vertrapten; een angst om haar geluk, om haar schoonheid, om haar liefde, om heel de toekomst die haar tegengrijnsde. Dan, lijzekens, spoelde de zoele muziek door haar hart, en ze begreep: onverwoestbaar, boven het leven uit, zou haar liefde rijzen; in haar zou ze de kracht vinden het leven te beheerschen; door haar zou ze groot worden en schoon en blinkend van goedheid en geluk. Dichter vlijde ze zich aan heur geliefde, en zachtjes begon ze te schreien, van wonne en niet-meer-te-houden ontroering.
Er naast zat mevr. d'Estange, roerloos, gesloten, een bitteren trek om den sensueelen mond. IJdelheid is alles; ijdelheid haar passies, ijdelheid haar wenschen, ijdelheid haar mooie, donkere oogen; ijdelheid heel den onstuimigen wirwar van haar rusteloos leven. De wroeging sloeg kruisen over haar gezicht. De schrik voor al het goddelijke dat de muziek over haar neergudste, deed haar hart ineenkrimpen van ontzetting en ontgoocheling en walg over zichzelf. Een eindelooze ellendigheid schreide door haar oogen, ze scheen te willen bidden, heel innig, ergens alleen, om vergiffenis...
En aldoor weefde de muziek haar guirlanden van ontroering over die luisterende menschen.
Het was een te-niet-gaan in geweld en jubelende extase. Een hijgen naar iets hoog boven de wereld verheven, iets vol sterrengloed en bloemenvreugd, iets dat de menschen verlossen zou van al het drukkende, het leelijke en lage, het drassige, het hopelooze. Een verlangen naar een liefde die groot was lijk de zon en eindeloos lijk God. Een schreiend
| |
| |
roepen naar het wonder dat vrede en schoonheid zou doen ontbloeien. Een jammeren, een klagen, een snakken en tieren en gieren, een uitgebralde, wijd-opfonteinende explosie van een tot-waanzin-hunkerende ziel...
Dan, zachtjes, zachtjes, stierf het weg... onmerkbaar haast... in een streelende wonne... in een verren, verren zucht...
De muzikant boog en glipte weg.
Een wrange beklemming drukte op de toehoorders. Ze wilden weer praten maar het ging niet. Iets pijnlijks hinderde hen in hun bewegingen; of ieder een vreemde was voor de anderen; of men zich schamen moest over zijn vroegere ijdelheid.
- Een fijne virtuoos, zei de luitenant, om de gedrukte stemming te verdrijven.
Niemand antwoordde.
Als bij 'n aardbeving - de huizen, de mooie gebouwen, de schitterende paleizen, alles ligt in puin - zoo staarde ieder op de puinen van zijn eigen futloos leven, zoo plots aan stukken gereten door de majesteit van die eeuwige muziek.
Een na een trokken ze op, huiverend om het mysterie dat met hen ging, dieper wegduikend in hun dikke bontmantels, om niet meer te zien, niet meer te weten...
Alleen jufrouw Elvire, in het donker hoekje van den auto, schreide van vreugde, zalig ontroerd, eindeloos gelukkig.
|
|