Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 935]
| |
De beteekenis van Hendrik van Veldeke.
| |
[pagina 936]
| |
zijn om indruk te maken op de verbeelding, hoe veel meer leent zijn gestalte zich tot een idealiseerende bezwering uit het schemerduister der 12e eeuw. Naast Maerlant, den ernstigen burgerman, rijst hij op, ridder onder edelen thuishoorend in een periode die nog schittert van den vollen bloei van het ridderwezen; naast Maerlant, den didactisch aangelegden klerk vol boekenwijsheid, is hij de speelman, de vertrouwde van gravinnen en paltsgraven, welkom geheeten aan het hof van Cleve en Thuringen. We zien hem op Pinksteren van het jaar 1184 als een gehuldigde gast verschijnen onder de 70.000 ridders die om Mainz samengestroomd waren om aanwezig te zijn op het driedaagsch hoffeest waar keizer Frederik Barbarossa zijn twee zoons tot ridder sloeg. We zien hem zijn minneliederen zingend, zooals hij afgebeeld staat in het groote Heidelberger Manessische handschrift. Daar zit hij als een zwartlokkige, goudgekroonde jongeling, uitgedost in een hoogrood kleed met blauwgevoerde kap en goudomzoomde mouwen, zinnend met den linker elleboog op de linker knie. De grond is als een tapijt met bonte bloemen bezaaid en vogelen kweelen om zijn hoofd. Dicht achter hem staat een peinzende ooievaar en op zijn schouders hurkt een zwart eekhoorntje. Een ontvouwde schriftrol zweeft voor hem tusschen de bloemen en de vogelen. Zij schijnt neer te rollen uit een gesloten gouden helm waarop een hoog sieraad prijkt met zeven pauweveeren. Het schild boven het hoofd van den dichter is van rechts boven naar links beneden dwars verdeeld, boven goud, onder rood.
* * *
Het spreekt van zelf dat zijn beteekenis ernstiger gronden heeft dan de hierboven aangehaalde. Hij is in waarheid een representatieve figuur. Veldeke, hoe groot zijn belang ook moge zijn voor den aanvang der Nederlandsche letteren, is evenzeer een internationale grootheid, een middelaar tusschen twee groote beschavingen, een kanaal langs waar het beste, de room van hun geestelijke rijkdommen geruild werd, iemand die zijn rol gespeeld heeft in de verspreiding van literaire modes en vormen in de West-Europeesche letterkunde der 12e eeuw. In de eerste plaats hoort hij thuis in Limburg, maar tegelijkertijd is hij in zekeren zin een wereldburger - in de wereld der toenmalige beschaving - een vertegenwoordiger van zijn tijd en van zijn milieu en bovendien een dichter die - al zij het onbewust - zijn impuls laten voelen heeft in den gang der literatuur in een niet onbelangrijk deel van Europa. | |
[pagina 937]
| |
Het is een merkwaardig feit in de letterkundige geschiedenis dat, vooral in Duitschland, in veel mindere mate in Frankrijk, aan de peripherie van het taalgebied gedurig nieuwe haarden, brandpunten ontstaan, vanwaar stuwkracht uitstraalt naar de meer centraal gelegen gewesten. Op het einde der 14e en in de 15e eeuw ontstaat voor Duitschland een dergelijke haard te Praag, aangestoken door de nabije vlam van de Italiaansche Renaissance. Later doet zich een zelfde verschijnsel voor, maar ditmaal langs de Westgrens: langsheen de Nederlanden ontstaan er geestelijke draaikolken waarvan de deiningen zich naar het Duitsche binnenland verspreiden. Opitz zwelgt in humanisme en spant zijn beste krachten in om de Duitsche dichterlijke taal te zuiveren, te verheffen en te regelen nadat hij contact gekregen heeft met de Hollanders Abraham van der Myle, Daniel Heinsius en Scriverius. De geestelijke leiding krijgen van de 15e tot de 17e eeuw in Duitschland, Praag, Nurenberg en Keulen, van waar de draden gemakkelijk te volgen zijn naar over de Italiaansche en Nederlandsche grenzen. Een dergelijke toestand, maar veel scherper geteekend, laat zich vroeger, in de 11e eeuw vaststellen. Van uit het Westen, d.w.z. van uit Vlaanderen, komen Duitschland nieuwe cultuurwaarden toegestroomd die het gretig opneemt en die niet alleen inwerken op zijn sociale structuur en op zijn kunst, maar ook sporen nalaten in zijn taal. Het prestige van de Fransche ridderschap beheerscht gansch het middeleeuwsche Westen. Noord-Frankrijk en Vlaanderen staan aan de spits; daar is het ridderwezen het luisterrijkst en het krachtigst, daar zijn de tornooien het schitterendst. Noord-Fransche en Vlaamsche ridderschap, Noord-Fransche en Vlaamsche beschaving, Noord-Fransche en Vlaamsche gothiek stralen hun invloed uit naar het Noorden en het Oosten. Het is geen louter toeval, zegt de Duitsche taalgeleerde Kluge, dat de vroegste uitdrukkingen die betrekking hebben op het ridderwezen en die in het Engelsch van het Normandi rstijdperk opduiken, niet van Romaanschen maar van Vlaamschen oorsprong zijn. In de Saksenkroniek van het jaar 1085 wordt van Willem den Veroveraar verhaald dat ‘he dubbade his sunu Henric to riddere’, hij sloeg zijn zoon Hendrik tot ridder. Hier hebben we de vroegste bewijsplaats van het woord ridder in de Germaansche talen en het is onbetwijfelbaar van Vlaamschen oorsprong, evenals het andere woord dubbade, dat wel uit het Romaansch, maar langs het Dietsch om in het Engelsch terecht kwam. Trouwens, ook heel Luitschland door wijst men naar de Dietsche gewesten als naar het land dat den toon aangeeft in zake beschaving en | |
[pagina 938]
| |
ridderlijk gedrag. De Zwitser Ulrich von Zazikhoven die een Fransch ridder een gedicht ‘Lancelot’ wist te ontfutselen en het in tamelijk manke verzen in 't Duitsch vertaalde (einde der 12e eeuw), moet getuigen: wan daz eine muoz ich sagen
dâ reit sô manie wîgant
sô wol, daz nie ze Brâbant
ein ritter sich geschichte baz.
(Lanzelot v. 9175-79)
Voor hem is dus Brabant het land der hoofsche zeden en de Brabantsche ridders voorbeelden van ridderlijkheid. Hartmann von Aue op zijn beurt bevestigt het cultureel overwicht der Dietsche gewesten en den roem der Brabantsche en Haspengouwsche edelen: Ichn wart nie mit gedanke
ein Beier noch ein Franke
swelch rîter ze Henegôu,
ze Brabant und ze Haspengôu,
ze orse ie aller beste gesaz,
sô kan ichz mit gedanken baz.
(Gregorius, v. 1401-06).
Het navolgev nan Vlaamsche mode is zoo ver doorgedrongen, tot zelfs bij de Oostenrijksche boeren, dat Neidhart von Reuental, wiens ouders misschien zelf Vlamingen waren die met den hoop mee ‘naar Oostland’ voeren, zijn schamperen spot niet kan intoomen en zich lustig maakt over de landlui die hun best doen de ‘vlaemische hôvescheit’ na te apen en te ‘vlaemen mit der rede’. Seht an Engelwane
wie hohe er sîn houbet treit.
Swanne er mit gespannem swerte bi dem tanze gat
so ist er nicht âne
der vlaemischen hôvescheit
da sîn vater Batze wenic met zu schaffen hat.
En in de satirieke novelle van Wernher der Gartenaere waar Meier Helmbrecht, de boerenzoon, zich over zijn dorpsche afkomst schaamt en ridder wil worden, volgt hij de ridders na ook in hun ‘vlaemen’, en bij | |
[pagina 939]
| |
zijn thuiskomst na allerlei booze avonturen begroet hij zijn zuster met de Dietsche vormen soete kindekîn en zijn ouden vader met geburekîn. Zulk was het aanzien der Nederlandsche ridderlijke beschaving in de Over-Rijnsche gewesten. Met deze streken was de Dietsch-sprekende bevolking gedurig in contact, en bovendien waren de huwelijken niet zeldzaam tusschen den Westfaalschen en Saksischen adel eenerzijds en de Lotharingsche en Brabantsche huizen anderzijds. Die invloed geeft de verklaring van den poëtischen opbloei die men in de 12e eeuw plotseling waarneemt in Noord-West-Duitschland; hij is de voor de hand liggende oorzaak van die onstuimig opkomende cultuurbeweging, die poëtische epidemie die zelfs den hoogsten adel en de vorsten van over den Rijn aantastte en die enkel voortvloeiden uit een behoefte naar verfijning, naar meer elegantie en edeler levensgenoegens zooals die voorhanden waren in Vlaanderen. Veldeke werd geboren in de streek en in de periode die hem het gunstigst moesten zijn. Zijn wieg stond in de onmiddellijke nabijheid van dit kruispunt langswaar niet alleen beschaving uitgevoerd werd, maar dat ook in de pas voorbije tijden de viersprong geweest was van de groote handelswegen die Keulen, Aken en Maastricht verbonden met Engeland, met Elbe en met Wezer, langswaar Luik zijn metaalwerken, Vlaanderen zijn landbouwproducten, Frankrijk zijn wijn, Friesland zijn haring aanbrachten. Daar verhieven zich de trotsche keizersteden Aken en Maastricht, het Maastricht dat Veldeke als jonge edelman lief heeft en waarvan hij in vriendelijke verzen de voortreffelijkheden prijst. Als knaap zal hij wel mee ter beevaart getogen zijn naar het heiligdom van den H. Servaas dien hij later als patroon kiest. Want Maastricht was een druk bezochte begankenisplaats. Men weet dat hij zijn Servatiuslegende berijmde voor Heer Hessel, den ‘custenaer’ der kerk, op verzoek van gravin Agnes van Loon, wier vader en zoon door den keizer tweemaal verwezen werden tot boetedoening om benadeeling van de kerk en de abdij van St. Servaas. Deed gravin Agnes een beroep op de haar bekende rijmvaardigheid van Veldeke, om het leven en de wonderdaden van den heiligen bisschop te beschrijven, zoodat het gedicht, op zijn feestdag, luidop kon gelezen worden van af de kerktrappen, tot genot en stichting der toegestroomde bedevaarders, en wilde zij daardoor haar eigen schuld delgen? Want het was toch de gewoonte in de middeleeuwen in kerken en abdijen de pelgrims te vergasten op dergelijke voorlezingen sluitend met een gebed. En mogen we verder veronderstellen dat men Veldeke de Sint-Servatiuslegende bestelde om eenigszins de concurrentie te ver- | |
[pagina 940]
| |
minderen welke men te Maastricht ondervond vanwege de Duitsche vita die in de St. Servatiuskapel te Augsburg voorgelezen werd en die de geloovigen meer begon aan te trekkenGa naar voetnoot(1). De Servatiuslegende bezorgde onzen dichter zonder twijfel de dankbare vriendschap van de grafelijke weduwe van Loon, samen met de welwillende genegenheid van het Maastrichtsche kapitel. Zijn streekgenooten bewonderden in hem niet alleen zijn zwierige jeugd, maar keken wellicht naar zijn dichter-zijn op met de ietwat angstige schuchterheid welke gewone lieden ondervinden tegenover poëten en zieners. Maar zijn faam bleef toch beperkt binnen de enge grenzen van het Limburgsche; want de bedevaarders zullen wel huiswaarts gekeerd zijn met hun ooren nog vol van de zindering der verzen die, paarsgewijs rijmend, zoo recht en slecht het wonderdadige leven van hun geliefden heilige vertelden: hoe hij, in Armenië verblijvend, zijn stappen eerst naar Jeruzalem richtte, en daarna als door God geleid, naar de oude stede Tongeren en ten slotte naar Maastricht. Met kloppend hart en groot-open oogen zullen ze, op het kerkplein samengedrumd, den voorlezer hooren vertellen hebben hoe de heilige man, alleen met zijn kruis gewapend, den geesel Gods met zijn woeste Hunnen in hun inval stuitte en de stad vrijwaarde, hoe hij nog vele andere mirakelen wrocht en hoe zijn relikwie verheven werd. Maar nauwelijks een onder hen zal gevraagd hebben naar den naam van den dichter om aan verwanten en vrienden thuis den rustigen en natuurlijken gang van zijn verhaal te roemen, en zijn kunst om de afzonderlijke feiten tot levendige tooneeltjes te groepeeren. Hij was slechts een van de vele anonymi die de heele christenheid door hun kunnen ten dienste stelden van de geloovige gemeenschap. Faam en wijde bekendheid zouden hem slechts te beurt vallen om zijn Eneïde en zijn minneliederen. Toen hij in het begin der jaren 1180 het handschrift van zijn Eneïde, alhoewel nog onvoltooid, te ‘schouwen’ en te lezen gaf aan Margaretha van Cleef ter gelegenheid van haar huwelijk met landgraaf Lodewijk III, waren beiden, dichter en lezeres, zich wel bewust van de bijzondere gunst die haar daarmee vereerd werd. Alleen het feit reeds dat een Dietsch ridder-dichter, uitgerust met gansch het prestige dat de meer verfijnde beschaving uit de lage landen hem verleende, haar de primeur gunde van zijn roman, zal haar ijdelheid niet weinig gestreeld hebben. Hier had de | |
[pagina 941]
| |
oude Grimm het in zijn tijd al bij het rechte eind toen hij, om te bewijzen dat Veldeke zijn Eneïde oorspronkelijk in het Limburgsch schreef, beweerde dat Margaretha ‘wohl kein hochdeutsch verlangte’. Waarom ook? Literair was het Hoodguitsch van geen tel op dat oogenblik en Nederlandsch was de mode. Het was meer dan een grafelijke huwelijksgift, het was in waarheid een koninklijke gift waarmee Veldeke de Germaansche landen verrijkte. Indien ooit Gorter's vers een beteekenis gehad heeft, dan vernam hier bij het lezen gravin Margaretha ‘een nieuwe Lente en een nieuw geluid’. Immers, omstreeks het midden der eeuw had zich onder den druk van een gansch nieuw publiek, het uitzicht der Fransche epische letterkunde grondig gewijzigd. De ‘chansons de geste’, de ruwe heldenepen, bestemd om onder begeleiding der vedel, voorgedragen te worden voor een talrijk gehoor, in feestzalen, op kerkpleinen of op markten, beantwoordden niet meer aan de vraag van een beperkter maar strenger eischen stellend publiek. Dit meer ontwikkelde, meer beschaafde, meer elegante deel der samenleving dat mede ontstaan was onder den humaniseerenden invloed eener eerste, echte Renaissance, vergde een letterkunde beter in overeenstemming met haar mondaine verzuchtingen. Aristocratisch van toon moest deze zich meer vermeien in de min of meer pedante beschrijving van een tooverachtigen levensluxus en vooral van een precieuse minnepsychologie, waarop de inwerking van Vergilius en Ovidius niet vreemd was. Tevens wordt bij het nieuwe genre ook een nieuwe dichterlijke techniek aangepast. De indeeling in rijmende of assoneerende strofen verdwijnt om plaats te maken voor de achtsilbige verzen met zuivere rijmparen. Twee romans, door schrijvers samengesteld wier naam ons onbekend gebleven is, vestigden én den geest én den vorm van deze nieuwe literatuur. Het zijn de Roman de Thèbes, geschreven om 1150 en de Roman d'Enéas van omstreeks 1160. Het getuigt van Veldeke's wijd-open nieuwsgierigheid en van zijn flair voor letterkundige nieuwigheden dat hij, niet meer dan twintig jaar later een handschrift van den Roman d'Enéas kon machtig worden en onmiddellijk begreep dat hij de hand gelegd had op iets buitengewoons. En zoo is ook verklaarbaar de hartstochtelijke ingenomenheid van Margaretha van Cleef toen de onvoltooide vertaling ervan op haar bruidstafel neergelegd werd, toen ze die geraffineerde nooit gesmaakte geestesspijs te proeven kreeg, toen ze zich ging verdiepen in de subtiele minnepsychologie van de even ongelukkige als schoone Dido en van de teere Lavinia. Om de avonturen van Eneas hing de atmosfeer die de atmosfeer | |
[pagina 942]
| |
van den tijd was: aristocratische verfijning, galanterie en eruditie. Margaretha sprak haar bewonderende geestdrift over het werk van den Limburger zoo luide uit voor haar gasten dat zij het handschrift er van als een begeerlijk bezit gingen aanzien. De drang naar het laatste snufje in zake letterkunde was als een epidemie zoodat een zekere Hendrik de bekoring niet kon wederstaan, zijn gastvrouw het manuscript afhandig maakte en het als een tropee meenam naar zijn heimat Thuringen. Het procédé is in geen geval zeer kiesch, maar hoe karakteristiek is het voor de mentaliteit van den adel uit de 12e eeuw! In Thuringen zal het werk wel sensatie verwekt hebben, te meer daar men wist dat het herkomstig was van over den Rijn, uit het land van waar de ridderlijke beschaving Duitschland binnendrong om er den toon aan te geven en als mode te gelden. Het handschrift werd met gretigheid gelezen en besproken, er werd een afschrift van genomen waarin men gemakshalve de Hoogduitsche klankverbindingen inschoof waar het eenigszins mogelijk was. Toen negen jaar later Veldeke zelf in Thuringen zijn manuscript weervond en voltooide, werd ook dit tweede deel verduitscht. Van daaruit bevruchtte het de komende Duitsche dichting en stichtte een nieuwe school. In louter technisch opzicht zette het de kroon op de langzame ontwikkeling van Otfried's ruwe assonantie der 9e eeuw naar het zuivere rijm dat zich vóór Veldeke wel sporadisch vertoonde, maar dat hij in de Germaansche literaturen met een slag vestigde. De waardeering zijner tijdgenooten, o.a. van Rudolf von Ems, die in zijn Alexandreis spreekt van von Veldech der wîse man
der rechter rime alrerst began
bewijst hoezeer het hun ernst was met den strengen vorm waarvan het zuiver rijm het symbool is. Wat den inhoud zelf betreft, de gansche hoofsche romantiek in Duitschland gaat van hem uit. De Eneide was voor zijn tijdgenooten aan de overzijde van den Rijn van een te verblindende schoonheid dat ze zich aan haar invloed zouden onttrekken. Tot diep in de 13e eeuw gaat de gezamenlijke epische minnedichting op het voorbeeld van onzen Limburger terug. Hij is de chef de file naar wien men opziet als naar een vereerden meester en voorganger, als naar een gids en leidsman naar nieuwe schoonheidsidealen. Er ware hier een gansch lijstje over te schrijven van dichters die zijn invloed ondergaan hebben, van Eilhart von Oberge af tot den schrijver van den Karlmeinet toe. Zijn adelbrieven luiden: vóór hem behandelde geen dichter deze | |
[pagina 943]
| |
stof, na hem schreef geen enkel dichter zonder hem te kennen. De drie groote meesters der hoofsche romantiek na hem zijn Wolfram von Eschenbach, Reinbot von Dorn en Gottfried von Strassburg. Wolfram vermeldt hem driemaal, hij noemt hem zijn meester en beklaagt zijn vroegen dood: owe daz so fruo erstarp
von Veldeke der wïse man...
Van Gottfried echter krijgt hij den hoogsten lof. In het VIII Boek van zijn Tristan en Isolde, Tristans Schwertleite, lascht de Straatsburgsche dichter een vrij lange passage in die beschouwd kan worden als een van de eerste proeven van literaire kritiek en waarin hij een oordeel velt over de schrijvers uit de vorige en eigen eeuw. ‘Ik geloof, zegt hij, dat Veldeke's wijsheid haar oorsprong vond bij Pegases. Ik zelf heb nooit het geluk gehad hem te zien, maar ik heb het de besten hooren getuigen die in zijn tijd en later meester waren in de dichtkunst, en zij ook gaven hem den prijs: er impfete daz erste rîs
in tiutscher zungen.’
Maar strekte zijn invloed en de kracht van zijn voorbeeld zich uitsluitend uit over Duitschland, en bleet hij onbekend en onbemind bij eigen taalgenooten? Uit het feit dat de bestaande documenten nergens op hem zinspelen, is men geneigd aan te nemen dat de wending in den literairen smaak die hij in Duitschland te weeg bracht, onze streken onberoerd liet. Maar men bedenke dat zoo weinig van onze oude ridderpoëzie bewaard bleef en dat eenige jaren later, ten gevolge van veranderde economische en sociale toestanden, een tegenstrooming, de gemeente poëzie met didactische strekking zienderoogen veld won en den invloed die van hem kon uitgegaan zijn, zegevierend moest neutraliseeren. In allen gevalle maant het tot voorzichtigheid tegen een overhaast besluit te weten dat bijna honderd jaar later, aan het ander uiteinde van het taalgebied, de voornaamste vertegenwoordiger van de didactische school. Maerlant, er blijk van geeft dat hij én de Eneide én de Sint-Servatiuslegende kent. Immers in zijn ‘Istorie van Troyen’ zegt hij: ‘die Historie van den sconen Encase
oec is gedicht int duytsche woert’
| |
[pagina 944]
| |
en in den ‘Spieghel Historiael’: ‘Oec lesen wi van Sente Servase
Dat hi voer te Tricht up de Mase
Ende liet Tongren sine stat
Daer hi lange bisschop in sat
.................................
Also als sine vite seghet.’
* * *
Ik beken gaarne dat bovenstaand overzicht niet de minste aanspraak op volledigheid kan maken. Daarvoor ontbreken er te veel datums in, liefst met vraagteekens er achter, te veel namen van voorouders en verwanten en beschermers van onzen dichter; er ware nog melding te maken van reizen in Duitschland die hij zou ondernomen hebben, van zijn minneliederen, van den roman van Koning Salomon dien hij naar het getuigenis van den dichter van Moriz van Craûn moet geschreven hebben. Van grooter belang is de kennis zijner persoonlijkheid zooals deze zich weerspiegelt in zijn werken. Niets blijkt echter moeilijker dan het achterhalen eener persoonlijkheid als die van Veldeke, levend in een tijdperk waar het individu schuil ging achter gestolde conventies en pasklare stijlclichés. Twee Duitsche onderzoekingen, waaraan ten onzent veel te weinig aandacht geschonken werd, brengen nochtans substantieele uitkomsten betreffende dit punt. Het zijn ‘die Eneide Heinrichs von Veldeke und der Roman d'Enéas’ door Backer Fairley (Iena 1910) en ‘Studien über Veldekes Eneide’ door Olga Gogala di Leesthal (Berlin 1914). Hier weze een en ander meegedeeld aan de hand van de uitslagen die ze bekwamen door Veldeke's vertaling te vergelijken met den Franschen roman. Een eeuw na Veldeke zal de didactiek bij ons hoogtij vieren. Des te opmerkelijker is dat alle zedekundige bespiegelingen en didactische inlasschingen die in het origineel voorkomen, zonder de minste scrupule door onzen Limburger onvertaald gelaten worden. Wij krijgen daardoor dadelijk een hoogen dunk van zijn poëtische techniek. Onloochenbaar is zijn streven om zijn verhaal met vaste hand te leiden en alle overtollige ballast die niet direct met de handeling samenhangt overboord te gooien. Zijn kunstgevoel weet de bekoring te wederstaan om vrome zinspelingen en leerzame uitweidingen in den gang van zijn roman in te vlechten. | |
[pagina 945]
| |
Daardoor ook, hoe twijfelloos het is dat hij een geestelijke vorming genoot, wordt het meer dan ooit bedenkelijk staande te willen houden dat hij tot den geestelijken stand behoorde. Wel komen er zoowel in de Eneide als in den Servatius ethische oordeelvellingen voor, aldus b.v. her minne was te grôt
wand si dar ombe moeste geven
toe jongest her leven.
Maar dergelijke uitlatingen zijn minder een zedelijke berisping, voortspruitende uit een streng-vrome levensbeschouwing, dan wel een afkeuren van het overschrijden der ‘mate’, hoofddeugd en maatschappelijke plicht der middeleeuwsche ridderwereld. Als Eneas Dido van den zelfmoord wil terughouden, zegt hij haar: ir sit noch ein jonc wif
niet verlieset uwern lif
es ware skade vele grot
Maar nergens wordt er op gezinspeeld dat zij daarmee een zonde zou bedrijven. Dat is wel wat meest opvalt bij den dichter der Eneïde als men zijn vertaling naast het origineel legt: dat hij voor alles de ‘mate’ in 't oog houdt, afkeer heeft voor overdrijving, nuchter en rationalistisch is aangelegd, de gebeurtenissen meet met den maatstaf der waarschijnlijkheid, der realiteit. Niet alleen offert hij resoluut alle bovennatuurlijke en mythologische bijzonderheden, maar zoohaast het eenvoudig wonderbare hem aanstoot geeft omdat het hem vreemd is, of een overdrijving die hij bij zich zelf niet kan goedpraten zijn positieven geest verontrust, wordt hij bedachtzaam en zijn vertaling wijkt bewust af van het Fransche werk. Zoo wil hij niets te doen hebben met de fabelachtige dieren die in den Roman d'Enéas krioelen, als daar zijn visschen uit wier bloed men purperkleur vervaardigt, krokodielen die zwarte verf leveren, slangen die met open bek slapen terwijl de vogelen in hun lichaam voedsel zoeken. De Fransche dichter raakt niet uitgepraat over het zwaard van Enéas dat zeven voet breed en negen voet dik is, en zoo zwaar dat ‘ne la traisissent trente buef’. Dertig ossen kunnen het niet trekken, en één man, al zij hij dan nog van goddelijken oorsprong, zou het kunnen zwaaien? Dat is Veldeke te machtig en heel bedachtzaam brengt hij het geduchte | |
[pagina 946]
| |
oorlogstuig tot menschelijker verhoudingen terug. Het is niet van belang ontbloot er terloops op te wijzen dat de ernstige burgerman Maerlant precies andersom te werk gaat o.a. in zijn Istorie van Troyen waar hij den H. Hieronymus er bij haalt om te bewijzen dat er wel degelijk sagittaren bestaan hebben, en het aantal dooden in de verschillende ‘battaliën’, die gewoonlijk bij zijn bronnen in de duizenden beloopen, regelmatifg aandikt met ettelijke nullen. Als Eneas in den Franschen roman gekwetst is, geneest hem de ‘buens mires Japis’ door hem Dictam te laten drinken: de pijl vliegt dan van zelf uit de wonde. Bij onzen dichter gaat dat veel natuurlijker in zijn werk; Eneas wordt genezen door een artsât, de hiet Jâpis
ein wetich man in sîne wîs
te wonden an den boege.
hij neemt uit zijn ‘malen’ trîaken ende dictam
end eine wenege tange
gevoege, niwet lange,
slecht ende kleine,
dâ mede er ut den beine
dat pîlîser gewan
end ernerde den edelen man,
want he 't wale konde.
Verder bestrijkt hij de wonde met ‘pigmente vele goet’ en ‘er tróste hem sînen moet’. Uit de vele dergelijke gevallen die kunnen aangehaald worden nog het volgende. In het oorspronkelijke wordt het houten paard der Grieken met veel moeite de stad binnengesleept: trei 'm. home traistrent devant,
et derriers en ot altretant
botent o mains et o leviers.
Zes duizend man om dat paard van zijn plaats te krijgen, Veldeke kan het zich niet goed indenken, en hij laat het dan maar letterlijk op wielkens gebeuren: dat ros giene op skîven.
| |
[pagina 947]
| |
Zijn positieve, evenwichtige geest behoedt hem voor overdrijvingen die in hun drastische onverschrokkenheid den modernen lezer smakeloos voorkomen. Een fijnzinnig kunstgevoel, dat in zijn tijd slechts schaars tot uiting komt doet hem instinctmatig die kinderachtigheden vermijden. In den Roman d'Enéas vallen niet alleen de vrouwen, maar ook de ridders en helden met een verbluffend à-propos in onmacht. De minste prikkel, de gedachte aan de geliefde, de aanblik hunner Vrouwe, een droeve mare doen die Romeinsch-Fransche ridders bewusteloos ter aarde zijgen. Eneas zelf, Dido en Lavinia zijn bijzonder onderhevig aan die hebbelijkheid. Veldeke daarentegen laat zijn helden veel meer gehardheid aan den dag leggen tegen de smart, en hun menschelijkheid verliest er niets bij. Niet alleen toont hij zich fijnvoelend kunstenaar waar hij weigert zijn voorbeeld te volgen als dit hem minder esthetisch voorkomt, maar niet zelden tooit hij zijn vertaling met persoonlijke menschelijke trekken die haar kunstwaarde verhoogen. Vooral kan hem een scherper psychologisch inzicht niet ontzegd worden: zijn personages voelen dieper en zuiverder. Sommige kleine détails zijn dienaangaande kenmerkend, te meer daar de meer gespannen inachtneming van het zieleleven waarvan ze blijk geven, in de dichting van voorgangers en tijdgenooten een onbekend geluid is. Het Fransche origineel beschrijft drastisch Dido op haar brandstapel: ele art et brule et nercist,
terwijl Veldeke, gruwend voor dit naturalisme, zegt: her fleisc moeste smelten
end her herte swelten.
Dien persoonlijken, fijneren toon kan men hooren heel de passage door waar Eneas de onderwereld bezoekt en gansch de artistiek genuanceerde gamma van angst, afgrijzen en medelijden, dit laatste vooral bij het aanschouwen der kinderzielen, over zich voelt heengaan. Maar bijzonder als psycholoog der liefde heeft Veldeke zijn lezers en waarschijnlijk nog meest van al zijn lezeressen in verrukking gebracht. In de Eneïde treden twee vrouwenfiguren op: de tragische gestalte van Dido die haar minnegloed bluscht in het vuur van den brandstapel, en de teedere bakvischachtige Lavinia die Eneas' vrouw wordt. De beschrijving van Dido's minnekwaal wordt door Veldeke verrijkt met menig gelukkig getroffen | |
[pagina 948]
| |
détail waarvan in zijn voorbeeld geen spoor te vinden is. Haar slaaplooze nacht wordt beschreven met een weelde van psychologische bijzonderheden. Haar bed, al was het ‘sachte genoech’, was voor haar onrustige leden onverdraaglijk hard; zij ‘switte ende bevede’, wat bij zijn epigonen het stereotiep kenteeken van hevige liefde zal worden; en toen zich ‘die hitte merde’ kon zij het niet meer uithouden en ‘her houvet si ombekerde neder toe den voeten’. Hij laat haar echter niet zoo dikwijls in onmacht vallen als de Fransche dichter, maar stelt daarentegen haar liefde veel dramatischer voor. Zij sprak monologisch, riep Venus en Cupido aan, ‘bestreic here ougen met den lieven bougen’ en kuste gedurig ‘dat vingerlîn’. Ten slotte, ‘na den jongsten hanekrat, rechte an der dagerat’ vermocht zij in te slapen om van Eneas te droomen, wat haar smart bij het ontwaken nog heviger maakte. Toch kampte zij met zich zelf; zij was er zich bewust van dat zij haar eer te kort deed met zich te laten meedrijven op den onstuimigen vloed van haar hartstocht, en niettemin kon zij niet wederstaan. De liefdepijn van Lavinia wordt veel meer in overeenstemming met het origineel beschreven; toch verrassen ons ook hier nog frissche bijzonderheden. Over haar is de geest der minne zoo gevaren dat, als zij ‘eten solde gan’, zij nauwelijks overeind kan, en als sie over disc gesat,
si endranc noch en at
si wiste ouch kume wat man sprac.
* * *
Zóó verschijnt ons Veldeke na acht honderd jaar. Een ridder, uitgerust met meer dan gewone wetenschap en beschaving, zijn Dietsch hanteerend met behoorlijke vaardigheid en niet minder thuis in het Fransch op de hoogte van den sagenschat van zijn eigen stam, Virgilius en Ovidius lezend en de Fransche literatuur van nabij volgend; Nederlander op ende op, bij wien de nuchtere aard zich niet verloochent, maar dat rationalisme en die voorkeur voor meer werkelijkheid dan getemperd door een fijn gevoelsleven, fijner althans dan men het in de letterkunde zijner dagen pleegt aan te treffen, en in allen gevalle een sterke persoonlijkheid genoeg om haar eigen stempel te drukken op de vertaling van de Eneide. En bovenal: een symbool van wat deze streken behooren te | |
[pagina 949]
| |
zijn, en op de beste oogenblikken van hun geschiedenis metterdaad geweest zijn: in volle zelfstandigheid van eigen wezen, een middelaar, een verbindingsteeken tusschen twee groote beschavingen, een baken voor Oost en West.
29 September 1928. |
|