| |
| |
| |
Charles Dickens
door M.E. Belpaire.
V.
Dickens' poëzie en natuurgevoel.
Een dichter die verzen schrijft is Dickens, naar ik weet, nooit geweest, maar over de wereld heeft hij een bron van poëzie laten opborrelen die, zoo lang er menschen zijn, hen troosten zal en opbeuren.
Deze milde bron vloeit vooral in de Kerstsprookjes, tintelende kleinooden van poëzie; de lijvige romans, de dicht ineengegroeide levensverhalen zijn er echter niet van ontbloot. Wij zullen ons hier bij de Kerstsprookjes bepalen.
A Christmas Carol in Prose opent de rij. De held is de rijke vrek Scrooge, die aan zijn leven van hardheid, verslaving aan het geld, verstokte ikzucht moet onttrokken worden. Daarom worden hem drie Geesten gezonden, die van Kerstmis in het Verleden, van Kerstmis in het Heden en van Kerstmis in de Toekomst. Doch deze hemelsche gezanten worden voorafgegaan door een akelig spook: de geest van Marley, den vroegeren vennoot in de firma Scrooge and Marley.
Een meesterstukje op zich zelf is reeds de aanvang van het verhaal:
‘Om te beginnen, Marley was dood. Daar kan geen twijfel over zijn. Zijn begrafenisakt werd onderteekend door den clergyman, den klerk, den lijkbidder, den hoofd-rouwdrager. Ook Scrooge onderteekende hem. En wanneer Scrooge zijn naam ergens onder zette dan kan men dat voor klinkende munt aanvaarden.’
Daar is iets positiefs in dat begin, gelijk de zakenmannen wie het aangaat - mannen van goud en soliede bezittingen, zonder spel van fantazie, en - gelijk altijd bij Dickens - zal het hier de antithese zijn tusschen het stom-stoffelijke van het materieele goed en het hoog- geestelijke van deugd en zielekracht. Is dat niet het essentieele van alle poëzie - zoowel als van allen godsdienst? Met zijn onweerstaanbaar optimisme,
| |
| |
zal Dickens - want hij is inderdaad de Geest van Kerstmis verleden, huidig en toekomstig - die beursmannen trachten op te voeren op de vleugelen van fantazie en ideaal en ze laten waren in een reiner atmosfeer waar zij de liefde zullen ontmoeten.
Niet Marley och arme! Die is wel wezenlijk dood. Morsdood. Zoo dood als een pier - of als een deurnagel, zooals de Engelsche spreekwijze luidt. Dickens vindt in de spreuk aanleiding tot zijn gewoon onvertaalbare causticiteit. - onverbiddelijk dood, zou men mogen zeggen. En toch zal Marley binnen enkele oogenblikken, oprijzen voor de verschrikte oogen van zijn vroegeren vennoot. Scrooge hoopt zich zelf wijs te maken dat hij droomt, door een nachtmerrie bezeten is. Het kon best aan een slechte spijsvertering liggen. ‘Gij kunt,’ zegt hij tot Marley's schim, ‘een brok slecht verteerd roastbeef zijn, een klad mostaard, een kruimel kaas, een stuk ongare aardappel.’
Daarop rammelt Marley dreigend met de lange ketting die van zijn lenden hangt, en die gevormd is door brandkastjes, sleutels, grendels, hangsloten, grootboeken, zware beurzen van alle formaat. Van eigen maaksel is deze ketting. ‘Ik heb ze in mijn leven gesmeed,’ zegt het Spook tot Scrooge. ‘Ik vervaardigde ze, schakel na schakel, yard aan yard; ik heb ze mij uit vrijen wil aangegordeld.’
Een gevangene in de daden zijns levens is de ongelukkige. Nu komt hij den andere verwittigen; want ook hij draagt de keten die hem boeit en zal blijven boeien. - Kan de leer van de verderfelijkheid van de gevangenschap in het aardsche forsiger worden uitgedrukt? - Toen Marley stierf waren zij van eender gewicht, en dat is zeven jaar geleden.
‘Waarom komen geesten op aarde terug?’ vraagt Scrooge. ‘En waarom verschijnen zij mij?’
‘Van iederen mensch wordt geëischt,’ antwoordt het Spook, ‘dat de geest die in hem is verwijlt onder zijn medemenschen. Heeft hij het in 't leven niet gedaan, dan moet het na zijn dood geschieden.’
Groote leer van broederlijkheid en onderlinge liefde, door den genialen schrijver onvermoeid verkondigd.
De drie Kerstgeesten zullen zorgen voor Scrooge's opvoeding en bekeering nog in dit tijdig leven. De eerste, die van Kerstmis in 't verleden, is een kind, maar zoo ongemeen sterk dat hij den gierigaard als een pluimken opneemt en zonder moeite door de lucht draagt, naar al de vroegere plaatsen waar zijn onschuldige kindsheid verliep. - Daags te voren heeft de nu in 't kwaad verharde de knapen verjaagd die voor zijn gesloten deur Kerstliedjes kwamen deunen. Aan weldadige heeren
| |
| |
die met een lijst rondgingen om den armen een goed eetmaal met Kerstmis te bezorgen, had hij gevraagd ‘of er geen work-houses meer waren, geen gevangenissen?’ Zijn neef Fred, die hem ‘vroolijke Kerstmis!’ kwam wenschen, en te zijnent uitnoodigen, had hij uitgelachen, en zijn uitgehongerden klerk, Bob Cratchit, had hij slechts tegen dank en morrend, een vrijen dag verleend. - Nu zal de Geest, door de sluis der herinnering aan vroeger weelde en wee te openen, zijn oogen doen opengaan voor zijn wreede verstoktheid.
Vooraleer hem op te tillen, legt de Geest zijne hand op Scrooge's hart. ‘Laat mijne hand maar daarop rusten,’ zegt hij, ‘en gij zult hooggehouden worden.’ - Op al de kwalen van 't lijdende menschdom heeft Dickens eene linderende hand trachten te leggen, en troostwoorden fluisterde hij in menig oor. Niet het minst, doordat de sterke vleugels van vroomheid en poëzie bezieling gaven aan zijn woord.
Zoo gaat de tocht van Scrooge in de armen van den Geest. Beurtelings ziet hij zichzelf, als eenzaam kind, op kostschool alleen achtergelaten, in de Kerstvacantie, terwijl zijn makkers naar een vroolijk tehuis terug togen. Hij verdiepte zich dan in de lezing der Arabische vertellingen: Ali Baba in het Roovershol. Of in Robinson Crusoe, met zijn neger en papegaai. Maar wie kwam hem plots omhelzen en weghalen? Zijn zusterke, little Fan. Klein en tenger was zij. ‘Maar zij had een groot hart!’ 't Zijn de woorden van den Geest. ‘Dat had zij inderdaad,’ antwoordt Scrooge, met overtuiging, niet wetend dat hij zijn eigen veroordeeling uitspreekt. Want hij heeft later met haar afgebroken.
‘Wat scheelt er U?’ vraagt de Geest, terwijl hij daar voor 't eenzaam knaapje mijmerend staat.
‘Niets... niets...’ antwoordt de vrek. ‘Gisteren stond een knaap voor mijn deur te zingen, Een kerstliedje was het. 'k Heb spijt dat ik hem niets gaf. Dat is alles.’
Ook Scrooge's vroegere verloofde wordt hem door den Geest van 't verleden getoond. Eens dweepte hij met haar, ‘maar,’ zegt zij treurig, ‘nu heeft een andere afgod mijn plaats ingenomen.’
‘Welke afgod?’ vraagt Scrooge.
‘Het goud.’
Wortel van alle kwaad, zoowel in het werk van Dickens als in de leering van 't Evangelie. Het meisje verloor have en goed; daar tegen was Scrooge's liefde niet bestand geweest.
De Geest van 't verleden was een krachtig kind; het Spook van 't heden daarentegen is een jolige reus. Ook deze pakt Scrooge op, om
| |
| |
hem verre, verre weg te dragen, boven daken en torens; in zijne hand draagt hij een brandende toorts, en onderwege sprenkelt hij daarmee wierook op al de feestmalen die men aan 't bereiden is voor Kerstmis.
‘Heeft uw toorts een specialen smaak?’ vraagt hem Scrooge.
‘Ja, de mijne.’
‘En wordt die verleend aan alle maaltijden vandaag?’
‘Aan alle die met een goed hart worden bereid. Aan de armste vooral.’
‘Waarom aan de armste vooral?’
‘Omdat deze het 't meest van noode hebben.’
Brandende toorts der menschenliefde hoevele haarden hebt gij door Dickens' hand mild besproeid!
Hoe Scrooge onder de leiding van den reus het schamel huisje van Bob Cratchit onzichtbaar binnentreedt, hebben wij reeds gezien. Tiny Tim zit stil nevens zijn vader.
‘Spook,’ zei Scrooge met eene bij hem gansch ongewone bezorgdheid, ‘zeg mij of Tiny Tim in leven blijven zal.’
‘Een ledig stoeltje zie ik in den hoek, daar, bij den nederigen haard,’ sprak de Geest, ‘en een ongebruikt krukske hangt er als een schat bewaard. Worden die schimmen door de Toekomst niet verdreven, dan moet het kind sterven.’
‘Neen, o neen, goede Geest, “smeekte Scrooge.” Zeg dat het leven zal!’
En dan voegt de Geest hem de woorden toe die hij zelf had gesproken, toen de weldadige heeren hem een aalmoes vroegen: ‘Wil hij sterven, dat hij dan sterve; dat maakt een ellendeling min in de wereld.’ ‘Wie weet of gij niet van minder waarde zijt dan millioenen zulker arme menschenkinderen?’ houdt de Geest hem bestraffend voor. ‘Of in 't aanschijn des Hemels gij niet minder geschikt schijnt voor het leven? O God! Een insekt op een blad dat durft uitspraak te doen over wie er leven mag en wie niet’.
Wat kan de rijkaard ten antwoord geven, tenzij beschaamd het hoofd te laten zinken?
Plots schalt een gulle lach - de echte Dickenslach. 't Is Scrooge's neef die het uitproest.
‘Ha ha ha!’ lachte Scrooge's neef. ‘Ha ha ha!’
‘Is er onder uw kennissen iemand gezegend met een guller, hartelijker lach dan Scrooge's neef, dan vraag ik eenvoudig om een onderhoud. Ik zal het op prijs stellen.
| |
| |
“Hij zeide dat Kerstmis onzin was!” riep Scrooge's neef uit. “En hij meende het waarlijk.”
“Des te grooter schande voor hem, Fred!” zei Scrooge's nicht, verontwaardigd. Spreek me van vrouwen! Die nemen alles ernstig op. Die meenen het altijd.’
Fred en zijn vrouwtje zijn een jong-gehuwd paar, met alle reden om de toekomst rooskleurig in te zien. Wij zijn vroeger nog in hun gezelschap geweest, en hebben Mrs. Fred bij 't vuur zien zitten, met een bankske onder de voeten, terwijl 't gezelschap rond haar aan 't rumoeren was. Onder die rumoerigen bevinden zich twee zusters van Mrs. Fred. Eene van hen is mollig rond en zeer appetijtelijk. Dat is ook 't gedacht van zekeren Topper, die er gedurig achter zit. Want men is blindeman aan 't spelen, en hij is blindeman. - Al die groote menschen joelen als kinderen. ‘Het doet deugd weer kind te zijn,’ vindt Dickens, ‘en wanneer zou het beter te pas komen dan op Kersttijd, als wanneer de machtige Stichter van dit feest zelf een weerloos kindje is?’
Overal weet Topper de poezele zuster te ontdekken. ‘Rechtuit gezegd, hij deed het op eene wijze die een hoon was voor het menschelijk verstand. Hij wist altijd waar de poezele zuster stond en zocht niemand anders te vangen. Zij riep dat het niet pluis was - en dat was het zeker niet. Maar wanneer hij ze wezenlijk gevangen had - hoe vlug ze ook voorbij ruischte in haar zijden rokken - wanneer hij ze voor goed vast hield, in een hoekje, toen werd zijne handelwijze effenaf schandalig. Want hij gebaarde ze niet te herkennen; hij vond het noodig haar kapsel aan te raken; een ring, dien zij aan den vinger droeg, te drukken; de ketting aan haren hals. 't Was gemeen, echt gemeen! Ongetwijfeld kreeg hij haar meening desaangaande te hooren, wanneer zij later zoo vertrouwelijk aan 't praten waren, achter de gordijn, terwijl een andere blindeman aan den gang was.’
't Is of men 't jolijt mede geniet. Dickens was niet enkel een beschrijver van zulke vroolijkheden; niemand wist zooals hij een heel gezelschap in vuur te brengen. Zijn thuis schalde van den lach van vrienden en kinderen.
Nu wordt er pand gespeeld en er worden raadsels opgegeven. Met enkel ‘ja’ of ‘neen’ mag Scrooge's neef antwoorden op de vragen waarmede hij, te allen kante, bestormd wordt. Op wat denkt hij? ‘Op een dier?’ - Ja. Geleidelijk komt men dichter en dichter. Een dier is het, ‘een levend dier; niet erg aantrekkelijk; een wild dier; een dier dat grolt, en soms zelfs buldert; en soms ook spreekt, en in Londen
| |
| |
leeft, en door de straten gaat; maar niet ten toon wordt gesteld; en ook niet aan een touwke wordt rondgeleid; tot een dierengezelschap hoort het niet; op geen markt wordt het geslacht; een paard is het niet; noch een ezel; noch een koe; noch een stier; noch een tijger; noch een verken; noch een kat; noch een beer. Door iedere versche vraag wordt de neef zoo onweerstaanbaar gekittelsd dat hij het uitproesten moet en opspringt van de sofa om op den grond te stampen.’
Natuurlijk is dat fantastisch beest geen ander dan de bietebauw: Scrooge; maar 't wonderste van de geschiedenis is dat Scrooge zelf zooveel vreugde schept in zijne verguizing als de anderen. Hij is van neefs opinie, wanneer deze beweert dat ‘oom Scrooge slechts zich zelf strafte, wanneer hij zijne uitnoodiging van de hand wees. Met al zijn geld, blijft hij maar een ellendeling. ‘Want hij doet er geen goed mee.’
Lang ware de vrek daar nog blijven staan, onzichtbaar, ware 't niet dat het Spook verder moet.
‘Veel zagen zij... en altijd met gelukkig gevolg. De Geest stond nevens ziekbedden, en zij werden verzacht; hij toefde in vreemde landen, en de reizenden waanden zich dicht bij huis; hij verkeerde tusschen menschen die streden om hun bestaan, maar geduldig hoopten op een beter toekomst; hij verwijlde bij armen, en zij voelden zich rijk. Overal schonk hij zijn zegen: in armengestichten, gasthuizen, gevangenissen - overal waar de deur niet toegegrendeld werd door 's menschen ijdelheid en kortstondig gezag.’
Voor 't laatste toont het Spook aan den reeds geschokten gierigaard, twee wangedrochten, producten der Londensche straten, een knaap en een meisje: ‘vaal, wild, uitgemergeld, gehavend... Waar hun trekken, door de gratie der jeugd, afgerond hadden moeten zijn, waren zij vernepen als door de wreede hand van den tijd... Waar engelen hadden moeten tronen, keken duivels uit.
“Geest!” zei Scrooge, in vertwijfeling, “zijn die van U?” Hij kon niet verder. - “Zij zijn van den Mensch,” antwoordde de Geest.’
Zonder genade is Dickens voor de verdrukkers, de uitbuiters hunner medemenschen. En wat was het pauperisme ten zijnen tijde, in Engelend, iets verschrikkelijks en wreeds! Niet weinig droeg hij bij om die toestanden te verhelpen.
Nu moet Scrooge nog den laatsten Geest verwachten. Als een echt spook komt hij aangegleden, geheimzinnig, vooruitwijzend met den vinger, gansch in 't zwart gehuld - Geest van de gesluierde Toekomst.
Met een wonderbaren angst volgt Scrooge dat schrikbeeld, en wel
| |
| |
mag hij, want hij wordt geleid naar zijn eigen doodsbed. Op eene sponde waar zelfs de lakens werden weggestolen, ligt een roerloos lijk in de akeligste verlatenheid.
Scrooge weet niet zeker of hij dat is, maar zoo doodsbenauwd is hij, dat hij het Spook smeekt hem een ander doodsbed te toonen waar treurnis en liefde omheen staan. Daarop leidt hem de Geest in het Cratchithuishouden binnen en is hij getuige van de zachte en milde droefheid dier arme lieden.
Toch moet hij naar zijn eigen doodsbed terug. In vertwijfeling klampt hij zich aan de akelige Schim vast en... wordt wakker.
Wakker, met zijn bedstijl in de armen. 't Was toch maar een slecht verteerd veegske mostaard geweest!
Maar voortaan zal hij even vrijgevig, milddadig, vroolijk en hulpvaardig zijn, als hij te voren heb- en zelfzuchtig was geweest. ‘En van hem mocht naar waarheid gezegd worden, dat zoo iemand Kerstmis wist te vieren, hij dat was. Mocht dat van ons, van ieder van ons, gezegd worden! En met Tiny Tim zullen wij allen samen bidden.: God zegen ons! Zegene ieder onder ons!’
Zoo is dat eerste pareltje van poëzie: A Christmas Carol in prose. Het tweede: The Cricket on the Hearth, tintelt wellicht nog met hooger, inniger glans. Een verheerlijking van den huishaard.
Dot, het snoeperig vrouwtje, zit in 't schemerlicht aan 't wachten naar man en kind. En dan begint de krekel in den haard - de Kerstgeest van dit verhaal - zijn:
‘Eerste gesjirp.’
‘'t Is de ketel die eerst begon. Zeg mij niet wat Mrs. Peerybingle staande houdt. Ik weet het immers zeker. Het mag voor Mrs. Peerybingle een open vraag blijven tot het einde der tijden wie van beide 't eerst begon: ik zeg: de ketel. En ik zal het wel weten. De ketel begon, ten volle vijf minuten op de Hollandsche klok, ginder in den hoek, vooraleer de krekel zijn eerste gesjirp uitte.’
Het begin van Christmas Carol was fantastisch en wreed; hier is alles blijde verwachting en huiselijke vreugd. En de krekel, de huisgod, de prediker van vrede en verbroedering, laat van op 't eerste oogenblik zijn scherp gesjirp hooren.
Zoo zeer wordt Dickens zelf meegesleept door de poëzie die hij verwekt, dat hij voor eenmaal loskomt in verzen, of ten minste in een soort berijmd proza:
‘It 's a dark night, sang the kettle, and the rotten leaves are lying
| |
| |
by the way; and, above, all is mist and darkness, and, below, all is mire and clay; and there's only one relief in all the sad and murky air; and I don 't know that it is one, for it 's nothing but a glare; of deep and angry crimson, where the sun and wind together; set a brand upon the clouds for being guilty of such weather; and the widest open country is a long dull streak of black; and there's hoar-frost on the finger-post, and thaw upon the track; and the ice it isn't water, and the water isn't free; and you couldn't say that any thing is what it ought to be; but he's coming, coming, coming!...’
De cursiveering neem ik voor eigen rekening - om de, misschien onbewuste, assonatie te laten gevoelen. De poëzie is heel en al op z'n Dickens: stil-streelend, huiselijk-gemoedelijk, meer in de levende handeling dan in afgetrokken bespiegeling. Wachtend zit het vrouwtje, terwijl man en kind op weg zijn, buiten, in den nacht en de koude. In gedachte ziet zij de rottende bladeren, de mist die er boven hangt, den modderigen grond eronder, en de zon aan 't dalen in het toornig rood van het verschiet. Terwijl hier binnen alles gezelligheid is en trouwe liefde die zuiverder brandt dan de lamp die zij voor 't raam plaatst om de thuiskomenden te verwelkomen.
Twee huishoudens in dit nederig epos. Dat van den pakkendrager, John Peerybingle, met vrouw, hun kostbare baby en belachelijk kindermeidje, Tilly Slowboy. En dat, schameler nog, van Caleb, den speelgoedmaker, en zijne ongelukkige dochter, Bertha. Want Bertha is blind.
Ongelukkig, zeg ik. Is dat wel het gepaste woord? Want uit haar ongeluk wist haar vader een hemel van geluk te scheppen. Nooit wist Bertha dat zij met den doodarmen vader een hut als een gekraakt noten schelpje bewoonde; dat muren en zoldering vol blaren en zonder verf waren; dat groote spleten overal gaapten en de balken doorzakten. In hare verbeelding, of liever in die van Caleb, leefde zij in een paleis, was haar vader rijk en voornaam gekleed, werd zij omringd met alle pracht van weelde en luister. Dit alles had de liefde van een vader opgetooverd. In zijn hart van afgesloofden werkman had hij eene bron van poëzie ontdekt die iederen dag tot een hemel schiep. Maar ook hij had een krekel in den haard, en hij wist naar de stille, schrille stem te luisteren.
‘Toen hij, in de eerste dagen van zijn alleen zijn’ - Bertha's moeder was vroeg gestorven. - ‘treurig zat te luisteren naar die muziek, had de Geest - de Krekel, de Schutsgeest van den haard - hem toegefluisterd dat de groote berooving zijner dochter tot een bron van geluk kon worden.’
| |
| |
En zoo werd het inderdaad. Voor 't oogenblik is Caleb aan zijn werk bezig. Allerhande speelgoed is rond hem verspreid: huizen groot en klein, arken van Noë, poppen van allen aard. Voor 't vervaardigen harer kleederen kan Bertha hem helpen, en haar vlugge vingeren zijn nu in volle bedrijvigheid.
‘En gisteren avond, waart gij in dien zwaren regen buiten, met uw splenternieuwe overjas, vader?’ vraagt ze.
‘In mijn splenternieuwe overjas,’ beaamde Caleb, terwijl zijn oog onvrijwillig het grof linnen zocht, dat te drogen hing op een touw.
‘Ik ben zoo gelukkig dat ge die gekocht hebt, vader!’
‘En bij zoo'n goeden kleermaker nogal!’ hernam Caleb, ‘een echten mode-kleermaker! 't Is waarlijk te schoon voor mij.’
‘Het Blind Meisje liet even haar werk rusten en lachte van geluk. ‘Te schoon voor u, vader! Wat kan er voor u te schoon zijn?’
‘Ik ben er toch halvelings mee beschaamd,’ zei Caleb, terwijl hij, al sprekend, de vreugdestraling op het gelaat zijner dochter volgde. ‘Ik zeg het rechtuit. Als de jongens, achter mij, op straat, roepen: “Ziet dien pronker eens!” dan weet ik niet waar blijven. En die bedelaar, gisteren avond, die niet weg wilde, wanneer ik hem zei dat ik maar een doodgewoon man was, en die antwoordde: “Neen, heerschap!” ik verzeker het u, ik werd beschaamd over mijn nieuwe jas.’
‘Gelukkig Blind Meisje! Zij klapte in de handen, en riep opgetogen uit: ‘Ik zie u, vader; ik zie u even duidelijk als met de oogen die ik nooit missen moet wanneer ge aanwezig zijt. Een blauw overjas’.
‘Blauw met een glans,’ zei Caleb.
‘Ja, ja! Blauw met een glans, juichte het meisje, haar stralend gelaat opbeurend; ‘van die kleur die ik me nog vaag herinneren kan in de lucht! Gij hebt het mij vroeger gezegd. Een blauw glanzend overjas.’
‘Los aan de lenden,’ opperde Caleb.
‘Ja, los aan de lenden,’ herhaalde 't Blind Meisje, met een blijden lach. ‘En gij zoo uitgedost, lieve vader met uw schitterende oogen, uw vroolijk gelaat, uwen elastischen stap en uw donker haar - zoo jong en schoon!’
‘Ho! Ho!’ lachte Caleb. ‘Ik zal nog ijdel worden.’
‘Gij zijt het reeds, vader, denk ik’ riep zij uit, in haar opgetogenheid naar hem wijzend met den vinger. ‘Ik ken u, weet ge, ik ken u door en door. Ha ha ha!’
Macht der betooverende liefde! die de meest verlaten wezens kan
| |
| |
raken met een glim van poëzie. Eilaas! broos en vergankelijk is alles waar het aardsche mede gemengd is.
De minnende vader heeft niet enkel het onstoffelijke geïdealizeerd; ook de menschen rond zijn ongelukkig kind. Zoo heeft hij van Tackleton, zijn ruwen vrekkigen werkgever een model van vrijgevigheid gemaakt die zijn weldaden schuil houdt onder het uiterlijke van barschheid. Zoodanig - dat het Blind Meisje verliefd is geraakt op den ouden vrek. Caleb is dan wel verplicht heel het prachtkasteel dat hij opgetooverd had, in duigen te laten vallen voor de blinde oogen zijner dochter. Dan gaan die oogen open voor eene hoogere schoonheid.
‘Nu heb ik mijn zicht herwonnen,’ roept zij uit. ‘Ik was blind; nu gaan mijn oogen open; nu zie ik. Ik heb hem nooit gekend! En denken dat ik zoo had kunnen sterven, zonder den vader ooit gezien te hebben, die voor mij zulke liefde had!’
‘Caleb vond geen woorden voor zijn ontroering.
‘Het Blind Meisje sloot hem in eene nauwe omhelzing, en riep uit: ‘Is er een aardsch hulsel, hoe schoon en sierlijk ook, dat ik kon minnen, en zegenen als dit? Hoe grijzer, hoe afgesloofder gij er uitziet, vader, hoe dierbaarder gij mij wordt! Niemand zegge nog dat ik blind ben: er is geen rimpel op zijn gelaat, geen haar op zijn hoofd, of ik zal ze herdenken in mijn gebed, in mijn dankgebed tot God!’
Volledig beeld van liefde en poëzie! En toch is het slechts een neventooneel in het sprookje van huiselijk geluk. Het midden-tafereel blijft de trits: man, vrouw en kind - John, Dot en Baby.
Dot - of Mary, naar haar kersten-naam - zou de dochter kunnen zijn van den zwaren pakkendrager, die haar laat in 't leven tot gezellin nam, maar haar voor goed in zijn gouden hart sloot, als in een gouden schrijn. En zoo diep is die liefde, dat hij nooit twijfelde aan de wederliefde. Op zijn weg naar huis, dezen avond, heeft hij een ouden, potdooven man ontmoet en in zijn wagen opgenomen. In zijn vreugd van weer bij zijn vrouwtje terug te zijn, vergat hij bijna dat de man nog in zijn wagen zat. Maar de vreemdeling laat zich niet vergeten, en vraagt zelfs om in John Peerybingle's huis te mogen vernachten. Naar pakken komen Caleb, voor zijn Noah's arken, en Tackleton, om een ‘wedding-cake’ vragen. Want de oude vrek heeft, met al zijn goed, een bloeiend meisje, May Fielding, verworven - ik ging haast zeggen: gekocht; en morgen is de bruiloft. Dat zou niet waar zijn, ware Caleb's zoon en Blinde Bertha's eenige broeder, Edward, daar. Maar voor enkele jaren is deze naar Zuid Amerika vertrokken, om de kans te beproeven rijk te worden, en
| |
| |
sindsdien heeft men er niet meer van gehoord. May Fielding's hart had hij meegenomen; - ook dat van de toen nog ongehuwde Dot, volgens de kwâtongen. - Nu zij er geen meer heeft - wij spreken van May Fielding - kan zij even goed goud huwen. Toch schijnt Tackleton niet zoo heel gerust te zijn, want hij geeft een wenk aan John Peerybingle en vraagt hem met zijn vrouw den avond te zijnent te komen doorbrengen. Hij trok hem op zij, en gaf hem een duwtje met zijn elleboog. ‘Gij zult toch naar de bruiloft komen, zeg? Wij zijn immers in de zelfde schuit.’
‘In de zelfde schuit?’ vraagt de Pakkendrager, verwonderd.
‘Verschil van jaren, hé,’ verduidelijkt Tackleton, met een tweeden duw. ‘Kom met ons den avond doorbrengen.’
‘Waarom?’ vraagt John, verbauwereerd door deze plotse hartelijkheid.
‘Waarom?’ herneemt de andere. ‘Wat een vreemde manier om eene uitnoodiging te beantwoorden! Waarom? Wel, voor 't genoegen immers. Om eens gezellig samen te zijn.
‘Ik dacht dat ge nooit gezellig waart,’ zegt John op zijn plompe wijze.
‘Tchah! 'k Zie het wel: men wint niets met slim te willen zijn tegenover u. Gij en uw vrouw ziet er nogal confortabel uit te samen. Wij weten beter, maar enfin!’
Daarop vliegt John op. Wat meent die oude grierigaard wel? Maar toch blijven zijne woorden, als een pijl, in zijn geheugen steken. En plots hoort hij Dot een gil laten, en 't vrouwtje is half in bezwijming gevallen. De oude dooverik staat over haar gebogen......
Een angstige tijd is voor John Peerybingle - en voor den lezer - het ‘tweede gesjirp’. Moet de pakkendrager twijfelen aan de liefde, de getrouwheid van het zoo innig gekoesterd vrouwtje; aan zijn huiselijk geluk; verzaken aan de toekomstdroomen die hij bouwde op het kostbare Baby? Is het Krekeltje in den haard op den duur maar een bedriegelijk schimbeeld? - Tackleton, hij, roeit zijn krekels uit; hij kan die huiselijke muziek niet velen. - Heeft hij het aan 't rechte lijntje?
Benauwd vraagt de lezer het zich af. Maar het zou Dickens niet zijn, indien geloof en optimisme niet triomfeerden! Het ‘derde gesjirp’ zingt de zegepraal van liefde en trouw. 't Is Edward Plummer die, als oude doove verkleed, rijk uit Amerika is terug gekeerd. Hij neemt Dot in vertrouwen: zij moet hem helpen de vroegere geliefde, May Fielding, terug te winnen, haar uit Tackleton's strikken te redden. Dat
| |
| |
gelukt natuurlijk, en de slotbladzijde brengt de bruiloft van Edward en May, waarop zelfs de verzoende Tackleton zal dansen - want ook voor den meest hopelooze weet Dickens nog een uitweg.
‘Zoo stonden May en Edward op om te dansen, tot algemeen behagen der bijstanders. 't Was Bertha die voor de muziek instond, en zij speelde haar vroolijkste wijzen.
‘En het duurde geen vijf minuten of de pakkendrager gooide zijne pijp weg, nam Dot bij de lenden vast, en sprong de zaal in, maat slaande met teen en hiel, op de wonderste wijze. Niet zoo gauw had Tackleton dat gezien, of hij vloog op Mrs. Fielding toe, nam haar om het midden, en draaide mee... Niet zoo gauw had Caleb dat gezien, of hij klampte Tilly Slowboy vast bij haar beide handen, en stortte zich met haar in het gewoel - Miss Slowboy's vaste overtuiging was dat dansen vooral beteekende tegen de andere koppels aan te botsen.
‘Luistert! hoe de krekel invalt met zijn sjirp, sjirp, sjirp; en hoe de ketel gonst!
‘Maar wat is dat? Even als ik, met een verblijd hart, naar hen begin te luisteren, en, naar Dot gekeerd, een laatsten glimp zoek op te vangen van een kleine, innemende gestalte, is alles verdwenen in het ruim. Ik ben weer alleen - een krekel sjirpt in den haard; het gebroken speelding van een kind ligt daar; anders is er niets.’
Broosheid van al het vergankelijke en aardsche! wie meer dan Dickens wist ze te doen voelen, door 't hoogere op te tooveren, en er naar te doen verlangen?
Hooger nog voert hij ons op in wat ik beschouw als het schitterendste in de rij meester-werken die zijn Kerstsprookjes heeten. - Ik noemde: The Haunted Man. Doch wegens het philosophische gehalte wensch ik het te bespreken waar ik den wijsgeerigen ondergrond zijner poëzie wil onderzoeken.
Moeilijk is het poëzie en philosophie uiteen te houden. Gods eenheid is zoo zeer het begin en het einde van alles, dat zijne waarheid alles overglanst en zijn schoonheid slechts de luister is van die waarheid. Onvermijdbaar was het dan dat Dickens' poëzie, zoo uitstekend menschelijk, de steilste hoogten zou bereiken; dat zijn levenswijsheid, zoo diep-gezond en doorvoeld, zich zou kleeden in poëzie.
Toch wil ik de aanvangsbladzijden van het fantastisch verhaal hier opnemen, want zij zijn een zang in proza; 't is of wij den bekoorlijken weemoed van dien avond inademen. Redlaw, The Haunted Man, de
| |
| |
weldra Betooverde, zit eenzaam voor het vuur, op Kerst-vooravond:
‘Gij hadt hem moeten zien, bij valavond, in doodschen wintertijd, bij den haard gezeten.
‘Wanneer de wind, in troebel avondrood, schril-snerpend, begon te blazen. Wanneer men even slechts de omtrekken der voorwerpen kon ontwaren, en de duisternis ze nog niet gansch had uitgewischt. Wanneer allerhande beelden in de vlam verschenen: vreemde gezichten, verre bergen, afgronden, dreigende legers. Wanneer op straat de menschen met gebogen hoofd begonnen te loopen, in de hoop het gure weer zoo veel mogelijk te ontgaan. Wanneer degenen die er toch doorheen moesten, opgehouden werden op de windige straathoeken, de sneeuwvlokjes, dolend, hun op de wimpers vielen en niet eens tot een witte vacht konden samenscholen op den hard-bevroren grond. Wanneer in gezellige woningen de luiken warm en dicht werden gesloten. Wanneer de straten, woelig of rustig, met gas-licht werden besprenkeld. Wanneer slenterende voetgangers, door niemand verwacht, rillend bleven staan voor de gloeiende keukens, waar uren lang de maaltijden werden voorbereid.
‘Wanneer de reizigers te lande tegen de bittere kou worstelden, en mat en moe neerblikten op 't omringende landschap, ritselend in den rukwind. Wanneer matrozen op zee aan de moorddadige, ijzige windvlaag bleven blootgesteld, en heen en weer geslingerd werden door den huilenden oceaan. Wanneer op rotsige landtongen, de vuurtorens eendig stonden met hun waakzaam vuur, en door den nacht verraste vogelen met de borst tegen de lantaarnen kwamen botsen en dood neerviellen. Wanneer kleine lezers, bij den gloed van den haard, zich vergastten aan sprookjesboeken, van verrukking beefden toen zij dachten aan Ali Baba, in het Roovershol in vier stukken gesneden, aan 't wreed oud wijfje dat uit de kist sprong in de slaapkamer van koopman Abudah. Zij mocht zoo eens komen afgeloopen, den een of anderen avond, terwijl zij opreis waren naar hun bed in den kouden gang vol schimmen!...
‘Wanneer ginder op 't land het laatste lichtgeglim wegstierf op het einde der dreef; de boomen, norsch en donker, in elkander welfden. Wanneer in park en woud, de hooge natte varens, het doorweekte mos, de lagen afgevallen blâren, de statige bovenstronken wegdoezelden in diepten van ondoordringbare schaduw. Wanneer uit sloten, vennen en rivieren, nevels oprezen. Wanneer, in oude burchten of eenvoudige dorpshutten, het licht, als een welkomgroet, brandde. Wanneer de molen stilstond, de wagenmaker zijn werkplaats verliet, de grofsmid zijn smisse
| |
| |
sloot; egge en ploeg eenzaam op den akker werden achter gelaten; de landman zijn gespan huiswaarts keerde; de slag van de klok in den toren van de kerk een dieperen klank had dan op den noen; het hekske op het kerkhof voor den laatsten keer werd open en toe gezwaaid...’
- Weemoed en poëzie. Gevoel van het ontoereikende van al wat het aardsche kon bieden. Een groot dichter is deze gezellige Dickens.
In een ander Kerstverhaal nog heeft hij zijn natuurgevoel kwistig laten spreken: in The Battle of Life.
Was The Haunted Man een poëem vol diep-wijsgeerige bedoeling The Battle of Life grijpt in 't begin tragisch aan. Want die ‘Levensstrijd’ wordt gestreden op een vroeger echt bloedig slagveld:
‘Eens, in den goeden, ouden tijd, waar of wanneer, het komt er weinig opaan, maar in het krijgslustige Engeland, werd een moorddadigen slag gestreden. Die slag geschiedde op een langen zomerdag, als het wuivend gras frisch groen is. Menig bloemken van 't veld, door den Schepper bestemd om in zijn kelk den morgendauw op te vangen, als in een schaal, werd dien dag met bloed gedrenkt, en bukte bezwijmend neer. Menig kerfdiertje, getint naar de kleur van loof en groen, kreeg een andere verf van de stervende menschen, en baande zich een bloedigen weg in zijn bange vlucht. De betrappelde bodem werd een modderpoel, waarin duizende sporen van menschenstappen en paarden-stampen dooreen warrelden, alle met bloed gevuld in het dreigend avondrood, dat als in een moeras werd teruggekaatst.’
Hoe menigmaal doemde deze beschrijving weer op voor mijn geest, in de tragische oorlogsjaren! Want toen was het werkelijkheid geworden wat Dickens' verbeelding had opgetooverd. - Voorrecht van 't genie dat in schoonheid alles weet te omhullen, en den mensch een trouwe gezel blijft in al de omstandigheden des levens!
En hier weeral niet louter beschrijving. Want de diepte des levens laat de verteller voelen in dat aangrijpend begin - 't leven, dat een strijd is, zooals de titel het aangeeft; maar een strijd in liefde gestreden. - A love Story, luidt de ondertitel.
Liefde, leven, lijden - gelijk staan zij alle drie. Dat is de philosophie van Dickens, de poëzie van Dickens. Maar met de sterkte van 't genie, laat hij boven alles de blijdschap zegevieren. Want zeker lijden is hoogste zaligheid.
Een verheerlijking van 't offer zou dat eenvoudig verhaal mogen
| |
| |
heeten, waarin twee zusters elk hunne liefde tot zwijgen, tot sterven weten te dwingen, om de liefde van de andere te laten opbloeien. En op het eind zijn zij beide gelukkig. Want Dickens weet dat sterven leven beteekent, offer vruchtbaarheid, zelfvergeten vreugd in liefde.
En hij is er niet bang voor aan deze eenvoudige, dagelijksche gebeurtenis van gewone menschenlevens, de omlijsting te geven van een vroeger tragisch slagveld.
Ik heb slechts den pakkenden aanhef overgeschreven. Niet minder naar waarheid gezien is het volgende:
‘God beware ons voor de kennis van wat de maan te beschijnen kreeg, wanneer zij van achter den verren duisterenden gezichteinder oprees: al die gelaten van menschen, ten hemel gekeerd, die eens op de borst eener moeder hadden gerust, zoekend naar die moederoogen, en zalig insluimerend. God beware ons voor de kennis der geheimen die op de vleugelen van den wind later werden rond gedragen: de bezoedeling van dien dag, het sterven en lijden van dien nacht! Meer dan ééne maan zou eenzaam schijnen, meer dan ééne ster wacht houden boven het doodenveld; meer dan één wind komen aangeblaasd uit de vier wereldhoeken, vooraleer de laatste spoor van dien slag was uitgewischt.’
Het akelige, nare, ontzettende van den strijd ontkent Dickens niet; maar hij weet ook dat goed uit het kwaad kan spruiten, leven uit den dood:
‘De Natuur, boven de slechte driften der menschen verheven, had weldra Hare sereniteit heroverd. Lachend blikte zij neer op den schuldigen strijdbodem, zooals zij gedaan had, vroeger, toen hij nog schuldeloos was. Hoog in de lucht zongen de leeuwrikken; de schaduwen der elkander najagende wolken dreven erover; over gras en koorn en rapenvelden en bosschen, over daken en torenspitsen van steden in lommer verscholen. Ver weg dreven zij, het glinsterend verschiet tegen, waar hemel en aarde schenen saam te smelten, waar de roode zonnezetten brandden. Koorn werd er gezaaid, en het groeide, en werd ingeoogst; de rivier, die eenmaal in bloed was veranderd, deed nu het molenrad draaien; mannen schuifelden al stappend achter de ploeg; graanlezers en hooiers schoolden samen in rustige groepen; ossen en schapen graasden; de knapen joegen, uitjouwend, de vogels van het veld; uit de schoorsteenen rees de stille rook de lucht in; de Zondagklokken luidden vredig; menschen kwamen ter wereld, leefden en stierven; de schuchtere schepsels van den akker en de argelooze bloemekens van woud en tuin, ver- | |
| |
schenen en verdwenen - dit alles gebeurde op het bloedig veld waar duizenden en duizenden sneuvelden in één strijd.’
Nature au front serein, comme vous oubliez! zingt Victor Hugo in een vers. De gedachte is dezelfde. Doch het vruchtbare van strijd en offer laat de Engelsche schrijver pakkender voelen:
‘In 't begin waren er, in 't opschietend koorn, plekken van een dieper groen, waar de menschen bang naar wezen. Jaar in jaar uit zag men ze weer: daar, heette het, lagen mannen en paarden in ontzaggelijke hoopen begraven, den grond verrijkend en bevruchtend.’
Op dat beeld wil ik deze studie sluiten. Dickens' poëzie is de algemeen-menschelijke, zoekend haar bron in de innigste roerselen van 's menschen gemoed, en daardoor het voerend naar de wezenlijke Bron van alle schoonheid en liefde.
|
|