| |
| |
| |
[1928/12]
Leven van den Grafmaker
door Gerard Walschap.
Al wat er van Wannes Van Zaelen in zijnen jongen tijd te zeggen valt is dat het ne plezante kadee was. Niet dat hij zooveel reden had om plezant te zijn, de Van Zaelen's zijn altijd arme menschen geweest en altijd veel tegenslag gehad, maar Wannes was nu eenmaal met een vroolijk bloed geboren. Hij moet dat van zijn moeder gehad hebben, een groot struisch en vief vrouwmensch. Bel heette ze. En die Bel stond eens op een namiddag een emmer water te putten in den steenput. Het water stond laag, ze bukte zich diep en opeens duwt ze met haren knie een steen of zes, die al eenigen tijd los lagen, uit den putrand. De steenen pardoef den put in en Bel op den hoop toe er hij. Hoe rap dat een ongeluk toch kan gebeurd zijn. De oude Van Zaelen was niet thuis en de zeven kinderen waren naar school. Als die thuis kwamen zochten ze hun moeder. Ze moesten een boterham hebben. En hun moeder stak in den steenput. De oudste vond ze daar. Alle zeven stonden ze rond den steenput te schreeuwen. Drie waren nog zoo klein dat ze niet eens over den rand konden kijken maar de tweede oudste hief ze een voor een eens op.
Hoe zijn kinderen, die vergeten alles gauw. Maar de oude Van Zaelen, een groote goeiige vent met een fijn stemmeken, een brave jaknikker, die ging, toen hij thuiskwam, te werk als een zot. Iedereen dacht dat hij van zijn verstand ging. 's Anderendaags was dat over maar hij begon te suffen. Men zei dat dat wel zou slijten, maar het sleet niet. Op 't laatst geraakte de man nog aan den drank. Het had er jaren lang niet af gekund. Een wevenaar met zeven kinderen, wat denkt ge wel en in dien tijd verdienden de menschen nog niets tegen de daghuren die ze nu overal winnen. Maar een voor een bleven de kinderen uit de school na hun eerste communie en hielpen en verdienden al wat mee. En toen begon de oude Van Zaelen te drinken. Als hij door en door zat was, ging zijn tong los. Hij noemde zijn vrouw nooit. Die waar ik nooit over spreek, zei hij dan. Ofwel: Die die mij ontnomen is. De Heer gaf, Hij nam, zijn naam zij geprezen. Als hij het heel erg zitten had zeide hij: Die waarvan dat geschreven staat: Beminde echtgenoot ween niet, vaarwel duur- | |
| |
bare kinderen! Dat stond op het doodsbeeldeken.
Toen was Wannes, de vierde, een flinke kerel van een achttien jaar, hij kende zijnen stiel al, schrijnwerker, en hij zei dat hij genoeg verdiende om onzen pere te laten drinken. Die sukkelaar mag dat hebben. Hij had kameraden van zijn jaren 's zondags in de herberg, hij zong er liedjes voor en was 't plezier van den hoop. Maar als hij hoorde dat pere ergens zat aan de tafel lag, ging hij er subiet naartoe, 't gezelschap mocht zijn wat het wilde, hij bleef bij den ouden man en hij trakteerde hem nog eens goed omdat het op geen koppel pinten aankwam, hij was nu toch zat. Als de oude dan begon te broebelen, de losse zinnen die allemaal met ‘die’ begonnen en zoo plechtig klonken in de herberg, ‘Die die mij ontnomen is’, kon Wannes ingetogen worden met een waterglans over zijn oogen. Hij bezag het ander volk dat daar zat en zei: Ons moeder is nu veertien jaar dood en als hij een pint of vijf zes op heeft begint hij altijd daarvan. Dat zit wel in zijnen kop, man, die mensch moet veel afgezien hebben. Dan werd hij zwijgzaam. Het gebeurde wel eens, hij had dan zelf al een goed glas op, dat hij zich zat trakteerde en als Wannes zat was, was hij schreeuwachtig. Hij nam vaders handen vast, peisde gij nog altijd op ons moeder? vroeg hij en schoot in een schrei. De oude vermaande hem met den vinger. Die die mij ontnomen is, de Heer gaf, Hij nam, zijn naam zij geprezen. Zoo gingen ze dan naar huis, de zoon schreiend en de vader, die al veertien jaar niet meer lachte en niet meer schreide, hem vermanend dat de naam des Heeren geprezen zij.
Een voor een trouwden de Van Zaelen's uit. Wannes wachtte er mee tot vader dood was, hij maakte zijn doodskist. Dan zat hij daar met zijn jongste zuster, de zevende. Die trouwde algauw en veranderde slaggelings. Zij begon tegen hem ruzie te maken. Wannes ging uit vrijen en geraakte er niet eens voor uit de geburen. Hij werd stapelzot van Marianneken, een klein mager meisje, maar bij lange niet leelijk. Haar vader was knecht op een groote hoeve dichtbij en daar had Marianneken ook haar werk. Ze was zeker twee koppen kleiner dan Wannes, een stil, serieus en bij de hand ding.
Ze huurden een huizeken van den hoeveboer, tien stappen van 't oudershuis. Wat een geluk, Wannes was er zot van. Toen zij al zichtbaar een kind verwachtte, ging hij eens op de straat staan met Marianneken op den arm gelijk een kind. Het was een zondag-namiddag, de geburen stonden tegen de gevels in den lommer te klappen. Marianneken lachte, maar ze was kwaad en sloeg hem in zijn gezicht. Toe maar kindeke lief, zei Wannes, ge moogt vader niet slagen, zijt eens schoon braaf. Wat
| |
| |
daar toen gelachen is! Laat mij los, zot!
Ja zot, wat zou ze een tijdje later al niet gegeven hebben om de zottigheid te doen duren, maar het was er ineens mee gedaan. De kleine werd geboren. Een dikzakske van vijf kilo, zei Wannes, zoo op de hand gewogen. 't Kan gemakkelijk meer zijn, ge moest hem eens zien. 't Werd een Lowieken, Marianneke's vader wilde dat zoo. Anders moet ik geen peter zijn, zei hij, als hij niet mag heeten gelijk, ik. Tegen avond was Wannes wat in den wind van 't drinken, maar hij deed toch goed het werk in huis. Hij kookte voor Marianneken een eitje in den moor, hij ging naar de hoeve om een liter melk, hij maalde den koffie al gereed tegen 's anderdaags en zong daar een liedje bij.
Tot een uur of twee had Lowieken geschreeuwd en Marianneken had het drie keeren de borst gegeven. Om zes ure sprong Wannes er uit en 't eerste was: in zijn hemd naar de wieg kijken. Het kind lag stijf en koud en was dood. Zijn bloed stond stil, hij pakte het kind vast, hij sloeg het op zijn rugsken, hij warmde de voetjes in zijn handen, hij luisterde naar het asemke dat niet meer ging, hij legde het op zijn buiksken op zijnen arm, hij hield het in het licht van het klein kamervensterken, toen stak hij het op zijn twee handen omhoog en kreunde langgerekt ai gelijk een gekwetst dier. Marianneken draaide zich om en opeens dacht hij aan haar. Hij zakte door zijn knieën maar hield zich sterk, rukte met een hand de doekskes en windelkens en de andere voddelkens af, hij stak het lijkje bijna naakt onder zijn hemd tegen zijn bloot lijf en kroop weer in bed. Marianneken draaide zich weer om en fluisterde: blijf nog wat liggen, hij slaapt nu zoo goed. Maar of Wannes ook bleef liggen en de knoppekens van zijn hemd losdeed om warm te asemen op het kopke, een koud lijkje bleef het. Toen haalde hij het halfnaakt te voorschijn hield het zoo in zijn handen en jammerde: Marianneke, ziet es, da kind dat es versteven, wermt het toch, laat het zuigen. Hij sprong uit het bed. zwijgt maar, jammerde Wannes en schoot zijn broek aan, ik zal ne moor warm water opzetten. Hij deed dat, hij vloog barvoets in broek en hemd om de wijsvrouw, hij stak het kind in een groote teil warm water, maar niets te doen. Daar lag Maranneken te kermen en Wannes stond daar die groote man, tegen de bedsponde. De wijsvrouw zat te vertellen waar dat nog allemaal voorgevallen was, bij die en die. Ne getrouwde mensch komt toch wat tegen.
Wannes Van Zaelen maakte het doodskistje. Hij droeg het onder zijnen arm naar de kerk, gelijk dat ginder de gewoonte is met pasgeboren kinderkens. Eenige kadeeën uit de geburen gingen er achter met hun
| |
| |
klak in hun hand. Hij ging naar huis, zijn kop stond zoo recht niet meer, het was ne geheel andere Wannes.
't Jaar daarna had hij al een ander, 't geluk van Marianneken was te groot. De wijsvrouw deed de kelderkamerdeur wat open en zei dat het een jongen was. Allee, zei Wannes en lachte eens verlegen en blij. En toch zag hij het ander kindje nog in zijn kistje liggen. Hij ging boven, glimlachte eens tegen Marianneken en zij tegen hem. Weeral ne joeng zei Marianneken en Wannes, om toch zijn blijdschap te luchten, pakte het polleken vast, het was precies een spinnekopken met die fijne vingertjes. Gij moet het volhouden zulle joeng, gij moogt het niet afgeven. Zou zoo een kind al iet zien? vroeg hij toen rap. Marianneken zei: ja, ja, da ziet toch wel iet. Dees kind is nu toch bezonder vlug. En het was nog geen uur geboren.
't Jaar nadien kwam nummer drie, weer ne jongen. Wij koopen niks als jongens, zei Wannes, wat hebde nu van een meiske? Niks als kosten. Marianneken zou gaarne een meisje gehad hebben en 't jaar daarna, het vierde, was er een. Maar dat was maar een martelaarken, het schreeuwde gedurig, het kreeg verschillende keeren de gaafkens en den zesden keer bleef het er in. Marianneken was niet te troosten. Toen Wannes zwijgend zijnen meter openvouwde om daar of omtrent de lengte te meten voor het kistje, trok zij dien zoo ruw uit zijn handen dat hij in twee brak. Dat kostte toen een halven frank, zoo ne meter. En Marianneken riep dat hij het kind niet zou wegdragen, dat ze het niet zouden begraven. Zij zag niet dat Wannes vanaf dien morgen een korten diepen rimpel tusschen zijn wenkbrauwen had die er nooit meer uitgegaan is. Zij verweet hem dat hij daar zoo kon staan. Voor ons eerste hebt ge zoo geschreeuwd. Allee toe, zei Wannes en mat. Zeventig centimeter was meer dan lang genoeg. Hij droeg het kistje onder een witten handdoek naar de kerk met wat kadeeën achter hem. Toch deed het hem dàt niet meer van vroeger.
Dan begon Marianneken zelf te sukkelen. Het was haar te veel dat ze iets deed, van 't minste werk had ze 's avonds razende hoofdpijn en ze gaf alles over. Toch kwam, als de tijd er weer was, een jaarke later, het vijfde, nondekeu, weer ne jongen! En struisch! Hij had zich niets aangedragen van zijn moeders' ziekte. Dat was Marianneke's geluk. Zij had maar gevreesd dat het er iets van zou gehouden hebben, maar neen. Iedereen zei: wat een fel kind. Maar na zes weken sloeg het op Marianneke's tanden. Ze huilde van de pijn, heele nachten sliep ze niet en de doktoor kon er niets aan doen zoolang ze 't kind de borst gaf. En nu zat
| |
| |
Wannes daar met drie kinderen en zoo'n vrouw. Op de hoeve kon ze niet meer gaan werken en wat een verschil denkt ge niet dat dat gaf in 't huishouden, vijf frank per week inkomen minder. Wannes moest wroeten om rond te komen. Daarbij hadden de kinderen hunnen oppas niet meer en ze kregen alle drie de worm. Op veertien dagen tijd was heel hun koppeken één vuile, bruine korst. Wannes sneed hun haarkens af en toen waren ze niet meer aan te zien, uw hart draaide er van om. Hij schrobde ze zelf alle dagen, den eenen na den anderen, met bruine zeep en een stijven borstel. Ze huilden tot in de geburen. Hij streek er een zalf aan, die hij bij Mie de Lezer haalde, maar alles moet toch zijn tijd hebben, ze hebben er alle drie over 't jaar mee geloopen.
Nu was dat weer gedaan, nu kon het zesde komen. Een meiske, zei de wijsvrouw door de spleet. Wannes antwoordde: nu heeft zij haar goesting. Ja Marianneken had nu haar goesting, ze kuste het toch zoo hartelijk. Den zevenden dag was ze al op, vief en taai. Maar toch kunt ge met die zaken niet te voorzichtig zijn. Den negenden dag lag ze daar. De doktoor kwam, een oude brommer, hij speelde leelijk op. Kunde gij uwen tijd niet uitdoen; nu ligde daar met nen pols die niets waard is! De plooi tusschen Wannes' wenkbrauwen werd nog dieper. Ze is altijd veel te krewellig, meneer den doktoor. En wat hebde gij aan uwen duim, Wannes, vroeg hij. Wannes had een zwerende nagel maar de doktoor verschoot er geen klein beetje van. Ziede gij dat niet, dat is 't fijt, joeng; kunde gij dat uitstaan van met zoo ne vinger te werken? Wannes zei: 'k moet ekik wel. Hij draaide zich wat weg.
Hij moest hij wel. Marianneken te bed, de doktoor in huis en meteenen viel de oudste ziek. Die kreeg op een omzien 40 en meer koorts en zijn kop werd zoo dik dat ge zijn oorkens bijna niet meer zaagt staan. 's Anderendaags lag de tweede voor 't zelfde neven zijn broer, drie dagen later de derde. Marianneke jammerde: wat wilt onze lieven Heer met ons? Hagel vlaagde tegen de ruiten, de blaffetuurkens rammelden aan den muur, om vier ure was het al donker. Wannes zat zijn fijt te baden en alhoewel het zoo zeer deed dat hij bijna van zijnzelven draaide, schreeu wen kon hij niet. Maar in den rug zakte hij door.
De pastoor kwam de kinderkens overlezen. Die daar, zei Wannes, de middelste, die zal er niet door komen, maar de pastoor lachte eens en sloeg hem op den schouder. Seppen de grafmaker was van den achternoen gestorven, Wannes zoude gij onzen grafmaker niet willen worden? Hoeveel had Seppen daarvoor? - Twee frank voor een achturendienst, negenurendienst twee frank en half, half tien drij frank, tien uren drij
| |
| |
frank en half en zoo voort. Maar natuurlijk het over dood luiden was daarbij gerekend, Seppen luidde de groote klok. Wannes vond dat het goed betaald was en Marianneken van in haar bed bedankte meneer pastoor. Wannes zei: morgen een graf voor Seppen en 't tweede da'k maak voor dien daar. Hij maakte met zijn hoofd een gebaar naar den middenste van de drie, die lag daar bloedrood te hijgen met zijnen dobbelen kop. Marianneken begon zachtekens te kermen. Kunde gij morgen al graven met dat fijt, vroeg de pastoor. - Bij ja'k. En hij draaide zich wat weg.
Hij zei zoo rap bij ja'k omdat dat grafmakersgeld zoo te pas kwam. Het geluk wilde mee, geen van de drie stierf, ook die middenste niet. Het jongste groeide goed, Marianneken begon weer op te staan maar wel was ze al haar voorste tanden kwijt op eenen na. Als ze sprak floot ze zachtjes bij elk woord en het was zoo vreemd, ze zag er nog jong uit en dan die eene lange boventand. Voor de rest was ze goed. Als het maar meewil dan heeft een mensch nog geluk. Zoo viel de tweede jongste eens in een emmer water, hij stak er in met zijn beentjes omhoog. Het wilde lukken dat Wannes daar juist langs den oven kwam om een kwajongen te plukken voor zijn pijp, iets wat geen twee keeren in 't jaar gebeurde. Hij pakte 't ventje, legde hem op zijn knie, 't gaf seffens wel twee liters water over en pakte naar zijnen asem. Die was ook nippekens geschappeerd, maar daaraan ziet ge, zei Wannes, als 't iet of wat meewil hebt ge al licht nog geluk. Hoe bedankte Marianneken onzen Lieven Heer en den engel bewaarder. Want ge kunt ze toch niet aan uw rokken binden en ze steken iets uit voor dat ge er aan denkt en hoe gauw is 't niet te laat.
Wannes was nu grafmaker. Hij groef zijn graven vroeg in den morgen, dan ging hij naar huis koffie drinken, daarna was het tijd om overdood te luiden. In de kerk hielp hij het lijk onder de baar schuiven, hij hielp ook de dragers het optillen. Bij het graf stond hij achter de priesters in zijnen blooten kop en met zijn handen gevouwen op de kruk van zijn spade. Als het een dienst van goei menschen was, gaf hij met de schop wat aarde aan, gewijde aarde van 't kerkhof. Daarmee maakte de familie dan een laatste kruisken op de kist. Daar op dat kerkhof is wat afgeschreid. Eens sprong een jong meisje bij haar moeder in het graf. Wat een slag op die kist, het deksel kraakte. Wannes trok ze er uit. Ga in de kerk wat lezen. da's veel beter. Hij liet ook nooit de kadeeën naar de doodskoppen stampen die hij opgegraven had. Neen, die nam hij in de oogholten vast, legde ze aan den zijkant en wierp er wat aarde over. En zijn eerste
| |
| |
werk als hij het graf toewierp, was die doodskoppen met zijn hand neerleggen op de kist. Hij schopte ze niet zoo maar weg met de spade, neen dat nooit. Hij sprak er ook niet tegen; dat was maar de grafmaker van Shakespeare die dat deed. Ginder zijn de menschen serieuzer. Als Wannes gedaan had ging hij een pint drinken. Is 't gedaan, Wannes? - Ja, die ligt weeral gerust, zei Wannes, die is van alles af. Zei men dat er zoo fel geschreeuwd was op 't kerkhof dan antwoordde hij: ja dat gaat zoo. En als er bijna niet geschreeuwd was dan zei Wannes dat de eene mensch de andere niet is. Meer niet. Ginder klappen de menschen niet veel.
Zoo gingen de jaren, elk jaar kwam er een kindje. Het zevende was weer een meisje maar het was of Marianneken geen meisjes mocht hebben. Ze was geen veertien dagen uit het kinderbed van den achtsten, een jongen, toen stond ze eens aan de stoof. Een kom water voor de koffie kookte, het meisje dat al wat liep hing aan haar rokken. Marianneke wil de kom van 't vuur trekken om er het scheel op te zetten, ze laat de kom schieten, ja hoe gebeurt een ongeluk. Een heele kom kokend water op het kindje en zij zelf had haren eenen blok vol. Zalf van Mie de Lezer gehaald en den derden dag ook den doktoor. Die bromde kwaad als hij het klein dutske zag dat al drie dagen gehuild had. Men zag er geen oogskens meer in, het was niets dan een erbarmelijk rood mondje tusschen groote waterblazen en wit vel dat afging. Ge moet mij komen roepen als 't kind dood is, zei de dokter en meteen stierf het. Nu het kindje zweeg huilde Marianneken. Wannes mat het, maakte het kistje, groef het grafken. Als alles gedaan was ging hij geen pint drinken, hij stuurde zijn vier kinderen van het graf naar de school en ging alleen naar huis. Hij had zoo wat hoogen rug.
Van den achtsten tot den twaalfden waren het waarachtig allemaal jongens. Wannes had er nu negen, acht jongens en een meisje. Hij zei altijd: twaalf gehad, twee dood, negen in 't leven met dat 't eerste ook gestorven is. Nooit zou hij gezegd hebben: drie dood. Neen, dat eerste was iets aparts geweest, hij zag het nog altijd in het kistje liggen.
Marianneken was in de lee maar nen arm dik meer en dan met dien tandeloozen mond. Maar ze was nog vief tusschen die kudde van negen; hier nen boterham, daar een klets, ze kon er weg mee. Zoo groeiden ze op. Als de oudste zijn eerste communie gedaan had mocht hij al mee gaan de huur betalen op de hoeve. Hij kreeg dan ook een borrel en bij 't vertrek een halven frank. Hij bleef thuis uit de school en Wannes meende er wat hulp van te hebben aan de schaafbank, het was vandoen. Negen
| |
| |
kleine kinderen, wat denkt ge wel. Maar natuurlijk, dat vent zat nog vol kinderagie. Als hij dertien jaar was sprak hij van naar den travó te gaan, hij leerde den stiel niet. Marianneken zat patatten te schillen, Wannes hoorde het af van op de kelderkamer. Of ze peinsden dat hij dien arme menschenstiel ging leeren, op den travó, daar wordt geld verdiend. Hij noemde zijn vader pere en deed er een vloek bij. Marianneken wist al dat er aan dien rekel niets te zeggen viel, maar Wannes deed de deur open en sloeg hem van weerskanten zoo krikkel rond zijn ooren dat de stoel mee kwikkelde. Gij groote jan, 'k zal ekik u leeren treffelijk spreken, verstade dat. Marianneken begon te schreeuwen. Het was nu al veertien dagen dat hij zaagde over dien travó en ze zag hem nog liever onder haar oogen morsdood vallen dan hem naar den travó laten te gaan met al dat krapul en daarbij gisteren was er nog een kapotgereden door den expres van Brussel. De leelijke deugniet, tegen haar was hij altijd bezig. Gisteren had hij zich willen verzuipen als zij niet zorgde dat hij naar den travó mocht. 'k Zal ekik u leeren verzuipen, zei Wannes en gaf hem nog eenige peezen.
In 't werkhuis was met hem niets aan te vangen, hij deed geen slag. Wannes was geen mensch om zich kwaad te maken maar nu en dan moest hij wel. Leelijke luierik dat ge daar staat, raap dien kepernagel op. Hij deed het, wierp den nagel van zoo verre naar de schaafbank dat hij er weer af sprong. De schelm lachte en begon te fluiten. Hij raapte den nagel op, ging weer op afstand staan en mikte. En zoo vier keeren achtereen. Toen schoot mij die Wannes in zoo'n fransche koleire dat hij den slungel met nen zwaai op zijn knie legde, zijn broek afdeed en met den winkelhaak zoo onbarmhartig op zijn bloote billen batterde dat Marianneken en de geburen op het gehuil kwamen afgeloopen. Die Wannes, er was geen houden meer aan. Hij liep er mee de keuken in waar de anderen na de school zaten koffie te drinken, daar sloeg hij hem nog eens rond zijn ooren en vroeg dan of er gedomme nog nen andere bij was die van zijnen jan zocht te maken; waar zijn ze, allee waar zijn ze nu dat ik ze onder handen neem. Ik wil eens ne keer zien wie dat hier meester is. Werken zulde, allemaal, en braaf zijn!
's Avonds was de oudste weg en Marianneken mocht hem niet gaan zoeken. De kinderen waren van puren angst vroeg slapen gegaan, 's nachts werden ze wakker van een ruzie. Moeder schreeuwde: hij buiten dan ik ook, ik gaan ons Lowieken zoeken. Laat mij los, schreeuwde ze, beul! Toen liep ze buiten en Wannes haar na. Samen gingen zij den oudste zoeken. Zij zochten heel den beekkant af. Marianneken riep maar in den
| |
| |
nacht: Lowieke!
Ze vonden hem niet. 's Anderendaags werden de drie grootsten uitgestuurd en Marianneke doolde radeloos door het dorp en de velden. Ten slotte veronderstelden ze dat hij naar de Schelde geloopen was. Die spoelt al haar water naar de zee. De moeder zag in haren droom Lowieke's lijk op de groote schrikkelijke zee drijven.
Een week later om zeven ure 's avonds kwam er een van den travó binnen, een kereltje van zestien jaar. Ik weet, zei hij, waar ullie Lowie is. En ik wil het niet weten, zei Wannes, buiten, gij! Nu Lowie nog leefde was hij weer kwaad. Maar Marianneken liep weenend den jongen na. Zij gaf hem vijf centen voor een pint en toen zij weer binnen kwam wist zij het. 's Anderendaags ging zij hem halen naar Brussel in een bakkerij waar zijn kameraad leergast was. Zij ging met hem een pakske Michellekens koopen en een breeden zwarten elastieken broeksband waar hij al lang van klapte. Hij vertelde wat grappen ze allemaal uitstaken in de bakkerij en Marianneken vond alles toch zoo komiek en plezant en als ze heel hard lachte begon ze te weenen. Dat was van de zenuwé, zei ze, daar wist ze tegenwoordig nogal veel van. Maar als ze in het dorp kwamen vroeg ze hem toch iets te zeggen tegen vader. Ze deed of ze moe was. Geef mij nen arm, Lowie. Ze hield ook zijn hand vast, nu kon hij niet gaan loopen.
Hij stond tegen de deur en zei: Dag vader. Wannes zat daar, Wannes zei: dag joeng. Wannes snoot zijn neus en als hij dat deed duwde hij altijd eens in zijn oogen met zijnen rooden zakdoek. Marianneken sneed hem vijf groote boterhammen. Nog binnen de week ging hij naar den travó werken met een kruikske en zijn pakske in een nieuwen lap toile cirée.
Bijna alle jaren was er nu een versche die ook uit werken ging. Geen die iets voelde voor de schrijnwerkerij maar ze moesten voor hun goesting niet strijden. De oudste had de baan klaar gemaakt, desnoods zouden ze ook gaan loopen, maar het was niet vandoen. Wannes was nog stiller geworden en Marianneken was een bevend slavinneken tusschen al die groote leubbes. Zij was bang dat er haar nog een ontging. Van hun loon gaven ze nog niet de helft af, dat leerden ze zoo van de anderen. Daarbij was er altijd een die bij den troep was en een soldaat kost ook geld. Met zoovele broodwinners moest Marianneken nog goed zien hoe ze rondkwam en Wannes moest hard blijven werken. Ja, ja, ge denkt dan al: als de kinderen eens zullen groot zijn, en waren ze nu nog maar allemaal klein.
| |
| |
Hun eenig meisje, Tinneken, dat van kleinsaf altijd zoo goed meegewild had, dat kreeg op zijn vijftiende jaar nen nek vol zweren, van die groote steenzweren die gaten maken waar ge heel uwen duim kunt insteken. Meteen hield de groei op. Met elken zweer mee groeiden op armen en beenen telkens harde builen die weer weggingen met den zweer en weer met den volgenden terugkwamen. En zooveel compassie als Marianneken met haar Jobskindeken had, zij moest van walg haar gezicht wegdraaien, zij klappertandde van verteedering en afgrijzen. Er groeide niets meer aan Tinneken, ook haar verstand niet, zij bleef een meiske van vijftien jaar. Ze maakte ruzie tegen geburenkinderen van zes en zeven jaar, ze speelde met marbollen en kwam naar huis weenen als ze verloor. Als de pastoor kwam riep ze ‘moeder’ van op de kelderkamer en zei dan stillekens: vraag eens een schoon beeldeken voor mij aan Mr. Pastoor, en dat deed Marianneken dan. Zoo werd ze twintig en vijf en twintig jaar en bleef een klein dingsken met een gezichtje van vijftien jaar en een dun platte-vogel-nekske met putten in en altijd ievers een rijpende steenzweer. Haar borstje viel in en de schouderkens kwamen naar voren. De jongens bleven haar als een kindje behandelen, ze brachten haar van Mechelen zakjes marbollen, bikkels en een huppelkoord mee.
Ja die verdienden geld al zag er Marianneken niet veel van. Acht groote vroolijke kerels die aaneenhingen als een tros druiven en voor mekaar vochten dat het klonk. Ze gingen samen naar vreemde kermissen en speelden er baas, niemand dierf ze aan. Ze haakten eens van een root huizen op nen nacht al de blaffeturen af en gingen ze tien minuten ver in het veld neerleggen. Die hebben wat uitgestoken, die mannen van Wannes Van Zaelen. Nu zoo genomen ne geleerde die zijnen stiel maakt van boeken te schrijven, die zou ne geheelen boek kunnen volschrijven met 't geen die mannen uitgestoken hebben. Ja, dat is echt.
En Wannes was daar vreemd aan en liet gedoen. Marianneken was er van overrompeld. Gerust waren ze maar 's zondags namiddags als de jongens in 't dorp waren en nog niet zat. Want in de week op 't werk kont ge altijd verwachten dat er een verongelukte en zondags tegen den avond was er gevaar van vechten en zoo. Maar dan 's zondags namiddags gingen Wannes en Marianneken eens wandelen tot aan de beek, het veld in. Zoo breed als de weg was gingen ze van elkaar verwijderd, ze keken ieder naar zijn kant over 't veld en zeiden bijna niets. Den boer heeft hier schoon patatten staan. Voor die klaveren zou het eens goed moeten regenen. En 's avonds zaten ze dan alle twee bij de stoof als Tinneken
| |
| |
slapen was. Dan zeiden ze heelemaal niets, zoo ne glorieuzen avond lang zwegen ze en zoo voelden ze dat ze gelukkig waren met elkaar. Al de armoe, de zorg, het verdriet, de onrust, het werk hadden hen zoo murw gemaakt en vol goedhartigheid voor elkander dat ze niet meer vandoen hadden nog een enkel woord te spreken. Kaffee, zei Wannes aan de koffietafel en aan dat woord alleen kont ge gewaar worden hoe het vol vrede en goed verstaan was. Wat hadden ze op de wereld dan de een den ander.
Wannes ging wat gebogen en met zijn oogen twee meters voor hem uit op den grond. Maar dat was geen pijnlijke houding meer, het was niets dan barmhartigheid. Zoo stond hij voor de plek waar een graf zou komen, zoo keek hij in het graf als 't gemaakt was, zoo keek hij op de kist als ze er in lag, zoo hoorde hij het geschreeuw aan of het komedie of oprecht was, zoo hoorde hij het gebed van den priester dat hij zoo goed kende. Honderden menschen en hun doode kinderkens mat hij, maakte hun doodskist en hun graf.
Natuurlijk naar gelang hun tijd kwam waren de jongens straf aan 't verkeeren en op ne keer zei Marianneken: onze Lowie, onze Jef en onze Soo gaan alle drij te gelijk trouwen den zaterdag vóór bamiskermis. Drij ineens, zei Wannes, waar halen ze al dat vrouwvolk? Maar natuurlijk daarmee was Wannes mis want het was toch voor ieder maar een. Het waren drie meisjes van de kanten van Hombeeck bij Mechelen en daar gingen de jongens ook wonen, dichter bij hun werk.
Op drie jaar tijds trouwden de vijf andere, ze gingen hier en daar in het dorp wonen, ze kochten kinderen en het een stierf en het andere bleef leven zooals dat gaat. Die stierven, Wannes mat ze, maakte hun kistje en hun grafken, gelaten en barmhartig. Met Marianneken en Tinneken bleef hij nu achter. Hij was al zeven en zestig jaar, al acht-en-dertig jaar grafmaker, en moest nog zoo hard werken als altijd.
Toen kwam die verdoemde oorlog waar de helft van ons mansvolk voor opgetrokken is. En dat er toch zoo veel voorgoed van weggebleven zijn, vaders van groote huishoudens en zoo! Maar wie wist er iets van toen het begon, wie wist wat oorlog eigenlijk is en dat het zoo lang kon duren. En nu, alleman was razend op den Duitsch en ze trokken met plezier op. Zes jongens van Wannes Van Zaelen moesten binnen, de vijf die in 't dorp woonden en een van de drie van Hombeeck. Ze kwamen vader en moeder nog goeden dag zeggen. Wat heeft dat Marianneken toen geschreeuwd. Wannes zei niet veel, gebogen als hij daar stond. Zijt maar voorzichtig, zei Wannes, ze hebben u rap genoeg liggen. Maar
| |
| |
hij was toch ook fel voor 't Bels in dien tijd en als hij ze zoo alle vijf in hunnen soldatentenue zag optrekken, vijf boomen van jongens, was hij een beetje fier. De vierde, onzen Dikken, kon zijn frakske niet meer toe krijgen. Zij keken ze na en 't laatste dat Marianneken van haar jongens hoorde was dat de Dikke van verre riep tegen den pastoor: Meneer Pastoor, we gaan den Duitsch op zijn bakkes slagen! Ze meenden zeker dat ze 't met hun zessen gingen aflappen gelijk op de kermissen. Maar wie had toen gepeinsd van dien oorlog dat het hier zoo leelijk ging doen.
Den Duitsch was hier en den Duitsch was daar, en hij kon over Luik niet en hij kreeg klop van den Engelschman, maar opeens stond den Duitsch daar en dorp na dorp sloeg waanzinnig op de vlucht. De vrouwen van Wannes Van Zaelen's jongens vluchtten met hun familie mee en Wannes zei tegen Tinneken: Loop maar mee, kind, we komen morgen ook. Tinneken kroop bij haar schoonzuster op een kar en tegen avond was er zoo goed als niemand meer te zien in 't dorp. Wannes en Marianneken bleven uit schrik voor de zeppelins in den donker zitten en daar kwamen ze overeen, als ze dan toch moesten sterven konden ze dat even goed hier thuis doen.
's Anderendaags kont ge al niet meer op de straat komen van 't eeuwig schieten en de forten waren ook al volop bezig. Veel kelder was er aan hun huis niet en Marianneken wist nogal van de jicht, zoo kropen ze maar op den kleinen schelf en maakten een gat in 't hooi. Daarin lagen ze nu neven mekaar, van God en mensch verlaten onder dat schrikkelijk geschut. Nu en dan, als er wat poos was, klefferde Wannes naar beneden om wat eten te halen. En het duurde maar. Een hevig gevecht werd het niet maar ze schoten van weerskanten toch maar raak. Den zesden dag begon Marianneken zachtekens te kermen. Och Wannes, ik geloof da'k zal sterven. Wat gade gij toch met mij doen? - Peisde gij van te sterven, vroeg Wannes, als ge 't nog nen dag of twee kont uithouden, dat moet hier toch 't een of 't ander worden en dan zal hier seffens geestelijkheid zijn. Als ik een tas warme koffie had, zei Marianneken, daar zou ik al van bekomen. Da kunde gij hebben zei Wannes en ging beneden en geneerde zich voor niets meer, stak de stoof aan en schonk koffie op. Maar toen hij met zijnen koffie op de schelf kwam lag Marianneken al dood in het hooi.
Wannes droeg het lijk op zijnen arm de ladder af, ze woog bijna niets. Hij legde het op het bed en ging buiten. Het was al goed donker. Halte-la! ne sprong en ze hadden Wannes vast: een Belze soldaat die op zijn hurken achter den oven gezeten had. Een beetje verder in een
| |
| |
gracht lag de kompanie. Wannes legde zijn geval uit en de soldaat zei van ze maar gauw te begraven, hier ieverans achter het huis, anders werd ze vandaag of morgen nog kapotgeschoten en zoude da misschien liever hebben. Allee haalt ze, zei hij, ik zal helpen. Maar zoo ging het er niet. In gewijde grond, zei Wannes. Er werd nen officier bij geroepen en die schold Wannes eerst uit omdat hij niet gevlucht was en beloofde dan twee soldaten mee te geven die het lijk zouden dragen.
Wannes Van Zaelen die honderden menschen gekist heeft, had geen doodskist voor zijn vrouw en het moest rap gaan. Toen nam hij een oude kiekenren die daar al lang lag om eens opgestookt te worden en daar legde hij Marianneken zachtekens in. De twee soldaten pakten ze op. Allee, zei de eerste, zijn we weg. En weg waren ze. Wannes achter hen met zijn schup op den schouder en zijn rozenhoedje in hand. Zet hier maar neer en wel bedankt, zei Wannes. De soldaten gingen. Rustig groef hij het graf, maar was toch gauwer moe dan anders en dan zette hij zich op zijn kniëen en bad bij Marianneken. Hij moest er de kiekenren toch wat hard laten invallen, ze was moeilijk te houden zoo voor één man alleen. Dan dekte Wannes het graf toe, ging naar huis en wist niet meer wat gevaar dat er nog bestond van dien oorlog.
Hij stak weer de stoof aan, warmde de koffie op en dronk wat, maar om te eten had hij geen goesting. Hij begon te peinzen waar zijn kinderen allemaal zaten en dat Marianneken nog de gelukkigste was. Ze schoten nog van alle kanten, maar hij trok er zich niets meer van aan. Den derden dag van in den morgen voelde hij zich precies wat zat en met koffie ging het niet over. Hij dacht altijd te moeten overgeven en dan was het ten slotte maar wat hoesten, maar toen het naar den avond ging kwam die walg en klem almaar dikwijler naar zijn keel gerezen en hij had de stoof al toe gezet, maar het werd in de kamer maar benauwder en hij had zoo graag een mensch gezien. Maar in de gracht, ging hij nu peinzen, daar lagen de Belzen. Hij ging buiten, het was koel en toch werd hij nog zatter in plaats van te bekomen. Hij waggelde naar de gracht toe en het was zooveel als hij nog kon. Hij zakte door zijn knieën en zette zich neer, zijn oogen begonnen te twijfelen. Psst zei hij stillekens, Psst, zeg, ik ben niks goed, joeng. Maar de Belzen hadden dien gracht al twee dagen verlaten en niemand pakte naar Wannes als hij op zijn zij viel en stierf.
|
|