Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 882]
| |
Kronijken.I.
| |
[pagina 883]
| |
lijke verdieping, het waardeloos imitatiewerk van ‘oude kunstmeubelen’, het ziekelijk manièrisme van pseudo-primitieven eenvoud of... armoede zijn geen faktors die voor een modern-kerkelijk volkslied blije vergezichten openen. Misschien is het weer de drang van buiten naar binnen, van het profane, dat overwegend wordt op het geestelijke, en is de vernieuwing der kerkelijke muziek, op bazis van het ‘Motu Propio’ nog immer niet tot een voldoende sterke kracht uitgegroeid om ook aan het kerkelijk lied in de volkstaal de specifieke karaktertrekken van gewijd kantiek in te prenten. De invloed van de profane muziek op de kerkelijke is in den loop der tijden zoo omvangrijk en zoo diep geweest, dat men den eigen grondtoon en misschien wel den bezielenden gloed van de allervroegste liturgische muziek al ras te loor ziet gaan, of althans vermengd met altijd heviger zich opdringende uitheemsche, wereldsche elementen. In zijn pas verschenen en uiterst belangrijke ‘Histoire et Evolution des formules musicales du Ir au XVme siècle de l'ère chrétienne’Ga naar voetnoot(2) opent Prof. A. Machabey een nieuw uitzicht op de verhoudingen tusschen kerkelijke en profane muziek. Uitzicht waarvan de juistheid wel nauwkeuriger zal dienen onderzocht. Het ontstaan en de ontwikkeling van het drama in de middeleeuwen is b.v. voor dezen auteur niet zoozeer een uitwas van kerkelijke liturgische plechtigheden, niet zoozeer de verschuiving van het koor naar het marktplein dan wel 'n soort overrompeling van de gregoriaansche en zuiver vokale kunst door de profane, de kunst der troubadours en minnezangers, het orgel en de eerste snaar- en blaasinstrumenten, de rithmiek en den dans, het binnenloodsen in de kerk van het wereldlijke en wereldsche volkslied. Maar kom, ik heb het over het middeleeuwsche duitsche kirchenlied. En over de bundeltjes die de schoonheid ervan over heel een land uitstrooien. Een keus van katholieke kerkelijke liederen vindt u in het geestelijk zangboekje der Quickborners: ‘Kyrioleis’Ga naar voetnoot(3). Professor H. Muller, een der beste kenners van het oude volkslied bezorgde het voor de duitsche katholieke jeugd. Een algemeen Liederboek, waar het geestelijk lied een ruime plaats wordt toebedeeld heet: ‘Tandaradei,’ ein Buch deutscher Lieder mit ihren Weisen aus acht Jahrhunderten’Ga naar voetnoot(4). Het is met pianobegeleiding bewerkt door Johannes Hatzfeld, en versierd met prettige houtsneden: een prachtig katholiek volksliederenboek. Ik zal | |
[pagina 884]
| |
maar seffens zeggen hoe wij, katholieke Vlamingen, toch weer met leed en weemoed moeten toezien en benijden mogen... Van protestantsche zijde deze rijk-uitgelezen en zoo smaakvol gedrukte ‘Deutsche Kirchenlied’Ga naar voetnoot(5): een keus van nagenoeg twee honderd liederen waarvan er vele nog zoo diep in gregoriaanschen en vóór-reformatorischen bodem wortelen. Verdeeld over het kerkelijke jaar beteekenen zij, op 's menschen levensreize een vroom herinneren aan het verre doel... Stellig, waar de werkelijke deelname aan de Hoogheilige Mysteriën verwezentlijkt wordt volgens de lijn door Pius X getrokken, en het christen volk de latijnsche mis- en lofzangen werkelijk meezingt of mee-dialogeert hoeven we in geenen deele om het gebrek aan zangen in de volkstaal te treuren: onze zangen rond de Offertafel stijgen naar een Levenden God en we danken en loven en smeeken om de werkelijkheid van Zijn Aanwezigheid. Maar hoe graag zingen we toch ook een schoon kantiek in de taal van moeder!: en Vlaanderen is wel zoo rijk aan middeleeuwsche katholieke volksliederen als welk ander land... Eilaas! we kennen ze niet. Voor de katholieke vlaamsche jeugd blijft het middeleewsch geestelijk lied een vreemd domein, afgesloten als nog zooveel tresoren uit een groot verleden. Het ‘Suyverlyck Boeckxken’ voor jaren door het Davidsfonds uitgegeven is nu onvindbaar. En welke schatten heeft de Baumker uit Vlaanderen: Florimond van Duyse in zijn driedeelig ‘Oude Nederlandsche Lied’ nochtans niet vergaard? Ik heb me laten zeggen dat het Davidsfonds eraan denkt een nieuwen bundel middeleeuwsche liederen uit te geven. Moge het zijn! Doch laat het dan model nemen op de keurige boekjes die Georg Kallmeyer voor Duitschland bezorgde: de diamanten uit ons vlaamsche mijnen zijn een gouden schrijn overwaard! Dezelfde uitgever bracht nog een bundeltje oude liederen door Walter ReinGa naar voetnoot(6), en een tweede ‘Alte Marienlieder’Ga naar voetnoot(7) door Arnim Knab voor drie stemmen bewerkt. Ongeevenaarde juweeltjes van middeleeuwsche kunst waarvan de polyfone omzetting heerlijk de waarde verhoogt. ‘Marienlieder’ zoo teerfijn, zoo zuiver en zoo frisch zijn zeldzaam. De driestemmige architectureele bouw doet me weer terugdenken aan de wonderschoone gotische kleinmalerei, met door het goud van open vensterluik de eindelooze horizonnen... Zoo iets missen we hier te lande. Meerstemmige bewerkingen van ons eigen oude liederen, | |
[pagina 885]
| |
maar dan met den fijnzinnigen kunstsmaak, met de vakkennis die vereischt wordt bij het ciseleeren van deze schatten, zouden we graag op onze liederavonden hooren. Ik durf hier de aandacht roepen - zoo het Davidsfonds een bundel middeleeuwsche muziek voorbereidt (beter a.u.b. dan het alleszins gebrekkig album onlangs in ‘Vlaamsche Muziek’ verschenen!) ik durf de aandacht roepen op de bewerkingen, in handschrift totnogtoe, van oude nederlandsche liederen door mijn goeden vriend Albert Hansen. Van het pastoreele ‘Herders, Hij is ghebooren’ en van ‘Glorieuse Violette’ dit allerschoonste Marialied heeft hij een meerstemmige bewerking, waar het middeleeuwsche karakter met een zeer delikate moderniteit behandeld wordt, een verfijnde kunst die in Vlaanderen niet zoo weelderig opschiet... Kerstspelen, waarvan we de schoonste, de innigste nog steeds in het land van ‘Stille Nacht’ moeten gaan opzoeken, zijn er bij de vleet, gebouwd op middeleeuswche melodieën. Een allerfijnst, dat we graag in 't nederlandsch vertaald zagen is Ludwig Weber's: ‘Christgeburt, Kammerspiel nach einem Text aus Oberufer, mit musik nach alten Liedern zum darstellen singen und tanzen’Ga naar voetnoot(8). Geen zweem van banaliteit. Kunst die weer den band legt tusschen kerk en plein, tusschen liturgie en volk, tusschen het eeuwige en het simpel menschelijke leven. In Hymnis et Canticis... Over kantieken zou ik moeten vertellen in deze kronijk! Vlaamsche Kantieken? Laat ik vooreerst wijzen op een paar fransche ‘Cantiques’Ga naar voetnoot(9) door E.H. Jacquemin, uit het Naamsche. Ik wil vooraf zeggen hoe blij ik me voelde om den tekst van deze Cantiques. Hier smelt de leerstof niet weg als het suikerig-zoet bonbon van zooveel fransche - en ook vlaamsche - kantiek-teksten: maar keurig en schoon straalt de doctrina u tegen uit het woord: draagster van waarheid. De muziek, dienares van het woord, zal alleen hoeven ze te accentueeren. Geen wonder trouwens: de teksten zijn ontleend aan de Encycliek ‘Quas Primas’, aan een gebed van Soeur Elisabeth de la Trinité, een moderne mystieke, en aan het romeinsch Rituale! Was het niet Hoogleeraar Coppens van Leuven die vroeg dat iemand nu eens de grondwaarheden van geloof en godsdienst in theologisch-juiste en sierlijke verzen, en op goede muziek, zou overzetten?: apostolaat, katholieke actie, vindt u niet, door religieuse kunst... De muziek van deze ‘Cantiques’ is voornaam en ernstig, met de | |
[pagina 886]
| |
kleurig zachte schakeering van den onvolprezen en altijd meer geniaal bevonden César Franck. Er ligt kalmte en zekerheid, stijging en voldragenheid, vrome ernst van den priester-kunstenaar die, dieper dan wie ook, de grootheid van religieus-kerkelijke kunst aanvoelt. Ik wou zoo graag hetzelfde getuigen van de ‘Tria Cantica’Ga naar voetnoot(10) met vlaamsche-fransche-latijnsche tekst, door Robert Herberigs. Laas! Met deze Cantica dalen we af naar dit soort pseudo-primietieve kunstformules die ook op het profane gebied ‘dernier cri’ heeten te zijn. Het willekeurig-moderne (?), de hortende vormloosheid van ritmiek en begeleiding, het onbeholpene der tekstaanpassingen maken deze Cantica heelemaal ongeschikt voor onze kerkkoren. Met het ‘Stabat Mater’-motief, zoo tragisch en zoo grootsch kon wel iets bereikt... maar deze muziek lijdt aan het euvel van onzen tijd: gebrek aan wezenlijken ernst vanwege den kunstenaar tegenover zijn roeping: Sancta sancte. Kerkelijke kunst, zelfs een kantiek in de volkstaal mag niet verkleind worden tot een experiment, tot een curiosum. Want haar zending is te groot, te heilig. | |
[pagina 887]
| |
II.
| |
[pagina 888]
| |
gevende lichamen geschetst. Eens bekend met de wordingsperiode en de groote ontwikkelingslijnen, wil men het beeld van het land in de diepte en de breedte laten uitdijen; het tweede boek zal dan ook studiën bevatten over 't wordingsprocessus der verschillende politieke partijen, hun onderlinge verhouding en hun politiek gekibbel; wat sluit daar beter bij aan dan een overzicht over de inrichting en de verschillende phasen van de drie groote vraagstukken, die naast de kieswethervorming heel ons parlementair leven hebben beheerscht: onderwijs, sociale actie en landverdediging? Uit het derde boek zal allicht een kalmer atmosfeer ons tegenklinken: hier komt aan de beurt het godsdienstig België, het streven op wetenschappelijk, wijsgeerig en historisch gebied, de voortbrengselen van de kunst en letterkunde; het gansche werk wordt besloten met het historiek der Congostichting en een uiteenzetting over den invloed, die van het vorstenhuis uitgegaan is ons land ten goede. Als dat alles werkelijk op een wetenschappelijke wijze behandeld wordt, dan zullen wij een werk rijker zijn dat ons door vele landen zal benijd worden. Wat ten andere het eerste deel ons brengt, laat ons 't beste verhopen voor het gansche werk en doet ons verlangend uitzien naar de twee nog te verschijnen deelen. Het eerste deel, waarover vrij het in 't bezonder hebben bevat dus: La formation du royaume de Belgique, door Prof. Ch. Terlinden (blz. 1-86); La Belgique et les Puissances Européennes, door directeur-generaal Alfred De Ridder (blz. 90-234); Histoire économique de la Belgique, door Prof. Ferd. Baudhuin (blz. 237-349); Nos Institutions représentatives, door Prof. G. Eeckhout (blz. 350-406). Het ligt voor de hand dat het opzet van zulk een uitgave, die natuurlijk moet toevertrouwd worden aan specialisten, aanleiding geeft tot bezondere moeilijkheden: het juist afbakenen van het onderwerp, het accoord gaan over de groote lijnen van het historisch gebeuren, het interpreteeren dezer feiten in eenzelfden geest van waarheid en objectiviteit, de wijze van uitwerking en uiteenzetting zijn als zoovele stronkelsteenen, die de gewenschte eenheid van een dergelijk uitgave leelijk dwars kunnen zitten. Maar de stuurmannen die aan boord staan zijn niet de eersten de besten; zij waren zich bewust van deze moeilijkheden, en met een kundigheid en een vaardigheid, die bewondering afdwingt, slagen zij er in deze klippen te omzeilen en schreven zij meteen een werk van beteekenis. Niet dat men hier veel bronnenaanduidingen of verwijzingen naar geraadpleegde werken zal in vinden, wel integendeel, ieder schrij- | |
[pagina 889]
| |
ver geeft als aanhangsel een lijst van gebezigde documenten, memoires, uitgaven van brieven, werken, en de meest recente historische boekenGa naar voetnoot(1). Maar door de aanhalingen uit de teksten, die zij verwerken, kan men best oordeelen hoe zij over 't algemeen beschikken over de meest uitgebreide documentatie, die zij objectief gebruiken om ons in een vlot lezende taal, een waar verhaal van het gebeurde te geven. Natuurlijk is er allicht hier en daar een klein meeningverschil vast te stellen tusschen de schrijvers, waar het gaat om het interpreteeren of nuanceeren van bijkomende details; maar het valt op dat deze studies, die elkander zoo degelijk aanvullen, tot dezelfde besluiten leiden. Men oordeele zelf door deze bondige samenvatting: Prof. Terlinden opent de reeks met een minder gelukkigen inzet; als inleiding tot zijn degelijke studie over ‘La formation da royaume de Belgique’, schetst hij de geschiedenis van België door de eeuwen heen. Naar het voorbeeld van zoo vele eminente historici wil hij bewijzen dat de verschillende deelen van België van in de Middeleeuwen altijd de zelfde ontwikkeling doormaakten en dus wel degelijk toen reeds een natie uitmaakten. Het ware belachelijk moest men doodeenvoudig zich van deze, met zooveel klem door eersterang geleerden uiteengezette, bewijsvoering willen afmaken met enkele gevoelsargumenten. Men kan wel in een zekere zin van in de Middeleeuwen spreken van een geschiedenis der Nederlanden, later na de scheiding van Zuid en Noord van een geschiedenis van België; en zij die naar 't voorbeeld van oud-minister Destrée boutweg beweren dat België in 1830 uitgevonden werd, overdrijven wis en zeker; maar anderzijds mag toch wel de vraag gesteld of zij die de stellingen van Prof. Pirenne tot de hunne maken zich niet bezondigen in tegenovergestelden zin met overal specifiek Belgische toestanden en neigingen te zien, waar die toch ten slotte algemeen West-Europeesch zijn? Dat men door te pas en te onpas, in elk historisch gebeuren een argument meenen te vinden voor zijn stelling wel eens tot tegenstrijdige besluiten komt, kan men herhaaldelijk in deze bladzijden vaststellen; tot staving citeer ik deze twee teksten: ‘...la révolution brabançonne ne mérite pas le mépris dont l'ont entourée certains historiens. Elle fut pour l'étranger la première manifestation tangible de notre unité nationale; elle montra à l'Europe entière | |
[pagina 890]
| |
que nos provinces formaient un tout homogène, capable de penser, d'agir en commun et de vivre sa vie propre.’Ga naar voetnoot(1) ‘Il faut reconnaître que la domination française ne fut pas sans avantages au point de vue même du développement de notre unité nationale. On peut même dire que la brutalité de la conquête et l'application de nouvelles institutions, en complète opposition avec les anciennes, permirent à notre pays de brûler une étape de son évolution. Il aurait fallu peut-être plusieurs générations pour faire disparaître les dernières traces de l'autonomie locale de nos provinces à demi souveraines et l'infinie diversité de leurs privilèges, de leurs institutions et de leurs coutumes.’Ga naar voetnoot(2) Gaf dus de Brabantsche omwenteling toch geen bewijs van de homogeneiteit? Qui trop embrasse... Waar de hoogleeraar echter de kem van zijn onderwerp raakt, voelt men het aan hoe hij getracht heeft een waar inzicht te krijgen in de verschillende gebeurtenissen die zich afspeelden na de Belgische omwenteling tot en met 15 November 1831, datum waarop Sylvain van de Weyer met de 5 gevolmachtigden der groote mogendheden, het verdrag der XXIV artikelen onderteekende, dat onze onafhankelijkheid bezegelde. Heel objectief toont hij aan de verscheidene intriguen, die zich afspeelden rondom het bezit van ons land: De mogendheden bekommerden zich ten slotte geen zier om de nationaliteitsprincipe, maar waren er enkel op bedacht ten koste van alles een Europeeschen oorlog te vermijden; Engeland weet munt te slaan uit dien toestand en wanneer het tot de overtuiging gekomen is dat Willem zijn eigen ruiten heeft ingegooid en geen pesona grata meer is, stuurt het aan op een erkennen van onze onafhankelijkheid. Frankrijk veinst mee te doen aan het opzet, overtuigd als het is van de onleefbaarheid van den jongen staat, die spoedig heel te vreden zijn zal wanneer hij zich zal kunnen laten annexeeren door Frankrijk. Willem schijnt nog altijd niet bekomen van de talrijke meevallertjes, die hem in 1815 het Rijk der Nederlanden in zijn bezit speelden, en beeldt zich in dat de Europeesche mogendheden andermaal voor hem de kastanjes uit het vuur zullen halen. Tegenover dat ingewikkeld spel der diplomatie, waarbij ook Rusland, Oostenrijk en Pruisen nog even beproeven hun zet te spelen en er bijna in slagen iedereen schaakmat te zetten, tenzij zij ook een stuk van den koek krijgen... staan de Belgische afgevaardigden, Van de Weyer en Vilain XIIII, als vertegenwoordigers van de Belgen, die zich niet eens bewust waren van den toestand waarin | |
[pagina 891]
| |
zij zich van internationaal standpunt uit bevonden. Hadden zij zich zelf niet vrij gevochten? En hadden zij, en zij alleen dus, niet te beslissen over de toekomst van hun land? Al het diplomatiek geharrewar kon hen dan ook weinig schelen en zonder zich te bekreunen om de gevolgen, kwamen zij er bout en stout vooruit ‘dat zij er recht op hadden, alleen omdat zij het wilden’.’ Dat het er niet zoo simplistisch toeging ondervonden zij al te best: het afbakenen der grenzen, dan de verkiezing van een vorst had hen reeds heel wat ontnuchterd, maar toch gaven zij zich nog niet gewonnen; alleen de tiendaagsche veldtocht scheen hun overmoed wat te temperen en bracht hen tot het besef der werkelijkheid. Zoo teekenden zij ten slotte het verdrag der XXIV artikelen, dat België, als een onafhankelijken en gewaarborgden neutralen staat erkende. Eindelijk bestond ook van internationaal standpunt uit de staat België. Terecht mocht men zich afvragen welke nu de houding der mogendheden zijn zou? De heer De Ridder zal deze vraag in zijn studie beantwoorden. Of zijn antwoord raak is? Hier is de geleerde aan 't woord, die en als diplomaat en als historicus 't best onzen buitenlandschen toestand doorziet. Deze bladzijden behooren dan ook tot de beste van het gansche boek. Met een objectiviteit, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, schetst hij de verschillende moeilijkheden waarin ons land op internationaal gebied betrokken werd. Want al was onze buitenlandsche politiek wel beperkt tot de verplichte en gewaarborgde neutraliteit, zoo eenvoudig ging het er nu ook niet toe. Herhaaldelijk werd het land bemoeid met vraagstukken, die een draagkracht hadden ver buiten zijn grenzen. Niet dat ons land er aanleiding toegaf; hoe verdeeld men ook somtijds was over de binnenlandsche politiek, ten overstaande van het buitenlandsch beleid was men het vrijwel eens dat België er over te waken had dat onze neutraliteit, naar de woorden van Leopold I, steeds ‘oprecht, loyaal en sterk was.’ Onze buren legden helaas niet dezelfde nauwgezetheid aan den dag, en zoo kunnen wij uit het waar verhaal der feiten, de groote stroomingen vaststellen, die in de afgeloopen eeuw onzen internationalen toestand hebben beheerscht. Dit te hebben aangetoond is gewis niet de minste van de vele verdiensten van deze studie; ook hier geldt nog de spreuk ‘in 't verleden ligt het heden...’ In zake internationaal beleid had België voornamelijk rekening te houden met vier stroomingen. Eerst en vooral stelt men vast dat Frank- | |
[pagina 892]
| |
rijk, steeds met denzelfden ijver en bij elke gunstige gelegenheid die zich voordoet, er naar streeft zijn invloed in ons land uit te breiden. Het moge volstaan hier even te herinneren aan de herhaalde pogingen van Talleyrand, gedurende de eerste jaren van het bestaan van België; en aan de overbekende onderhandelingen in 1863 van Napoleon met Bismarck en anderen. Niettegenstaande de taaiheid en de hardnekkigheid, waarmede Frankrijk zijn opzet er wilde doorhalen, liep elke poging op een politieke nederlaag uit; dan maar een ander middel beproefd. Waar een openlijke annexatie afstuitte op het onoverkomelijk verzet der mogendheden, zou men er misschien in slagen door langzame en sluw beredeneerde indringing den begeerden buit binnen te loodsen. In de eerste plaats was hier de economische weg aangewezen. In 1836 stelde Frankrijk dan ook reeds een tolunie voor, Frankrijk zette alle zeilen bij en toch wilde de bespreking maar niet vlotten; er kwam niets van. In 1840, 1841 en 1842 waagde men telkens de kans, 't mocht niet baten: België doorzag het spel, hoe bestoken ook. Gelukkig maar, want de onderhandelaars deden er ten slotte geen doekjes om, luister maar even naar hun uiteenzetting in 1841: ‘...Dès lors, l'union douanière n'est possible qu'autant qu'au gouvernement français appartienne, selon l'expression de M. Guizot, le pouvoir exécutif tout entier en matière de douanes. Le pouvoir exécutif, ajoutait M. Guizot, c'est le droit de prescrire, de commander, de défendre, le droit de nommer, de révoquer etc. A toutes autres conditions l'union douanière est impraticable, impossible.’ (blz. 127). Dit alles was nog een kinderspel in vergelijking met wat er gebeurde onder Napoleon: de Fransche drijverijen worden steeds geweldiger; een geweldige perscampagne moet de vreemde mogendheden tegen ons opmaken omdat enkelen bij ons het naar den zin der Franschen wat te bont maakten in de pers; in 1852 wordt België, tegen heug en meug in, gedwongen het economisch vergelijk van 1845 te verlengen, in weerwil van de talrijke misbruiken die Frankrijk er van maakte. Dan komen de herhaalde annexatieplannen aan de beurt; toen ook deze tot geen resultaat leidden, dacht men opnieuw aan ‘une union douanière, prélude d'une union diplomatique et militaire’. (blz. 187). Andermaal doorzag men het opzet; de overname der spoorwegen van de Grand Luxembourg en de Liégeois-Limbourgeois zou hun plan erg begunstigen, maar België waakte en ook ditmaal liep het, zoowel als een nieuw voorstel tot tolunie, op een sisser uit. Bevestigt dit alles niet de woorden van Minister Thiers aan Baron Nothomb, onzen Belgischen minister te Berlijn ‘l'objectif | |
[pagina 893]
| |
secret de la politique du deuxième Empire, a constamment été l'annexion de la Belgique’ (blz. 203)? Na 1870 kwam er in Frankrijk wel een milder stemming tegenover ons land, maar de voorgenomen plannen werden niet gewijzigd...; men wachtte enkel een gunstige gelegenheid af...... Intusschen, en hier staan wij voor een tweede strooming, waren de gevoelens van onze Oosterburen erg veranderd: sedert 1870 was er in Duitschland een pan germaansche partij ontstaan, die maar al door droomde van een grooter Duitschland, dat zou gevormd worden door de aanhechting van alle landen, die in 't verloop der tijden eenigszins verband hadden gehad met het Rijk. Dat België hier voor in aanmerking kwam hoeft niet gezeid; de kaarten, waarop de verwezenlijking van dit doel als een mooi toekomstbeeld reeds was afgeteekend, omvatten dan ook het grootste gedeelte van ons land. Onder den druk dezer partij veranderde de inzichten van Duitschland ten onzen opzichten, en al legden de hoofden herhaaldelijk nog loyauteitsverklaringen af, van af 1900 stond het reeds geschreven dat het Rijk de neutraliteit van België niet zal ontzien, zoo dit laatste bij een gebeurlijken oorlog met Frankrijk of met Engeland of met beide samen, het wagen zou Duitschland tusschen de voeten te loopen. Tegenover deze twee grootmachten en hun annexatieplannen staat de oude wachter, Engeland, die er onverzettelijk op staat dat onze onafhankelijkheid wordt gehandhaafd. Hier stellen wij een derde kenmerk van onze buitenlandsche politiek vast. Engeland blijft stug hechten aan zijn vastelandspolitiek. Nu even als in de XVII en de XVIII eeuw houdt het zijn lijn strak gespannen en dult niet dat er aan geraakt wordt. Dank zij het volhardend en weleens scherp optreden van Palmerston werd de onafhankelijkheid van ons land erkent, en telkenmale, wanneer later Frankrijk het er op aanstuurt om 't zij rechtstreeks, 't zij onrechtstreeks bij ons baas te komen spelen is Engeland er bij om het te verwittigen dat het doordrijven van dit opzet ‘pourrait avoir pour l'empereur des conséquences encore plus dangereuses que pour la Belgique’ (blz. 191). Ten slotte moeten wij hier nog wijzen op de stugge houding onzer Noorderburen; tot omstreeks 1870 bleef Holland onwillig, het wilde niets te doen hebben met de muiters van 1830; na de vrijmaking der Schelde, dank zij Lambermont in 1863 werd de toestand minder gespannen, er ontstond een algemeene ontspanning, zoo zelf dat Frère Orban reeds een heel eind op weg was om een tolunie met Nederland af te sluiten. Na 1870 raken de oude veeten zoo niet vergeten, dan toch | |
[pagina 894]
| |
veel meer op het achterplan en de verhoudingen worden over 't algemeen hartelijker. De geschiedenis van een land is niet denkbaar zoo men geen rekening houdt met zijn economischen opbloei; het was dan ook een gelukkige gedachte in dit boek het economisch verloop van ons land te schetsen. Deze taak werd opgedragen aan Prof. Baudhuin, die in enkele diepdoordachte en sterk gesynthetiseerde bladzijden een beeld ophangt van België's economisch leven. Dank zij zijn studie, krijgt men een beter inzicht in dit sterk economisch geheel. De voornaamste voortbrengst-middelen komen eerst aan de beurt, daarna wordt de ontwikkeling geschetst van onzen binnen- en buitenlandsche handel, die vooral gekenmerkt wordt door den overgang van het protectionistisch stelsel naar den vrijhandel omstreeks de helft der XIX eeuw. Gansch nieuw is het derde hoofdstuk, waarin de openbare en de privaat rijkdom wordt behandeld. Met een overzicht over de Belgische expansie en de aanwinst aan invloed van de Belgische kapitalen, zoo in Congo als in den vreemde wordt deze degelijke studie besloten. Wilde dit boek eenigszins bogen zoo niet op volledigheid, dan toch op een bepaalde eenheid, dan hoorden ook onze politieke instellingen hier thuis. Een uiteenzetting geven van de wordingsgeschiedenis van onze wetgevende instellingen is dan ook het doel der studie van Prof. Eeckhout. Onbewust, onder den drang der omstandigheden heeft de eerste constituante een grondwet gemaakt, die terecht, rekening houdend met den tijd van haar ontstaan, aanzien mag worden als de meest vrijzinnige en die dan ook herhaaldelijk tot voorbeeld aan andere landen heeft gediend. Hoe degelijk en hoe lenig deze grondwet was blijkt uit het feit dat er niet eens een herziening noodig was om de Europeesche crisis in 1848 te boven te komen. Toch teekent zich ook bij ons, voornamelijk na 1860, een steeds stijgend verlangen af naar een ruimer deelneming aan de wetgevende macht bij de volksklasse; vrij vlug neemt deze beweging uitbreiding; met het opkomen der socialistische partij wordt de roep om Algemeen Stemrecht de fascineerende strijdkreet der massa. Ten einde dit verlangen in een zekere mate te bevredigen, werd er tot een grondwetherziening overgegaan; deze van 1893 bracht, naar het voorste lvan Minister Nyssens het meervoudig stemrecht; en had in 1899 als logisch gevolg de verwezenlijking van het reeds vroeger genomen initiatief door den knappen staatsman, Minister Beernaert, nl. de evenredige vertegenwoordiging. Op dit oogenblik was ons land in zake verkiezingen wel degelijk een proefveld: de onderscheidene verkiezingen | |
[pagina 895]
| |
werden beheerscht door gansch verschillende wetten. Velen zagen dan ook naar een regularisatie uit, de kreet om algemeen stemrecht, bekrachtigd door de socialistische opstanden in 1902 en 1912, klonk steeds luider toen de wereldoorlog een einde stelde aan de binnenlandsche twisten. Ziedaar in zijn groote lijnen de dorre samenvatting van een boek, dat om de waarde van zijn inhoud, en om de wijze, waarop het historisch gebeuren wordt uiteengezet, door iedereen graag zal gewild worden. Verlangend zien wij uit naar de twee ander aangekondigde deelen. |
|