Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 866]
| |||||||||||||||
Dwars door ScandinaviëGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||
[pagina 867]
| |||||||||||||||
bolsjewisten... Nu, ik ga mijn stolkjaerre bestellen. Ik trek de bergen in om te schilderen. De Amerikaan gaat mee: dat hebben we gisteren avond nog beslist.’ De wind zoeft, het meer kabbelt, de bootjes trekken op hun zeel. Ulvik ligt in een schilderachtigen inham tusschen hooge bergen, deels beboscht, deels zwartnaakt met sneeuw op hun kap en van witte strepen van watervallen doorstriemd. Er blaast wind, de lucht is overtrokken, we staan bij het water en toch is het heet. Als ik van mijn wandeling naar 't dorpje, zijn kerk en zijn boekhandel, terugkeer, staat Peer Gynt's stolkjaerre vóór. Ik kom de laatste aan de ontbijttafel. Het gesprek loopt over elephantiasis, of de ziekte der dikke beenen, die we hier in de streek veel hebben opgemerkt. - ‘Ja,’ zegt Peer Gynt, ‘maar vroeger was 't nog veel erger. Nu wordt de ziekte met alle wapenen bekampt. Op andere punten mag men er kwaad van zeggen, maar van de elephantiasis zijn de korte rokken de groote vijand geweest. Om maar mooie beenen en voetjes te kunnen vertoonen wil het vrouwvolk zich veel getroosten. Ze kennen de overtuigende kracht van het spreekwoord: Tout est bien qui finit bien.’ Dit is de afscheidsspeech van Peer Gynt. Hij komt ons de hand drukken, wenscht ons een goede reis en, gevolgd van den Amerikaan, wipt hij zijn stolkjaerre op en ju! ze rijden de bergen in. Onze plaats van bestemming is Voss, waar we den trein voor Oslo zullen instappen. Jammer dat schoone liedjes niet langer duren. De auto staat voor. Naast den chautfeur zit een ventje van een jaar of tien, om de slagboomen onderweg te openen en te sluiten. Wij koopen ieder een pakje kersen van een kroon. Af en toe valt er een druppeltje regen. - ‘Geen nood,’ zegt de hotelhoudster ten afscheid, ‘laat uw regenmantel maar opgerold, over een kwartier moogt ge de zon verwachten.’ Wij schieten in spiraal een berg op, komen telkens voor de baai van Ulvik weer, na iedere ronde een tiental meter hooger. Eksters kwetteren overal, zitten met drie te staartwippen op een berm. De mist is dra uitgevallen en de zon breekt door, doet de watervallen schitteren en de bergkloven donkerder schijnen. Steeds hooger klimmen we de bergen in. We rijden voorbij een in aanleg zijnden spoorweg. Een boerin, | |||||||||||||||
[pagina 868]
| |||||||||||||||
met mandjes kersen geladen, moet naar de markt te Voss en stapt bij in den auto. We zijn de bergkruinen over en zakken de vruchtbare vallei in naar Voss toe. Op het groene kleed van de bergruggen worden de lapjes gele korenvelden steeds talrijker. Een mooie rit. ‘Als we later in den hemel wonen, vragen we een dag congé om dit toertje nog eens te maken,’ zegt Nicht Nelly. Wij zijn nog te vroeg voor den trein en doen een uitstapje te voet naar het kerkje uit de XIIIe eeuw en naar Finneloftet, een houten heerenhuis van rond de jaren 1300. Het stadje Voss is het centrum van het toeristenverkeer in West-Noorwegen, sinds jaren reeds. Als we terug in de statie komen, heeft een trein er juist een circusgezelschap afgezet, Duitschers, met al hun pakken, apen, paardjes, honden, papegaaien, ringen, zeelen, en alle mogelijk gymnastiekgerief. Een neger is ook van de partij. De clown, met een hondje in zijn arm, wordt op de hielen gevolgd door zijn boosgeluimde Eva: ‘Ik laat me door dien kerel niet beleedigen. Wat een land! Is het omdat we circusmenschen zijn dat de lui geen respect voor ons hebben? Alsof het geen fatsoenlijke broodwinning was! En een, die heel wat hersens en heel wat inspanning vergt. Schande!’ - ‘Wees kalm, kind! Sei ruhig!’ sust de voornaamdoende clown. - ‘Wat een savooi!’ oppert de slangenmensch die hinkend nakomt. Hij schijnt wel geen beenen in zijn lijf te hebben. De ‘savooi’, nu haar man even is weggeteend, blijft in een hoek staan brommen in haar baard - want ja, een baard heeft ze! - ‘Kom, laten we de circusmenschen al aan kibbelen: onze trein is daar.’ We hebben een bank voor ons drieën: de bank vóór ons wordt geheel ingenomen door een dikken buitenburgemeester. Hij mag ze hebben, wij staan vlug aan 't raampje, want de aanblik wordt al aanstonds grootsch. Over een machtige steenen brug kruisen wij den schuimenden Strandeelv. 't Is klimmen, altijd maar klimmen, de mooie vallei uit naar de hooge witte sneeuwvelden van den Hondalsnut, een berg, die heel de streek beheerscht. Vóór Raundalen wordt het dal een echte kloof tusschen steile bij de 1.500 m. hooge bergen. De vaart gaat hier onder tunnels, over hooge | |||||||||||||||
[pagina 869]
| |||||||||||||||
steenen dammen en het is om duizelig te worden zoo diep naar beneden te kijken, waar de blauwe bergstroom, afgeboord met groene pijnboomen, over groote rotskeien stroelt. Van Voss tot Upsete, op een lengte van 40 Km. stijgt de baan niet min dan 800 m.! De bouw van de baan Oslo-Bergen is alles behalve een skiloopen, een spelevaren geweest. Een terrein, hard om te bewerken, een wilde natuur, een streng klimaat. Vele kolossale bruggen moesten gebouwd, 179 tunnels geboord, waarvan drie respectievelijk 1.593, 2.312 en 5.311 meter lang. Maar de baan heeft ook vele nieuwe gebieden geopend voor het hotelwezen en de wintersport. Hotels zijn gebouwd tot op de vroeger ongenaakbare plaatsen. Tot Mjölfell rust ons oog op dichte groene wouden en houtzagerijen. Doch van nu voort - honderd kilometer lang - is de streek gansch van boomen ontbloot. Hier vieren sneeuwvallen en sneeuwstormen hoogtij en daartegen heeft men de baan moeten beschutten, haar overbouwen met houten sneeuwschermen. In den winter wordt de baan vrijgehouden met sneeuwploegen, sneeuwbrekers, sneeuwborstels. Even na Upsete schieten we den 1.531 meter langen Gravehalstunnel in. Wij komen uit te Myrdal, tegen een steile berghelling, van alle kanten ingesloten door hooge bergtoppen zoodat hier in den winter, gedurende verscheidene weken, geen zon te zien is. Hier stappen er een twaalftal Engelsche en Amerikaansche misses uit om plaats te nemen op het half dozijn stolkjaerren van 't hotel Vatnahalsen, dat enkele minuten verder gelegen is in een wonderschoone natuur en een wereldberoemdheid geniet. En de misses hebben pret in hun voituurke, in die kleine kloeke paardjes, en roepen elkander toe: ‘How cheerfull!’ Zoo in volle Augustusmaand te midden van sneeuw en ijs te zitten in een barre, wilde, majestatische oernatuur, met die wolken daarover. Volgende statie, Hallingskeid, ligt heelemaal onder sneeuwschermen, waarop schouwen aangebracht zijn om den rook van de locomotief door te laten. Nu klimmen we, onder tunnels en sneeuwschermen steil naar omhoog, naar Taugevatn, het hoogste punt van den berg (1.301 meter). Dit deel van de baan moet wel het hardst om aanleggen geweest zijn. | |||||||||||||||
[pagina 870]
| |||||||||||||||
Op vele plaatsen onderweg worden de sneeuwschermen door ploegen werklieden nagekeken en gerepareerd. En we stoppen op de hoogvlakte te Finse, de hoogstgelegen statie van de lijn (1.222 meter), het meest woeste stuk natuur, dat wij in Noorwegen te zien kregen. Vlak vóór de statie steekt de reusachtige berg Hardangerjökelen zijn stroeskop omhoog. Zijn sneeuwmuts - een sneeuwkoepel - die hij tot begin Juli bewaart, lag daar nu te smelten in een bergmeer aan zijn voet, in een woestenij van zwarte morsige sneeuw en ijs, donker water, te midden van groote en kleine rotsen. Alsof God hier een hoop van allerlei materiaal had samengebracht om nog een wereldje bij te scheppen; een barre koude chaos. Nevelwolken hingen op de hoogvlakte boven de bertoppen, waartegen plekjes sneeuw glinsterden en waartusschen meren vanwater, sneeuw en ijs, vonkelende modderpoelen vormden. De zon deed dat alles fel glinsteren en langs den trein liepen verkoopers en verkoopsters van brillen met geel glas. Te Finse werd langer gepoosd. We konden een oogslag werpen op de groote gebouwen waar de locomotieven stonden gestald met van voor een schroef om de sneeuw weg te ruimen en ander ‘sneeuw-ruimings-materiaal.’ Maar onze schoenen zogen aldra nat. Al de toeristen van de hotels hier hebben galochen over hun schoeisel getrokken. Terwijl we nu in den restauratiewagen zitten, gaat het vlug naar beneden en aldra komen de groene sparrebosschen weer te voorschijn, teeken van milder klimaat. Bij Ustaoset liggen reeds vele hutten langs de baan en tegen de bergen verspreid. Het uitzicht wordt ruimer. Nu volgt het honderd kilometer-lange Hallingdal, van Geilo tot Gulsvik, een streek van bergen en wouden, met af en toe een schuimenden watervloed. In de tweede helft wordt het dal vaak nauw, de bergen rijzen hooger met hun kale rotskoppen, hun flanken van onder bedekt soms met dichte bosschen, soms met dunne troppeltjes masteboomen. Ook de hoeven liggen tegen de hellingen, nu ver van elkaar, dan met enkele tot een gehucht samengetroppeld. Voorbij Gulsvik, na door meerdere tunnels te zijn getrokken, rijden we langs het Kröderer-meer, 140 meter diep, met zijn grootsche omgeving. De bergen rijzen er als burchten, als reuzenkameelen tot daar gekropen in het oertijdperk en daar versteend. Uitgestrekte bosschen deinen langs alle kanten. Meer en meer is de streek bewoond. Te Hönefoss glijden we voorbij een grootschen waterval. Het meer hier vastbij ligt in gesloten in een muur van houtstapels. | |||||||||||||||
[pagina 871]
| |||||||||||||||
En we zijn weer in het bedrijvige, ons van verleden week bekende Oslofjord. We kruisen weer treinen met witte wagons waarop in groote letters ‘Frische Fische aus Norwegen’; Noorweegsche versche visch uit de binnenwateren, die naar Duitschland wordt uitgevoerd. Terug naar 't Grand Hotel waar we weer blij thuis zijn, te meer daar er zoo'n groot pakje correspondentie ligt uit Vlaanderen... | |||||||||||||||
II.Als we opstaan 's anderendaags, hangen de wolken laag boven de Karl Johansgade en boven de zee en met groote druppels begint de regen te pletsen. Hij klettert nog krakend op den glazen koepel van de hall naast de ontbijtkamer en, na de koffie, laten wij ons verleiden om een praatje te blijven houden met onze tafelburen. Een Noorsche pater familias, een dito mater familias - een ambtenaarsfamilie, liberaal Staats-Luthersch - met hun drie dochters, waarvan de jongste - en ook veruit de mooiste - getrouwd is met een jongen katholieken Duitscher. Ze hebben het over de bekeering tot het katholicisme van Lars Eskeland, Noorwegen's vooraanstaanden paedagoog en invloedrijksten leider der Noorsche rijpere jeugd. Aan de volkshoogeschool, die Lars Eskeland bestuurt, wordt nu de Staatssubsidie onttrokken omdat hij katholiek geworden is. De jonge Duitscher is geprikkeld. ‘In wat teeken zult ge 1030 herdenken?’ vraagt hij. Noorwegen bereidt zich voor om in 1930 het ge eeuwfeest te vieren van de officicele invoering in Noorwegen van het christendom. ‘Natuurlijk was 't het Roomsch christendom dat toen zijn intrede deed in Noorwegen - en wanneer later het protestantisme de plaats innam, beteekende dit tevens voor Noorwegen het verlies zijner nationale vrijheid en het verval zijner eigen cultuur. Als te dezer gelegenheid de geschiedenis wat dieper wordt ingestudeerd, voorzie ik dat het getal der katholiciseerenden onder de besten fel zal aangroeien’. Hij hekelt ook scherp de lastercampagne tegen de katholieke Kerk, die op dit oogenblik door een dame-propagandiste gansch Noorwegen door wordt gevoerd. Hij is zoo kordaat in zijn uitdrukkingen dat zijn jong vrouwtje eens even de wenkbrauwen fronst. Hij vat den wenk en heeft geen moeite om het gesprek te doen verspringen op de aanstaande verkiezingen, die in October zullen plaats vinden. | |||||||||||||||
[pagina 872]
| |||||||||||||||
De Noorsche Storthing bestaat uit 150 leden, gekozen voor drie jaar: één derde door de steden, twee derden door de plattelandsdistrikten. - ‘Of de koele Noren zich dan ook te buiten gaan aan kiesmanoeuvers, kiesbeloften, oratorische karpelsprongen en dies meer evenals de Duitschers?’ - ‘En de Vlamingen!’ voegen wij er bij. - ‘Zoo, de Belgen ook?’ En wij vertellen de bekende anecdote van een oud-minister, die, op kiesronde, aan een van de jongere elementen uit de partij, die hem overal trouw volgde en gulzig zijn woorden indronk, eens vertrouwelijk vroeg: ‘Wat bewondert ge nu wel het meest in mij?’ en die tot antwoord bekwam: ‘Dat ge zoo een uur aan een stuk kunt spreken zonder iets te zeggen en toch uw publiek begeesteren!’ Waarop de minister joviaal antwoordde: ‘Dat is 't, mijn jongen, wat ge moet leeren; eens dat ge dat kent, zijt ge rijp voor de politiek en zal ik u wel lanceeren.’ En hij heeft woord gehouden! De jonge Duitscher heeft er pret in en parodieert de redevoering - zoogezegd van een Duitschen politieker:
‘Dames en Heeren,
Het is inderwaarheid niet aan velen gegund het woord te mogen voeren voor zulk een uitgelezen auditorium zooals ik hier thans vóór mij begroeten mag. En op welk gewichtig oogenblik! Volgen wij in den geest den loop van de geschiedenis der beschaving: nooit te voren vroegen aan 's menschen brein gewichtiger problemen een dringender oplossing als op onze dagen. Laten wij onze blikken weiden rondom ons. Wat zien wij? Welke machten onderwoelen den grond der samenleving? Waarheen wordt het schip der maatschappij door de winden gedreven? Door welk wolkenschof wordt de toekomst overschaduwd? Dames en Heeren, alle woordenpraal opzij gelaten, toetsen we de oplossing der ingewikkelde problemen waarop ik hooger doelde, aan de klare toepassing der eeuwige wetten die, van in de oertijden af tot op dit uur, nooit hebben gefaald een richtsnoer te geven aan de menschen | |||||||||||||||
[pagina *24]
| |||||||||||||||
George Minne - Moeder met dood kind.
| |||||||||||||||
[pagina 873]
| |||||||||||||||
van goeden wil die er steeds naar hebben opgezien in hoop en in verlangen. Nooit werden zij teleurgesteld. Wat zouden wij zijn zonder deze groote levenswetten? Marionetten in een poppenspel, de speelbal der grillen van het noodlot, zwakzinnigen die de verdoken meening der dingen en hun betrekkingen onderling niet nabijkomen. Tot die eeuwige wetten moeten wij opnieuw onzen toevlucht nemen om tot de oplossing te geraken der vraagstukken wier beantwoording een onafwendbare noodzakelijkheid is. Wij kunnen ons aan dien plicht niet onttrekken. De problemen staan daar vóór ons, dreigend. Op u allen - en ook op mij! - weegt het juk der verantwoordelijkheid. Wat is dan onze plicht? Zullen wij voortgaan met willoos ons te laten drijven? Neen! Met al den gloed mijner ziel herhaal ik hier de bondige boodschap die ik u breng in dit ééne krachtig woord: Neen! Wij moeten de riemen in handen nemen en roeien uit alle kracht, stroomopwaarts, naar het einddoel dat we nastreven. Dames en Heeren, ik kan echter mijn bewijsvoering niet besluiten zonder nog één punt aan te raken, dat U nauw aan 't harte ligt. Ik wil spreken van dien geest die reeds licht uit de oogen van het pasgeboren wicht; den geest, die al de vijanden van het menschdom van in de voorhistorische tijden tot op den dag van heden, als met een bezem heeft weggevaagd; dien geest, van waar alle macht uitgaat, zonder denwelken alle menschelijke werkzaamheid, alle nijverheid en handel, tot onvruchtbaarheid is gedoemd en ten doode opgeschreven zoo zeker als de avond volgt op den morgen. Let wel, dames en heeren, dat ik niet noodeloos onrust wil zaaien in de harten der moeders, vaders, zonen en dochters, die op deze vergadering zoo talrijk rond mij zijn geschaard om mijn woord te aanhooren. Neen! Doch ik zou ontrouw wezen aan den plicht dien ik mij als jongeling heb gesteld, aan de taak die ik mij in mijn jeugd heb voorgeschreven, indien ik niet op dit gewichtig uur, voor deze uitgelezen schare, in het volle bewustzijn van de verantwoordelijkheid die ik op mij neem, plechtig en publiek verklaarde: dat ik mijn volste vertrouwen stel in, dat ik mij gansch heb toegewijd aan, dat ik tot mijn laatsten adem strijden zal voor het eeuwige onwankelbare begrip van | |||||||||||||||
[pagina 874]
| |||||||||||||||
Rechtvaardigheid!’ - ‘Daverend applaus!’ - ‘Op alle meetingen waar ge 't wilt beproeven.’ Ik denk niet zoo min over de gave der welsprekendheid. Hoevelen in Vlaanderen zijn niet begonnen, waarvan men zei: ‘wat hij gezegd heeft is van minder belang, maar hij heeft schoon gesproken!’ - mannen, die later in 't werkelijke leven het ijdele van dien klinkklank zelf hebben ingezien. Maar laten ze dan aanzocht worden om in 't publiek een plan uiteen te zetten: de duivel der welsprekendheid krijgt hen weer te pakken en, gestuwd op het oratorische rythme, nemen hun gedachten een steeds hoogere vlucht, zijn op 't einde der redevoering hun plannen veel grootscher dan in 't begin! Dat er van die ontwerpen niets komt? Hoe vaak vonden die plannen niet in 't auditorium een technicus en bouwer, een durver en een doender, die met of zonder den orator, die hem de gedachte inblies, de fantasia's aan de werkelijkheid toetste, ze doordreef en verwezenlijkte. Leven de orators en de droomers! Hun zeepbellen scheppen een vorm: anderen zorgen voor den inhoud. 't Gezelschap breekt op. Het zonneke schijnt. Wij ook gaan winkelen. Bij onze brieven gisteren avond was er een van een student in de scheikunde, die zocht achter een bepaalde soort olie: een traanolie voortkomende van ‘dauphin, morse, phoque, porc de mer’ of nauw verwante dieren - walvisch niet - en zoo mogelijk uit hun kop? Of we daar in Noorwegen niet aan 't juiste adres zouden geraken? We hebben te vergeefs gezocht. | |||||||||||||||
III.- ‘De reis Oslo-Stockholm moogt ge gerust 's nachts doen, zonder er veel bij te verliezen,’ had men ons gezegd.: ‘Ge kunt Zweden horizontaal in vieren verdeelen: gaande van Zuid naar Noord, hebt ge dan eerst een landbouwstreek, vervolgens een strook van meren, hoogerop uitgestrekte wouden, en gansch ten Noorden, rotsen, bergen, mijnen en sneeuwvlakten. De trek Oslo-Stockholm gaat door de streek der meren. een vlakte dus. 's Avonds en 's morgens zult ge genoeg zien om u een beeld van de streek te vormen.’ Om tijd te winnen zullen we de reis dezen avond te zes uur maar aanpakken, om morgen vroeg, na een afstand van 575 Km. te hebben | |||||||||||||||
[pagina 875]
| |||||||||||||||
afgelegd, rond zeven uur te Stockholm aan te komen. We hebben dezen nacht goed uitgerust van onze 492 Km.-lange reis van gisteren. We zijn echte kilometervreters geworden. Ons noenmaal - dat hier laat in den namiddag genomen wordt - is dus ons afscheidsmaal uit Noorwegen. Pakken maken, rekening betalen. Met het uitdeelen en uitrekenen van fooien en drinkgeld, hebt ge hier geen last. Daar wordt uw rekening automatisch mee bezwaard, volgens het tarief dat op uw kamerkaartje staat aangegeven:
Ge ziet dat ze de waarde van hun diensten nog al hoog schatten! Vóór ons vertrek komt de gérant, die Neef Johan reeds kent van vroegere reizen, ons groeten in de hall, en met een volubiliteit, die hij wel buiten Noorwegen moet opgedaan hebben, ons aanzetten om in den winter terug te komen en het skiseizoen bij te wonen: - ‘Noorwegen moet gezien worden bij sneeuw. Houdt U niet van sneeuw, Mevrouw? Niets is zoo mooi! Sneeuw is confetti dat de engeltjes gooien als ze carnaval vieren. Dat hangt hier zoo schoon over de dennebosschen, over de bergen, over de huizen; dat maakt van de vlakte als een groote hall waar men skiloopt en schaatst en tobogant. De zomer is niet zoo mooi. Ik heb meer dan eens de carnavalfeesten te Nizza bijgewoond: ik houd meer van de skifeesten op Holmenkollen. 't Is niet zoo uitzonderlijk om dan tien duizend menschen met hun ski's uit de stad naar boven te zien trekken: grootvaders en grootmoeders, vaders en moeders, en ook knapen en meisjes van vijf jaar af! De Paaschvacantie is hier een skivacantie, dan zitten al de hotels in de bergen opgepropt. U kunt ook dat sport aanleeren: met een beetje goeden wil en attentie komt U op drie, vier weken klaar. Het seizoen duurt van einde December tot midden April. Januari en Februari zijn de beste maanden voor de valleien, Maart en April, de beste om ski te loopen in de bergen. Het Holmenkollenfeest, einde Februari, voor de Schaal van den Koning, lokt vaak 50.000 toeschouwers. Weet U wanneer een Noor, die in den | |||||||||||||||
[pagina 876]
| |||||||||||||||
vreemde verblijft, heimwee voelt naar huis? In den winter, Mevrouw, in den winter als het sneeuwt...’ Wij stappen te voet naar de statie: we hebben nog tijd genoeg. Laag hangen de wolken, bijna tot op den grond: de regen zal niet lang uitblijven. Jammer genoeg voor al de lichte breede charlestonbroeken die hier in Oslo rondwandelen. 't Is met een gevoel van weemoed dat we Oslo verlaten, we hebben ons hier zoo thuis gevoeld. Als de trein afrijdt, zwaait Neef Johan, in het open raam, met zijn zakdoek en hier en daar is er een die, hoogst waarschijnlijk bij vergissing, even hartelijk tegenwuift. Al de staties staan vol wagons, hoog met hout opgeladen. Over meerdere bruggen gaat het langs het Draget-meer, dat ook vol houtvlotten ligt. Verder volgen wij den Glommen waarin watervallen gevelde boomstammen aanspoelen: ook de Glommen ligt vol hout. Laag drijven de wolken boven de bosschen en boven den stroom, boven een groote turfstekerij, boven de vlakte... Veel afwisseling biedt het landschap niet en: ‘Wil ik de kaarten maar bovenhalen?’ vraagt Neef Johan. ‘We gaan whisten met 'nen blinde!’ Te Kongsvinger wordt voor elk van ons een ‘basket’ aangereikt met het avondeten. Wat dit pakje inhoudt? Een Thermosflesch met heet water en een aluminiumdopje met de noodige hoeveelheid thee: we beginnen dus met thee te zetten! Verder een tas, een potje melk, twee pakjes suiker, lepel, mes en vork. Een bord met een stuk brood waarop een sneetje ham met een warm spiegelei! Verder broodjes belegd met vleesch, kaas, tomaten en komkommerschijfjes. En als dessert een cake. Nou, dat smaakt! Van Kongsvinger tot Charlottenberg volgen we het oude bed van den Glommen, waarvan op sommige plaatsen nog groote plassen overblijven. En 't staat er ook vol houtstapels, met hier en daar een fabriek. Even na Kongsvinger - is hier ergens de grens? - ontvangen wij het bezoek der Zweedsche douaniers. Vriendelijk-strenge, correctbeleefde heeren, in militair-uitziend plunje, die zich vlug van hun taak kwijten. Een der grensbewakers, die het paspoort komt nakijken, weet dat hun Prinses Astrid heeft moeten Fransch leeren om naar Brussel te komen en waagt enkele vriendelijke woorden in de taal van ‘chez nous.’ | |||||||||||||||
[pagina 877]
| |||||||||||||||
- ‘Moeten we te Charlottenberg niet overstappen?’ - ‘Neen, U zit gerust tot in Stockholm.’ 't Is beginnen te regenen en zoo komt het dat, als wij Charlottenberg uitrijden, de avond reeds grauw om alle dingen ligt. - ‘Nog een partijtje whisten?’ Neen, we zullen liever vroeg in onzen douw kruipen. Wie weet is 't morgen vroeg geen schoon weer en dan springen we vlug uit de veeren. - ‘Slaap wel; als we opstaan morgen zijn we in de buurt van Stockholm!’ |