| |
| |
| |
Kanttekeningen bij het Beeldhouwwerk van George Minne.
door I. van Beugem.
Met zijn Moeder met dood kind gerocht ik, en onmiddellijk, tot Minne's grootste gedrevenheid: zijn liefde. En vooral door zijn liefde, door zijn schoone menschelijkheid, heeft hij mij van-eerst-af-aan voor goed gegrepen. Maar zonder die liefde zou hij ophouden Minne te wezen. Houdt ieder kunstenaar niet op kunstenaar te wezen, wanneer, om de een of ander reden, de liefde bij hem in gebreke blijft; wanneer hij niet meer trilt van heilige ontroering; wanneer hij niet meer hoopt op groot en schoon kunnen; wanneer hij niet meer te leven begeert gelijk de beste van ons?
Plastisch-schoon zie 'k in mijn gedachten de verscheurend-huilende Niobe van Praxiteles (of van Skopas?). U herinnert u nog de historie? Niobe en de Thebaansche koning, Amphion, wonnen zes zonen en zes dochters en of de vrouw fier was over zulk rijk en gezond kroost! Dit huiselijk geluk verwekte haat en nijd bij de twee kinderen van de godin Leto: Apollo en Artemis, welke, Niobe tot straf, op één dag, de twaalf koningskinderen doodden. De schoone Niobe kon met haar geliefden gemaal de ramp niet doorstaan: Amphion bracht zichzelf om het leven en zijn gemalin versteef van smart. De beeldhouwer stelde haar, overstelpt van leed, overeind voor, het neerzijgende, stervende kind tegen den schoot aangedrukt, en met vervaarlijken roep-gil ten mond.
Er is op verre na geen gelijkheid van onderwerp, van uitwerking. Waarom ik daaraan denk, weet ik niet, en naar een houvast zoek ik niet; misschien is 't dewijl ik zeggen wil hoe verscheurend-droef Minne's smart-lied me in 't harte klinkt. Het is de vervaarlijke schrei van een doodelijk getroffen moeder in den nacht.
Minne's moeder zit neer op blooten steen, houdt haar overleden kind tegen de kloppende borst gedrukt; heeft het hoofd achterover gestrekt, blind van smart; haar hart één gebed...
Als men bedenkt, dat zulk beeld ontstond in 1889, op een oogenblik,
| |
| |
waarop ten onzent nog als 't grootste gold de natuur-schoonheid of den natuur-schoonen vorm zoo getrouw mogelijk uit-te-beelden, laat staan, de natuur veelal uitwendig beschouwd weer-te-geven, dan staat men verwonderd te constateeren, dat zijn naam, alhoewel geen onbekende voor kunstgenooten, toch zoo weinig doordrong tot de massa, die nog niet beseft welken geestelijken bouwer we in hem rijk zijn.
De daad van zoo te beeldhouwen in 1889 ging uit van een man die slechts vóór zich ziet en geen vermeien kent in 't vergenoegen van een achteruit schouwen, één, die alleen het diep-innerlijk Ik gelden laat; het was de daad van een Meester, die zielsbewust op zijn doelwit afgaat: plastisch zoo eenvoudig, zoo direkt mogelijk ziele-smarten te zeggen, die bij hem overstroomden, hij, de ingetogen meester.
Plastisch-eenvoudig, omdat hij hier niet akademisch-schoon uitbeeldt, maar zoodanig direkt boetseert, dat hij ons onmiddellijk te ontroeren weet, zonder daarom tot een gemeen pathos te zwellen en zonder hierbij verre van de natuurbeelden af-te-wijken.
Het onderwerp Moeder met dood kind herpakte hij rond denzelfden tijd toen het voornoemde ontstond: Smart. Daaraan merkt ge ook de grootheid van dien beelder. Het is geen herhaling van hetzelfde thema. De moeder weent-uit op het hoofd van haar gestorven kind, maar heur rest toch nog een dochterke, dat meedeelt in de droefheid en dat zij omvangen houdt. Het onderwerp is dus samengestelder; ik zou daarbij haast zeggen, dat de droefheid meer samengeperst zit, dat uit de materie nog meer smart geknepen werd. Dit smartbeeld tegenover het andere is een nieuwe veropenbaring. Waar het eene beeldt: den reddeloozen, wanhopigen smartkreet, biedt dit beeld toch nog een reddenden straal: het overgebleven dochterke. Het werd als een overwinning op de smart. Dit beeld schenkt ons geen herhaling, het klapt luide van een voorwaarts schrijden; bekijk het droefheidsrhythme dier lichamen.
Wie dergelijke groepen, die zich in mijn geheugen prenten als smart-monumenten, - het is haast overbodig nog te wijzen op de monumenttaliteit derzelve - ons toogt, maakt hiermede aanspraak op bestendigheid als kunstroem: was hij hier in de eerste plaats geen groot mensch en heeft hij zijn rijke menschelijkheid niet hartstochtelijk uitgezongen, zoodat hij ons ontroert tot geween?
Wie een monument van de droefheid begeert te zien, aanschouwe zijn Smart en zijn Moeder met dood kind.
Wie weet in welke hartverscheurende momenten heeft hij dit gebeeld! Ik dorst er niet over roeren, bij mijn bezoek, bevreesd oude wonden te
| |
| |
George Minne - Eva.
George Minne - H. Johannes de Dooper.
| |
| |
doen bloeden. Ramp en rouw, honger en ellende moet die man hebben gekend; opengereten moet hij gelegen hebben, blakend van de koorts, lijdend in alle vezelen van zijn allergevoeligst lichaam; want zonder ondervinding, met zuiver medelijden alleen gaat zulks niet.
Geen modern beeldhouwer heeft ons zoo zeer de smart doen meeleven als Minne. In intensiteit voeren ons die naar de smartbeelden, de Slaven, van Michel Angelo.
Minne moet overwonnen hebben door het idee. Zonder de overwinnende gedachte was hij niet gekomen tot zijn schrijd-beenende en vooral niet tot zijn geknielde beelden: Ik heb hierbij vooral op het oog deze beelden, waar behalve de sculpturale synthese ook een geestelijke synthese werd nagestreefd. Ik denk hierbij aan den Relikwiedrager (1897). Hij is één van onze eenige beeldhouwers, die de schoonheid heeft ontdekt van den jongeling in zijn puberteitsjaren. Dat hij bij voorkeur dien ranken, slanken, reinen jongeling uitbeeldde is voor mij geen louter toeval.
Door liefde tot reinheid en door reinheid tot offerende liefde.
Zijn monument voor Volders, den socialist: twee jongelieden elkander steunend op het voordek van een zinkend schip, kunt ge omschrijven met het woordje ‘solidariteit’; voor mij geeft het meer: het is het stellen der psychische waarden boven de stoffelijke; het is de overwinning van den geest op het lichaam.
Zijn Fontein met dien kring van knielende jongelingen (van het type van den relikwiedrager), zich spiegelend in de bron, is wat meer dan de gewone uiting van een goed beeldhouwer: het geeft een schouwen in zich-zelf, achter zich, boven zich.
Zijn Redenaar is evenals de Smart één van die beelden, welke u verpletteren onder hun zwaarte van waarheid. Wie als advocaat dit beeld dagelijks voorbij moet, rekent wel af met zijn geweten, en meet zijn pleidooi nooit in kracht noch lengte naar het honorarium, welke hij van zijn kliënt te verwachten is: hij streeft slechts naar waarheid, waarheid, welke den redenaar hier alleen drijft. Dit klein beeld groeit, staat als een knotboom, dreigt als een rots. Natuurkracht! Intuïtiviteit, al, wat ge wilt, als 't maar-gezond-geweldig is. 't Is groot door zijn zin voor de materie en door zijn geestelijke opveering.
U moet eens trachten te zien Drie nonnen (al ware 't nog maar in, afbeelding: Kunst und Dekoration XXV). Het zijn als droombeelden van verdriet of van in-treurnis; zij weenen voor ons, die 't weenen hebben verleerd, wij onsentimenteelen. De nonnen, gebogen, treden op u
| |
| |
toe getooid in hun mantelplooien. Men zou ze gesneden wanen in de XVe eeuw; ze getuigen van den monakalen geest van Minne. De Drie nonnen maken een wandelend gebed uit.
Om dien ernst, die soms al eens uitvloeide in gebed, hebben velen in hem een volbloed gothieker meenen te zien. Niet door de beelding van uitwendigheid, de mantelplooien bij-voorbeeld, bij de Drie nonnen, die gothisch aandoet, maar door den geest is hij gothisch aangelegd: een tot zichzelf ingekeerde. Gelijk den H. Augustinus heeft hij tot roep: ‘keer tot u zelven in, in den mensch woont de waarheid’. Dié zelf-beschouwing bracht hem tot de onuitputbare bron van plastische mogelijkheden.
Zijn Georges Rodenbach-monument te Gent is als een ferment geweest voor onze Gentsche beeldhouwkunst, in 't bizonder, en voor onze Vlaamsche beeldhouwkunst, in 't algemeen, om reden van zijne groote monumentale waarden. Door dit beeld en door Minne's verder werk werden vele krachten, die nog te sluimeren lagen in beweging gebracht. Het was een verdieping van inzicht: een verlangen, een willen van, een verwezenlijken van een monumentaler kunst: de natuur persoonlijk gezien en weergegeven in eigen gestyleerde taal. Minne verrichtte hier mede in Vlaanderen den pioniersarbeid, verricht door een Dr. Mendes da Costa in Noord-Nederland. In mijn gedachten moest de beelder van zulk monument behalve een meesterlijk bouwer ook een mysticus, een wijze wezen. Mijn kennismaking met hem maakte mijn vermoeden tot waarheid.
Een wijze is hij, ten andere: heel zijn oeuvre biedt ons een bespiegeling aan van het leven. En in hem culmineeren de grootste eigenschappen van onzen stam: zin voor vorm, gevoel en meditatie. Het heele leven rondom hem voelt ge versterkt gereflecteerd in beelden zoo geestelijk of nog geestelijker dan het geestelijkste beeld uit de middeleeuwen.
En dat hij ter geestelijke interpretatie niet altijd de snijtafel van 't gelaat noodig heeft, blijkt uit de Drie nonnen, waarbij geen aangezicht te zien is. Bij hem uit zich de ziel, de psyche over heel het lichaam.
Zijn St. Johannes is bizonder leerrijk, vergelijkend gesteld naast de Non. De H. Johannes zit geknield en is met harig kleed omhangen en omklemt het hoofd met de beide handen. Ik kan me maar voorstellen: Johannes, die 't geloof ziet van zijn volk en van de omwonende volkeren, die hoort de stem van den Heer en die weet van de komst van den Verlosser. Vandaar dat vorschend nadenken. Wijzen moet ik u op de expressiviteit van dat beeld, dat dateert van 1895 en waarvan een gipsen afgietsel
| |
| |
berust in 't Museum voor Schoone Kunsten te Gent. Een louter realist zou zich tevreden gesteld hebben met een getrouw nabeelden van de voorhoofdrimpels. Wat doet Minne: vijf sneden in 't voorhoofd. En dan die doorkorven voetzolen. Expressief. - Op banderol, dekkend onderlijf en bovenbeenen de woorden: ‘Fuit homo missus a Deo. Cui nomen erat Joannes’. (Er werd een mensch van Godswege gezonden. Zijn naam was Johannes).
Minne, zooverre gevorderd, scheen nog geen gemak genoeg te vinden bij den synthetischen opbouw van zijn beelden; hij beweerde toen, dat hij nog niet voldoende omgegaan had met beelden uit de werkelijkheid, om vrijop te beelden, hij, die de natuur zoo door-en-door lief-heeft, zóó op-en-top kent.
En zoo zien we hem vlak vóór den oorlog als een detailleerder, die 't groote nooit uit het oog verliest, bezig aan de beroemdgeworden Lacaeyse-beelden: Kopstudie, Mannenromp (De werkman), De Steenlosser, alle naar èèn en dezelfde athletenfiguur. Ik herinner me nog 't gebazel van vóór den oorlog: Minne doet dat om ne keer te toonen, dat hij wat meer kan dan stileeren; dat hij wel degelijk modelleeren kan. De uitgerokken figuur van een St. Johannes werd toen nog niet begrepen door kunstgenooten; maar nu is 't zoover gekomen, dat beeldhouwers zich op den huidigen dag nog laten beinvloeden door dat en andere beelden van hem, reeds meer dan dertig jaar oud. Is dat niet een voorlooper zijn?
De loutere natuurstudies, die hij aanpakte zullen blijven bestaan als dokumenten van beeldhouwersliefde. Die natuurstudies deed hij overheerlijk, marcheerend schouder aan schouder met Rodin, den overgevoelige. Minne's Lacaeyse-gestalten zijn niet min noch niet meer dan één hymne aan den arbeider, en aan den arbeid in 't algemeen. In 't zweet uws aanschijns zult ge uw brood eten.
Dat is Minne als natuurkracht. Maar Pan speelde in hem geen meester: hij is daarvoor te veel tuchtman dan dat hij zich zou laten meezwieren in een naturalistischen dans.
En, dat hij nog meer wilde en kon, getuigde hij met zijn naoorlogsche beelden. Ik noem maar de reeks van Moeder en kind. Die is éénig. Daar tegenover sta ik als een kind vóór een kerk. Grootsch is de opvatting; die beelding bergt of bevat al wat ze moet bevatten: levensinhoud intens voorgesteld. Daar vóór sta ik als een dankende, die tegenover dat geschenk aan de menschheid niets in de schaal kan leggen dan zijn oprechten dank: dank om de nieuwe schoonheid; dank om de ontvouwde kunst- | |
| |
horizonten; dank om de eigen gevoelens, die het ik dieper aanspreken, want dit werk is zeer humaan.
Ik citeer deze uit die reeks: Verheerlijking van het kind, De opvarende moeder in kinderliefde, De behoedzame, met die stereotypische vrouwenfiguur, die niet ver te zoeken is voor wie in den familiekring wat heeft vertoefd, sober vrouwentype, dat aantoont met welken scherpen blik hij in zijn onmiddellijke nabijheid de schoonheid ontdekt, waar anderen meenen ze verre te moeten zoeken.
Minne zal de drie voormelde beelden bescheiden heeten: Moeder en kind; ik bepaal ze nauwer ter verduidelijking. Ver zijn we hier van de analytische schoonheid; de natuur, de menschelijke anatomie, die hij goed kent - bekijk zijn Badende, David, Eva (1928) - gebruikt hij kunstvol; geen twijfel hier aan een natuur of een kunstbeeld: het is geen detail-nabeelding van den lichaamsvorm, maar eer van een geestelijk beweeg, van een geestelijke geste. In de Moeder en Kind-reeks is het constructivisme op zijn sterkst. Zijn bouwliefde slaat echter niet over in een neiging van den vorm om den vorm. Met oog en hart sta ik vóór die beelden en ik voel mede met de uitgebeelden, en ik voel er door, en ze maken mij beter. Daarom heet ik het groote kunst; hij raakt hoeken en kanten van ons intiemste wezen aan; hij roept in ons zelf 't onbewuste wakker.
Psychologisch gesproken is hij diep-inwerkend en toch is de vorm er-van een mengsel van stoerblokkendheid en van een wonderzachte aandoening, met een sublimiteit in de geste. Hij beschikt over een moderne gave. Ik ging haast zeggen een moderne ziel, die leven stort in elke molekule van ons lichaam, die ons omhoog heft de sterren tegemoet, die ons terneerdrukt mak als een lam, ons ineen doet krimpen van verdriet als gemartelden. Die gave streeft niet een materialistisch maar een idealistisch doelwit na: uitbeelding van ons psychisch leven ter verheffing van eigen wezen en natuur.
Deze beelden dragen een ‘sakrale’ strengte in zich om; zij staan er traditieloos, gegroeid meer uit en door zijn eigen temperament en geaardheid dan door geziene voorbeelding: (denk aan gothische beelden, denk aan oud-Egyptische schoonheden) dit is een galerij, die slechts verplichting voelt tegenover zichzelf, met machtige potenties begaafd, en tegenover Hem.
Deze reeks Moeder met kind, zijn Grafmonument voor Emile Claus (: een ontwakende vrouw in wanhoop wachtend) zijn Wanhoop, niet alleen de vernoemde beelden, maar zijn kunst in 't algemeen is een bespiegeling
| |
| |
van het leven, van zijn leven, van ons leven, van het groote Leven rondom hem; zij is bezonken kunst, waarin men met genoegen vindt zijn eigen leed en liefde, en dat van anderen; want deze kunst, zonder dat zij er op boogt, is bij uitstek gemeenschapskunst.
De religiositeit komt voor velen minder tot uiting in zijn beeldhouwwerk dan in zijn teekeningen; maar ik beweer, dat vele van zijn naakten, wier opschriften niet overeenstemmen met namen van heiligen, wel degelijk en diep godsdienstig zijn. Ik citeer, maar zonder eenige rangschikking: Gebed, David, Non, De drie nonnen, De verloren zoon, St. Johannes-de-Dooper, of kent ge die werken, gewrocht in godsdienstige extase geen religiositeit toe? Ik laat dit staan en voeg er aan toe: godsdienstzin en dan nog hooge zingt me tegen uit de reeks Moeder met kind. Op het vierde gebod zijn dat heerlijke gedichten.
Het is waar: wat ik heet Gebed, zal hij heeten Geknielden: man en vrouw of bruid en bruidegom knielen hier naast elkaar. Maar heel die houding is een gebedshouding. En toch zitten ze piernaakt. Die gebeelden mogen echter niet alleen met het physisch oog bekeken worden; men moet zich in hen al ware 't nog maar voor één stond indenken in 't kuischheidsparoxysme van twee menschen en medevoelen het gevoelde, om er de godsdienstintensiteit van te kunnen schatten. Dit Gebed - ik zal het zoo maar blijven heeten - is een van zijn schoonste geknielde weinig gestyleerde beelden, het dateert van het jaar 1889, toen menig detail nog niet over 't hoofd mocht gezien.
Bekijkt die Non. Geprojekteerde zielsuiting. Aanziet die opensperrende oogen! 't Is iemand die 't kwade voor 't eerst ontdekt. Eén strijd, die ze aanziet! De individueelste emoties van den artiest werden hier objektief verwerkt. Wereldsche en godsdienstige gevoelens en gedachten strengelen hier evenwel dooreen als de witte en roode lichaampjes van ons leven-houdend bloed.
Zijn H. Johannes-de-Dooper is dat de kunst niet brengen aan de voeten van den Heer; is dat de kunst niet vergeestelijken?
Deze H. Johannes vooral bezorgde me een geestelijke vreugd, niet bereikt door vele kleinigheden, slechts azend op geforceerde opdringerigheid, maar door den metaphysischen gloed door die oogen uitgestraald.
In zijn teekeningen, die zonder ‘beslag’ geteekend zijn, dit is: hij legt geen nadruk op den stijl er-van zelf: zij zijn zoo eenvoudig en werken zoo aangrijpend op ons in, dat men er niet eens aan denkt, dat het teekeningen zijn - slaat, mij dunkt, ruim zoo sterk den metaphysischen noodkreet door. Reuzenmijlen ver ligt de verheerlijking van
| |
| |
het physisch leven zonder meer: het naturalisme. De ziel, ik kan het niet anders noemen, blikt eischend ter wereld uit: alle chaos is hier verre gevloden, want hij, constructivist, houdt van tucht, omdat hij is een geestelijk getuchtigde.
Heel Minne's werk zit vol plasticiteit; spreekt van klaarheid en orde door ziele-bespiegeling.
Ik zou voor hem wel mogen getuigen, dat zijn eenig princiep schijnt te zijn: te copieeren van hetgeen hij met zijn geestesoogen ziet. Denk nog eens aan zijn Opvarende vrouw in liefde, die hij slechts zag met zijn liefdesoogen. Slechts de liefde om de Liefde wekten in hem de hoogst meevoelende teekeningen als Moeder met kind, Moeder-Maagd enz. waar het gewoon menschenkind opgeheven, verheven wordt tot den God-mensch. De wind of de adem van het Hoogere blaast hier doorheen.
Minne's werk door zijn ordenenden geest draagt een universeel karakter. Deze kunst kunnen alle volkeren genieten, doorleven: de Westerling kan er rust bij vinden, de Oosterling kan er zijn eigen bespiegelenden geest in terugvinden; zij is het Jeruzalem geworden waar de grootste plastiekers naartoe tiegen ter inzameling van versche krachten, ter verwezenlijking van nieuwe mogelijkheden.
Over de eigenlijke modeleerwijze van Minne gesproken. Hij geniet er zienlijk van in de klei te knijpen, te kneden, te strijken, de boetseerstof te dreelen tot de omtrekken aan zijn visiebeeld beantwoorden, tot de diepten voldoende relief en leven geven. Hij werkt langzaam; ik bedoel: dat hij lang een beeld op de boetseertafel hebben kan; hij werkt vast en zeker van wil, regelmatig als een allerbest arbeider! Ik geloof niet, dat hij zich verlaat op de inspiratie, waarmee men vroeger dweepte; maar 'k geloof, dat hij zich uitsluitend steunt op zijn drijvende liefde, op zijn wijsheid.
Met opzet heb ik me willen onthouden over levensdetails; het was me een betrachting na lezing van deze kantteekeningen dat uzelf zich een beeld voor den geest zoudt roepen, zijn beelden waardig: gezond, ontvankelijk en liefderijk, en zulks is me meer waard dan overtollig gedetailleer, geaas op gezegden en de onrust te vergrooten die men gaande is te maken rondom dien grooten man, die is voor rust en vrede, opdat hij zou kunnen arbeiden, peisvol, de geestelijke schoonheden, welke in hem wassende zijn na lijdende of verblijdende ontvangenis en vooral na rijpe overweging.
|
|