| |
| |
| |
Charles Dickens
door M.E. Belpaire.
IV.
De klein-menschen in het Dickens-werk.
De mensch daalt af tot de dieren; hij heeft soms meer moeite om zich te buigen over zijn evenmensch. De kleinen, de geringen zijn op aarde meest versmaden, onbekenden. Niet zonder reden liet de Zaligmaker het eeuwig heil afhangen van 't ontdekken zijner goddelijkheid onder den sluier der armoede.
Tot Dickens mag het verwijt niet worden gericht dat hij onder lompen en ruwe vormen de zielegrootheid niet bespeurde. Wel integendeel bekleeden de armen in zijn werk de eereplaats, en verwijlt de schrijver bij voorkeur onder 't volk. Rijkdom, eer, rang hebben voor hem geen schittering, geen bekoring. Het zedelijke, het geestelijke alleen zijn van tel voor dezen door en door democratischen geest. Zijn warm gemoed stort zich uit over alle lijden en verdrukking. Ieder onrecht wilde hij herstellen, iederen traan stelpen. Een ridder was hij, uit vernieuwde middeneeuwen; niet in staal en ijzer gedost, maar met het bloote, gevoelig hart steeds gereed om de lans te voelen van kwelling en smaad. - Want zonder lijden, kan men geen lijden verhelpen.
Was dan Dickens een tweede Franciscus in zijn neerbuigen tot redelooze dieren, nog veel meer geleek hij den Poverello in zijne vereering der armoede. Mocht het ooit gebeuren dat al zijne werken zouden vergaan, één woord alleen van hem zou volstaan om hem te vereeuwigen - het zoo aandoenlijke: ‘Wat de arme voor den arme is, weet alleen hij - en God’.
Ondoenlijk zou het zijn al Dickens' typen uit het volk te willen opsommen. Zijn werk krioelt er van; en zij zijn even afgewisseld, schilderachtig, koddig, tragisch als het leven zelf; die bonte wereld moet men voor zijn oogen laten glijden bij de onvermoeide lezing dezer meesterwerken.
Men mag zich afvragen hoe die zoo democratische Dickens-litteratuur plots opdaagde in het door en door verprotestantst Engeland. Met zijn hatelijke ‘workhouses’, zijn gruwels in de mijnen, zijn barbaarsch rechtswezen, zijne trotschheid tegenover alle nederigen en
| |
| |
kleinen, moest het een doorn zijn, niet alleen in 't oog van God, maar ook van gansch de samenleving. Goud was de God van den dag en hoogmoed zat op den troon. Toen is Dickens gekomen en hij heeft het evangelie van zachtmoedigheid verkondigd en vergeving, van lijdensvruchtbaarheid, van liefde tot elkander. Armoe was niet alleen een ongeluk, het was een schande en het scheen wel een misdaad. Van Hendrik VIII werden de ongelukkige miseriemenschen gedreven en opgejaagd als vee, in dit land dat eenmaal het ‘Eiland der heiligen’ heette. In zijn dorst naar goud had de Tudor de kloosters laten plunderen, die voor scharen verhongerden en arbeiders zorgden. En zoo werden duizenden haveloozen over heel het land, op den dool gebracht, met het onvermijdelijk gevolg dat ze een echte plaag werden die de overheid te keer ging met de wreedste straffen: geeseling, verminking en doodstraf. Aldus werden in de laatste jaren der regeering van Elizabeth's vader, niet minder dan 70.000 bedelaars eenvoudig weg opgehangen.
De zeden hebben hun weerslag steeds in de kunst. Geen wonder dus dat deze Engelsche letterkunde van het begin der negentiende eeuw, enkel oog had voor lords en ladies en zich weinig om het volk bekreunde. Des te genialer was het optreden van Dickens, die heel de belangstelling bij deze nederigen verplaatste. Niet weinig spreekt het voor zijn kracht dat hij met den eersten worp populair werd, dat tien duizenden met gretige handen naar zijn Pickwick Papers grepen.
Wel is op deze populariteit later een reactie gevolgd; wel is een tijd lang de faam van den meest gelezen schrijver in Engeland getaand. Men heeft beweerd dat hij enkel het lagere volk vermocht te schilderen, dat hij met de hoogere standen geen omgang had, en van hen slechts karikaturen heeft geteekend. Ware dat ook zoo geweest, dan zou dat geen ernstig bezwaar geschenen hebben aan hen die vooral de massa beoogen; die bij 't volk meer oorspronkelijkheid, schilderachtigheid, een rijker gevoel, een spontaner toewijding erkennen. Niets is moeilijker dan de lagere klassen naar waarheid te schetsen. Maar Dickens kende zijn volk tot in de ziel. Hij had het leeren kennen in zijn beproefde kindsheid, hij had tusschen het volk geleefd en gearbeid om den broode; hij had er omgang mee gehad tot in 't schuldenaarsgevang toe.
Maar te beweren dat hij 't leven van de grooten en aanzienlijken niet zou hebben gekend en meegeleefd is een vergissing. Hij had zich in der waarheid de kultuur van een gentleman toegeeigend; in alle kringen, tot aan het Hof toe, was hij een welkome gast, en gelegenheid had hij te over om die hoogere wereld van nabij te leeren kennen.
| |
| |
Dat hij zijn eerste vrienden - de geliefdste vrienden van den Zaligmaker - getrouw bleef, spreekt voor den adel van zijn hart, voor de verhevenheid zijner ziel - en kwam zijn kunst ten goede. Want een der voornaamste zijden zijner genialiteit ligt juist daarin.
Wel heeft hij soms karikatuur geleverd - Lord Frederick Verisopht, Sir Mulberry Hawk, in Nickleby - maar dat deed hij ook voor anderen dan lords - Quilp, in Old Curiosity Shop, Captain Cuttle, in Dombey. En in Bleak House gaf hij van het Dedlockgezin een zijner meest tragischgenuanceerde levensbeelden. Nevens het ijle, leege, bedriegelijke van het beeld der hooge-wereld, wist hij het diep gevoel te plaatsen van dien armen Sir Dedlock - Baronet! - die ridderlijk getrouw blijft aan de vrouw, om hare schoonheid gehuwd, die Esther's moeder is.
Doch bij die grooten verwijlde zijn hart niet. Het ging steeds uit naar de kleinen, en 't is over die wemelende wereld van klein-menschen dat ik in dit hoofdstuk speciaal handelen wil.
Van zijn eerste werk - The Pickwick Papers - af had Dickens zijn midden van klein-burgers en volksmenschen gekozen. In dit boek, dat, heel Engeland door, een schaterlach deed opgaan, komt niet de figuur van een enkele ‘groote’ voor. Er wordt beweerd dat de letterzetters het bijwijlen zoo op hun lachspieren kregen dat ze den arbeid moesten onderbreken. Mr. Pickwick, de held, behoort tot de Cockney-wereld. Een geretireerde koopman of winkelier, die aan wetenschap wil doen, en met zijn vrienden Tupman, Winkle en Snodgrass, een club gesticht heeft. Mr. Tupman is van den zelfden leeftijd als zijn voorzitter Pickwick, een klein, dik manneke. Mr. Winkle is de sportsman van 't gezelschap, en Mr. Snodgrass de dichter. Waarop zijn faam als dusdanig berust is eenigszins onzeker.
Met zijn Pickwick heeft Dickens een type geschapen, zoo onsterfelijk als Cervantes' Don Quijote. Ja, een Don Quijote van de negentiende eeuw zou de brave Mr. Pickwick, met zijn bril en zijn slobkousen, zijn tophoed en zijn frak, kunnen heeten, want hij ook trekt uit om onrecht te herstellen waar het te pas geeft. En een Sancho Panza heeft ook hij nevens hem, in den persoon van zijn trouwen Sam Weller, het meestertype van het werk. Sam Weller - Samivel, gelijk zijn vader, de oude koetsier, hem noemt - wordt door Mr. Pickwick ontdekt in een Londensche ‘inn’, waar hij de schoenen poetst. Met den blik van 't genie ontwaart Mr. Pickwick, bij den eersten oogslag, al wat er schuilt achter het pittoreske en franke van Sam's uiterlijke, en werft hem aan als knecht. Slechts twee mededingers kent Sam, in originaliteit, in de Pickwick Papers.
| |
| |
Daar is vooreerst: Zijn eigen vader, Mr. Weller Senior, met wien wij geïntroduceerd worden bij 't broederschap der Londensche koetsiers - en ook bij zijne tweede vrouw, en haren kapelaan, Rd. Stiggins. - Die namen alleen reeds verwekken den lach bij al wie de Pickwick papers ooit gelezen heeft. Daar is tweedens: Sam's evenknie: Joe, de knecht, ‘the fat boy’, in Mr. Warden's huishouden. Slechts twee bezigheden kent de ‘fat boy’: eten en slapen. Hij wordt wakker om te eten; en pas heeft hij zijn maaltijd verorberd of hij valt opnieuw in slaap. Ook roept zijn meester hem nooit anders dan met de woorden: ‘Damn the boy; he 's gone to sleep again!’
Pickwick geeft geen andere beelden dan die van kleinen en onaanzienlijken, doch zonder rechtstreeksche sociale bedoeling. De meeste van Dickens' werken echter wel. In Oliver Twist wordt het armen-bestuur, met zijn gehate ‘work-houses’, aangeklaagd. In Nicholas Nickleby, de gruwelen der weezen-scholen in Yorkshire. - Die kamp tegen de beulen - naar geest en lichaam - der kindsheid, heeft Dickens nooit opgegeven. - In BleakHouse klinkt hij aan den paal het achterbaksche en langdradige en onrecht-volle van 't Engelsch rechtswezen. In Little Dorrit moet de bureaucratie het ontgelden, die hij met een geniaal woord heeft gedoodverfd: Een Circumlocution office, heet Dickens haar. Overal merkt ge de bezorgdheid om misbruiken uit te roeien en ellende te verhelpen; en inderdaad hebben de Dickens-boeken in Engeland eene grondige innerlijke revolutie te weeg gebracht.
Is Dickens dan een tendenz-schrijver geweest? Niet rechtstreeks, en dat zij slechts de uitstraling was van zijn warm gemoed, verheft de waarde zijner kunst. Zoo hebben zijn werken, zooals Copperfield, hoewel niet sociaal bedoeld, even veel bijgedragen om ingekankerde misbruiken te keer te gaan.
Pickwick, in schijn, verwekt enkel lachlust - wat ook goed is in zichzelf, want gezonde vroolijkheid is zeker een weldaad. Doch, op echt Dickensche wijze, ontpopt zich Mr. Pickwick langsommeer langs den benevolenten kant, en, wanneer hij, uit vrijen wil, inwoner wordt van het gevang voor schuldenaars, rijst zijne welwillendheid, zijne goedhartigheid bijna tot het heldhaftige.
Tegelijk vindt Dickens gelegenheid om deze schurftige plaats van vadsigheid en demoralisatie grondig te beschrijven, en aldus hatelijk te maken. Dit schande-oord had de schrijver van in zijn kinderjaren leeren kennen en op den eigen vader had hij er den noodlottigen invloed
| |
| |
van kunnen volgen. Weer en weer duiken die herinneringen op in zijn werken, van Pickwick af, tot in Copperfield en in Little Dorrit. Uit vrijen wil zei ik, had Mr. Pickwick zich in 't gevang laten opsluiten. Dat is echter niet heelemaal juist. Door zijne Londensche hospita wordt hem een proces aangedaan, om zoogezegde ‘breach of promise’, verbreking eener huwelijks-belofte. Onrechtvaardig veroordeeld, wil hij niet betalen, en wordt dan naar 't gevang verwezen. Volgen dan onbeschrijfelijk-koddige scenen van die klein-menschen-wereld, wisselend tusschen het komieke en het pathetieke, want Sam Weller kan het over zijn hart niet krijgen zijn ouden meester, alleen, zonder bediening, in die plaats van ellende te weten, en laat zich met hem opsluiten, onder voorwendsel van een schuld aan zijn eigen vader. Met acht andere koetsiers, brengt Mr. Weller Senior, zijn ‘offspring’ - zijn spruit, zijn ‘prodigy son’, zooals hij zegt voor ‘prodigal son’ - naar de Fleet. Onvertaalbaar is de spraak van vader en zoon Weller, van 't zuiverste Cockney dat ooit in druk verscheen en zoo onweerstaanbaar komiek, maar geheel over te zetten in een ander idioom.
Onze bewondering oscilleert voortdurend tusschen Sam en zijn vader die wedijveren in schilderachtige oorspronkelijkheid. Niet alleen echter brengt de vader ons in 't gezelschap dezer kostelijke Londensche koetsiers die Dickens zoo grondig bestudeerd had, maar bovendien geeft zijn tweede huwelijk, aanleiding tot allergrappigste tafereelen. De tweede Mrs. Weller hield eene herberg, te Dorking, ‘The Marquis of Granby’. En op zekeren dag trok Sam er op uit, om kennis te maken met zijne nog jeugdige stief-moeder die eveneens voor den tweeden keer getrouwd was;. - Sam, dan, valt The Marquis of Granby binnen, en vindt bij den haard gezeten den herder der goede dame, Rd. Stiggins. Dickens heeft er eene bijzondere vreugd in de parasieten die woekeren op de zoo gezegde protestantsche kerk, aan den schandpaal te kluisteren. Zelden deed hij het zoo gelukkig als in 't geval van dezen ‘Reverend’, met zijn rooden neus, die onder de afwezigheid van vader Weller, zich te goede komt doen bij zijne vrouw, de sterkste dranken opslorpt, en daarbij nog aan 't hoofd staat van een onthoudersbond. Maar de oude Weller zal zich weten te wreken. Op een der vergaderingen van den bond, gehouden in een soort zolder, voor een aantal gedevoueerde vrouwen-bewonderaarsters van den ‘herder’, wordt deze binnengebracht, zoo zat als een varken - door de zorgen van Mr. Weller - en scandaliseert de heele vergadering door zijne houding en zijn onophoudend gehik.
| |
| |
Wereld van klein-menschen! met hun gebreken, belachelijkheden, maar ook met hun deugden en verdiensten. Want heeft Dickens oog voor de minste hebbelijkheid of belachelijke gewoonte, even min ontsnapt hem het goede, het aandoenlijke bij die volksmenschen waar hij zoo hartsgrondig van houdt.
Het wemelt ervan in Nicholas Nickleby. Niet alleen die ongelukkige kinderen, door den onmenschelijken Squeers gemarteld en waaronder Nicholas Smike aantreft, dien hij meeneemt en redt - Smike is een dier roerende Dickens-beelden zooals ieder boek er ten minste één telt. - Niet alleen dus die arme schoolbevolking uit Yorkshire, maar heel het reizende tooneelgezelschap, waarmede Nicholas onderwege kennis maakt. Miss Ledrook en Miss Snevellicci, de twee prima donna's in Mr. Crummles' genootschap - alle twee op den mooien Nicholas verliefd. En wanneer de held Londen bereikt begint pas voor goed het krioelen der meest afgewisselde typen. Mr. Lillyvick, de ‘tax-collector’, en zijn ‘fair bride’, Henrietta Petowker; de familie Kenwigs, met de vijf dochters, teleurgesteld in haar hoop op de erfenis van oom Lillyvick. Morleena is de oudste van die vijf meisjes, alle gelijk, alle met een ‘queue’ op den rug. Terwijl mama in 't kraambed ligt, neemt zij het op haar de andere vier te regenteeren en kletsen uit te deelen waar het behoeft. Miss La Creevy, de miniatuurschilderes, en Madame Mantalini, de tailleuse voor het groot volk, die zich moet afsloven om haar man toe te laten ‘demngenteel’ te zijn en het hof te maken aan hare werksters.
Een wereld op zich zelf is deze roman, een der eerste, en zoo goed als uitsluitend geringe menschen afschilderend. De schrijver is het zich wel bewust; een der hoofdstukken betitelt hij: ‘Having the misfortune to treat of none but common people’. Dit ‘misfortune’ draagt hij met een licht gemoed, en hij zal er in volherden tot aan zijn levenseinde. Zoo heeft Dickens een ongeëvenaard tafereel opgehangen van den Engelschen middenstand - van den middenstand en 't volk van alle landen? - met zijn duizend typen van klein-menschen van allen aard, met hunne klein-menschelijke belangen, hun klein-menschelijk gedoe, hun dagelijksche bezorgdheden, kommer, hopen, teleurstellingen, vreugden, ellenden en smarten. Ook hun onvermoeid hulpvaardigheid, hun liefde en toewijding. De sentimenteele kant wordt in Nicholas Nickleby vertegenwoordigd door Smike, den ongelukkigen knaap, door Nicholas ontrukt aan de barbaarsche mishandeling van Squeers. In zijne dankbaarheid wordt de half- versufte jongen als verslaafd aan Nicholas dien hij hartstochtelijk bemint. Doch te diep werd hij aangetast in zijn physieke kracht,
| |
| |
en vroegtijdig zal hij sterven in de armen van zijn vriend. Oorspronkelijke beelden van mildheid en liefde tot den evenmensch zijn ook de verknochte tweelingbroeders Cheeryble. Hun eenige bezigheid is ellende op te zoeken om ze te verhelpen.
Na Nicholas Nickleby, Old Curiosity Shop. Was Nickleby eene wereld van simpele lieden, Old Curiosity Shop is eene krioeling van menschen uit de laagste standen.
Uit die krioeling van poppen vertooners, reizende kunstenaars, knechten, arbeiders, schoolmeesters, koersspelers, klerken, rijst Little Nell's beeld des te zuiverder in heel haar blankheid op, omwaasd van poëzie. Maar naast deze verschijning van zoete aanminnigheid welk een gewemel van typen: Quilp, de dwerg, met zijn vrouwtje en hare moeder; Kit, met zijn verweduwde moeder en de verweduwde moeder van Barbara; Dick Swiveller en de ‘Marchioness;’ Sally Brass, met haar tulbant, en Solomon Brass, haar broer, minder kapitein en schurk dan zij.
Kit's moeder en Barbara's moeder moeten samen naar de cirk gaan. De bijeenkomst is bij Kit's moeder, en de onvermijdelijke thee wordt opgediend.
‘Kit's moeder stond daar, alsof zij heusch van voornamen huize was geweest en heel haar leven als lady gefungeerd had. Daar stond ze, gereed om hen te ontvangen, met een fijnheid van theekopjes en potjes, die zelfs in een Chineeschen winkel goed figuur zouden gemaakt hebben. Little Jacob's opschik en dat van de baby was zoo keurig dat hun kleeren er bijna nieuw uitzagen. En ze waren al zoo oud. En zei ze me niet, voor ze vijf minuten gezeten waren dat Barbara's moeder precies er uitzag zooals zij het verwacht had; en zei me niet Barbara's moeder dat Kit's moeder lijk geschilderd leek op het beeld dat zij zich had voorgesteld; en was Kit's moeder geen complementjes aan 't maken over Barbara; en Barbara's moeder over Kit; en was me niet Barbara zelf in verrukking over Jacob en was er ooit een kind dat zoo gereed stond om zijn kunstjes te toonen en vriendschap te sluiten!
‘En dat we alle twee weduwen zijn!’ merkte de moeder van Barbara op. ‘'t Is of we moesten kennis maken.’
‘Ik twijfel er geen oogenblik aan’, antwoordde Mrs. Nubbles. ‘Jammer is het enkel dat het niet vroeger gebeurde.’
‘Het is toch nog een grootere vreugd dat het gebeurde door onze zoon en dochter,’ opperde Barbara's moeder.
| |
| |
‘Ten volle werd dat beaamd door Kit's moeder. Nu moest er van uitslag tot oorzaak geklommen worden, en de twee vrouwen begonnen een overzicht van 't leven, de dood en de begrafenis van hunnen respectieven man, en ontdekten wonderlijke gelijkenissen in beider geval. Bij voorbeeld, de vader van Barbara was juist vier jaar en twee maanden ouder dan de vader van Kit. Een van de twee vaders was op een Woensdag gestorven, en de andere op een Donderdag. Alle twee waren ze pronte, welgebouwde mannen geweest, en zoo voorts.
Dit alles is slechts voorbereiding tot de eigenlijke feestelijkheden: ‘Eindelijk waren zij bij den schouwburg, die van Astley. Nog geen twee minuten stonden ze voor de nog gesloten deur, of little Jacob was al plat gedrukt, de baby werd van rechts naar links geslingerd en de paraplu van Barbara's moeder werd verscheiden meters vooruit gerukt en reisde over de hoofden der menschen naar zijn eigenaarster terug. Kit had den handdoek met de appelen op iemands voeten laten vallen, en er waren van alle malheuren gebeurd. Maar nu waren zij den ingang voorbij, waar de tickets werden afgenomen, en zij draafden binnen, alsof hun leven er van afhing. En eindelijk vonden zij hunne plaatsen - zoo'n uitgezochte plaatsen! Hadden zij ze op voorhand uitgekozen, zij hadden het niet beter kunnen treffen. Het gedrang, en al het voorgaande kwam voor als iets noodzakelijk dat slechts de vreugde verhoogde.’
Wat is Dickens thuis en in zijn schik bij die geringe lieden! genietend van hun kleine vreugden, deelnemend in hun pijn. Retrospectief komt alles rooskleurig voor, maar toen hij, als kleine jongen, flesschen vulde met Poll Green en Bob Fagin ondervond hij scherpe pijn in zulk laag gezelschap geraakt te zijn. Iets anders is het volksleven te beschrijven, iets anders het mede te leven. En toch zonder die vroege herinneringen zijner kindsheid, had de populaire auteur nooit zijn duizende typen kunnen in 't leven roepen. Hij bekent zelf heel de bevolking van Fleet-street-gevang, ten tijde zijns vaders, in Mr. Pickwick vereeuwigd te hebben. ‘Ik vraag mij af’, zegt hij, ‘of ik een half-dozijn menschen oversloeg.’ - Want vóór zijn Copperfield begonnen was, had hij reeds een autobiographie aangelegd, en hij gebruikte ze haast letterlijk voor zekere deelen van zijn meesterwerk.
Wanneer, in Old Curiosity Shop, little Nell met den ouden grootvader, het wijde landschap begint in te dooien, komt zij van alle ontmoetingen tegen - goede en kwade. Zoo maakten ze op zekeren dag kennis met poppen-vertooners op een kerkhof.
‘De zon ging onder, wanneer grijsaard en kind voor 't hekje stonden,
| |
| |
waar het pad begon. Onpartijdig valt de regen op rechtvaardigen en boozen en zoo bescheen ook de zon, met hare warme stralen, de rustplaatsen van alle dooden. Al het groen was insgelijks niet voorbehouden voor het oude kerkske in grijzen steen, dat onder de veilkransen bijna verdween, want de grafsteenen waren er vol van. Bij voorkeur, scheen het veil die plaatsen te kiezen, waar nederigen rustten, waar onbekende armen sliepen; de statige tomben der grooten vermeed het. Die kleinen verwierven aldus de eerste kransen die voor hen gevlochten werden; die echter zouden van langer duur zijn.’
Altijd dezelfde voorliefde voor kleinen en geringen.
‘Twee mannen zaten op hun gemak in 't gras; zij waren zoo verdiept in hun werk dat zij het naderen van de vreemdelingen niet gewaar werden. Niet moeilijk was het naar hun beroep te raden, want achter hen, op een grafsteen, zat met gekruiste beenen, een Jan Klaas. Zijn kin en zijn neus waren zoo puntig als men wenschen kon, en zijn tronie was vuurrood. Dat hij zijn gewoon goed humeur bewaarde, was niet zonder verdienste, want zijn lijf waggelde slap van den steen af in de onaangenaamste houding, en zijn hoog puntige hoed, zonder evenwicht met de korte beentjes, dreigde hem ieder oogenblik naar beneën te doen tuimelen.’
De andere poppen van het Jan Klaasen-spel liggen over het gras gespreid, rond de twee eigenaars: Tom Codlin en Short Trotters. 't Was Short die de poppen deed roeren, en iets van den aard van de voornaamste scheen op hem overgegaan te zijn, want hij was ‘een lustig ventje, met levendig oog en rooden neus. Tom moest het geld omhalen; en had iets achterdochtigs en ondervragend in zijn blik. Dat kwam vast uit den aard zijner bezigheid.
‘De eerste die tegen de reizigers knikte, was Short. Hij zag dat de grijsaard nieuwsgierig de poppen op het gras aankeek, en dacht dat hij Punch wellicht nooit op het tooneel had gezien - Op dat oogenblik scheen Punch met de punt van zijn hoed te wijzen naar een zeer bombastisch grafschrift en er inwendig over uit te proesten.
“Waarom zijt gij dat hier komen doen?” vroeg de oude grootvader, die plaats genomen had naast de twee mannen en de poppen met vreugde en belangstelling bekeek.
“Wel,” antwoordde de kleine man, “ge moet weten dat wij ginder in de herberg logeeren, en het zou toch niet gaan het gezelschap hier te laten aanschouwen als het reparatie ondergaat.”
“Neen?” riep de grijsaard uit, en hij deed teeken aan Nell dat zij zou luisteren, “en waarom niet? Waarom dat niet?”
| |
| |
“Om de illusie te bewaren,” antwoordde het ventje. “Gij zoudt alvast geen duit geven om den Lord Kanselier in 't privaat, en zonder pruik te zien.”
“Goed!” riep alweer de grijsaard, den vinger uitstekend naar een der poppen, en hem weer plots terugtrekkend met een scherpen kreet.’
Een menschelijk schepsel, van rede beroofd, is altijd een droevig schouwspel, maar hoe veel pijnlijker onder de grijze haren van den ouderdom. Des te aandoenlijker komt het kinderbeeld aan zijne zijde voor.
Ik heb dat vreemde paar reeds vroeger getoond, dolend door het Engelsche landschap, doch de ontmoetingen van kleine Nell met hare nederige vrienden dienen hier uitvoeriger aangegeven.
Na de poppenmannen, de brave schoolmeester.
Zoo voortdolend waren grijsaard en kind tegen valavond aangekomen in een dorp en bleven er staan voor de cottage van den goeden onderwijzer, die in pijnlijke mijmering verzonken, hen niet had hooren naderen. Toen hij de klink van het hekken hoorde oplichten, keek hij echter op, benieuwd maar toch wat teleurgesteld.
Nell deed ‘dienareske’ en zeide dat zij arme reizigers waren die een schuilplaats zochten voor den nacht. Een kleinigheid konden zij wel betalen, maar hun middelen waren zeer gering. De schoolmeester bekeek hen aandachtig, legde zijn pijp op zij, en stond onverwijld op.
‘Gij hebt een lange reis gemaakt?’ sprak hij vriendelijk.
‘Ja, Mijnheer, een zeer lange reis,’ antwoordde het kind.
‘En gij zijt bitter jong om zoo ver te reizen,’ voegde hij erbij, eene zachte hand op haar hoofd leggend. ‘Uw klein-dochter, vriend?’ vroeg hij den grijsaard.
‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde deze vurig. ‘En de stut en de steun van mijn leven.’ Waarop de schoolmeester ze bereidwillig in huis opneemt, en van 't eerste oogenblik af heeft little Nell zijn hart gewonnen, dit hart dat nu juist zoo pijnlijk wordt gekweld door de ziekte van een zijner geliefde leerlingen. Nu de vlijtige-zindelijke Nell alles in orde hield in 't eenvoudig huishouden en vooral de huiskamer die als klas dienst deed schuurde en rein hield, kon de schoolmeester, onbekommerd, wat langer vertoeven bij zijn zieken lieveling.
‘Het was een heel klein knaapje, nog heelemaal een kind. Weelderig haar krulde rond zijn gelaat, en zijne oogen blonken als sterren; maar hun glans was meer uit den Hemel dan van de aarde. De schoolmeester ging nevens 't beddeken zitten en boog over de peluw neer, den naam
| |
| |
van den kleine fluisterend. De knaap richtte zich op, streelde 't gelaat van zijn bezoeker en sloeg de armen rond zijn hals, roepend dat hij zijn lieve vriend was.
‘En wie is dat?’ vroeg hij, wijzend naar Nell. ‘Ik wil haar geen kus geven, want zij zou mijne ziekte kunnen betrappen, maar ik mag haar wel de hand geven, zoo zij wil.’
‘Snikkend kwam het meisje naderbij, en vatte het slappe handje in de hare.’
Door 't open raam komt het roepen, 't gestoei der andere kinderen, op de avondlucht gedragen, de kamer binnen. De kleine zieke, die half ingedommeld was, doet de oogen weer open en vraagt wat dat beteekent. ‘'t Zijn de jongens die aan 't spelen zijn op het grasplein,’ wordt hem geantwoord. Dan tracht hij met zijn zakdoekje, boven zijn hoofd een groet te wuiven; maar machteloos valt zijn armke neer.
‘Wil ik het voor u doen?’ vroeg de schoolmeester.
‘Wuif het als 't u belieft aan 't raam,’ antwoordde 't kind met zwakke stem. ‘Bind het aan de latten. Zij zullen het misschien zien, enkelen ten minste, en aan mij denken, en naar hier kijken.’
‘Hij hief het hoofd op, staarde naar 't fladderend signaal en naar zijn kolfje dat roerloos lag nevens lei en boek, en het ander jongensgerief, daar op een tafel in 't vertrek. Dan ging hij weer zachtjes liggen om te rusten, en vroeg of het meisje daar nog was, want hij kon het niet zien.
‘Zij kwam vooruit, en drukte het klamme handje dat op het deken lag. De twee oude vrienden, de trouwe gezellen - want dat waren zij, ondanks het verschil in jaren, - omhelsden elkander nauw en lang, en dan wendde het leerlingske zich naar den wand, en viel in slaap.
‘De arme schoolmeester bleef daar zitten, het koude handje dat hij zacht streelde in de zijne. De koude hand van een dood kindje was het geworden, en hij wist het. Toch bleef hij ze, zacht streelend, vasthouden.’
Op haar zwerftocht ontmoet Nell een anderen nederigen vriend: den reeds vermelden werkman die haar kletsnat op straat aantrof en die haar bij zijn gloeienden fabrieksoven droeg. Doodmoe blijft ze daar liggen en, tusschen slapen en waken, ziet zij den man altijd in de zelfde houding, den blik op 't vuur gericht. Zoo roerloos is hij dat zij er angstig om wordt, en tot hem nadert. Hij keek haar ondervragend aan. - Het vuur loeit zoo geweldig dat een samenspraak moeilijk valt.
‘Ik vreesde dat ge ziek waart,’ zegt ze. ‘Gij zit zoo stil. De andere mannen gaan heen en weer; gij veroert niet.’
| |
| |
‘Zij kennen mij, zij laten mij begaan,’ antwoordt de werkman ‘‘Soms lachen zij mij wel wat uit, maar gewoonlijk laten zij me bij mezelven. Ziet gij dat ginder? Dat is mijn vriend.’
‘Het vuur?’ vroeg het kind.
‘Ja. Zoo lang als ik is het in 't leven. Samen denken en spreken wij heelder nachten door.
‘Het kind bekeek hem met verwondering, maar hij was in zijne vorige mijmering hervallen, de oogen op den gloed gericht.
‘Als een open boek is het voor mij,’ mijmert hij voort; ‘geen ander boek leerde ik ooit lezen. En wat al vertelsels heeft het me verhaalt! En muziek! Ik zou zijn stem onder duizende herkennen... Ook schilderingen zie ik in zijn gloed. Van alle tooneelen ontwaar ik in de brandende kolen. Dat vuur is mijn geheugen; mijn heel leven zie ik er in.’
Nelly was over hem gebogen: anders had zij hem niet kunnen verstaan. Meer tot zichzelf, dan tot haar, gaat hij voort:
‘Van toen ik een luttel wichtje was en voor den oven kroop, om in slaap te vallen, was het reeds mijn vriend. Het was mijn vader die er toen voor zorgde en er bij waakte.’
‘Hadt gij geen moeder?’ vroeg het kind.
‘Zij was gestorven. Vrouwen moeten in deze streek hard werken. Zij werkte zich dood, zeiden de lieden. Het vuur sprak niet anders, en ik heb het steeds geloofd.’
‘Zijt gij dan hier voor dezen oven opgegroeid?’ vroeg kleine Nell.
‘Ja, zoowel des Zomers als des Winters leefde ik hier,’ antwoordde hij. ‘Eerst in 't geniep; maar toen het ontdekt werd, liet men mijn vader met rust en ik mocht blijven. Zoo is het vuur mijn kindermeid geweest - hetzelfde vuur, want nooit was het uitgedoofd.’
‘Gij houdt er van?’ zei het kind.
‘Ja, natuurlijk. Mijn vader is er voor gestorven, daar juist waar die assche smeult - en ik weet nog hoe verwonderd ik was dat het vuur hem niet meer opwekte.’
‘En sindsdien zijt gij altijd hier geweest?’ vroeg het kind.
‘Altijd van af ik er bij kwam waken; maar tusschen in is er een tijdruimte geweest, een zeer koude en droevige ruimte. Toch bleef het vuur branden den heelen tijd. En toen ik terug kwam, schoot het op en loeide het als op de beste dagen van ons spel te samen, eertijds. Met mij aan te zien, kunt gij raden welk een soort kind ik geweest ben, en toch ben ik eens kind geweest. Toen ik u op straat zag, dacht ik op wat ik was na vaders dood, en ik voelde dat ik u dragen moest voor dat oude vuur.’
| |
| |
Misschien zal het sommigen voorkomen dat Dickens al te poëtische beelden en gedachten legt in den mond van 't volk; maar waar is er meer beeldspraak dan in de volkstaal? Menschen van ééne gedachte, ééne verbeelding, als ze zijn, leggen die eenvoudigen meer gewicht op wat zij eens ontdekten en ondervonden.
De ingoedheid van sommige onontwikkelden laat Dickens weer voelen in Hard Times, waar hij 't gezelschap van ‘Slear's Horseriding’ beschrijft:
‘Allen deden zij of zij vol durf en moed waren; niet bijzonder verzorgd zagen zij er uit; orde in huiselijke zaken was niet hun kenmerk; de litteratuur van 't heele gezelschap kon tot een minimum herleid worden. Toch was bij die lieden een wondere zachtheid en kinderlijkheid te bespeuren. Onder elkander kenden zij geen bedrog, en waren steeds gereed om behulpzaam medelijdend op te treden.’
Kwam dat misschien uit de wereld der fantazie waarin zij zich bewogen? Telkens en telkens weer betoogt Dickens' werk hoe de koude werkelijkheid op zichzelf het hart onverzadigd en ledig laat; hoe liefde tot elkander de hooge hefboom in 't leven moet zijn. Volksmenschen zijn groote kinderen: over de kinderziel blijft de machtige schrijver steeds gebogen. De laagste klassen der samenleving wekken bij hem dezelfde belangstelling, het zelfde medelijden; en met voorliefde teekent hij die nederigen en misdeelden: Sleary, den eigenaar van de foor-inrichting, met zijn, hetzij door geboorte, hetzij door een veelvuldig gebruik of van de flesch - te dikke tong. Mr. E.W.B. Childers, eene wereldberoemdheid als Wilde Jager op de Prairies van Noord Amerika. Dan een knaap, met een ouderwetsch gezicht, die fungeerde als de zoon van den Wilden Jager, en ook de Cupido-rollen vervulde wanneer het noodig was. Bij name heette hij Master Kidderminster. Verder waren daar in de fairy-plays nog twee drie mooie vrouwen met hun twee drie mannen, moeders van acht à negen kinderen van beider kunne. De eene vader laat zich door een anderen vader op den top van een hoogen staak weg en weer zwieren, of een derde vormt met de twee andere vaders eene pyramiede, waarvan Master Kidderminster het apex was. Al die vaders waren in staat op rollende tonnen te dansen, op flesschen te staan, messen en ballen behendig op te vangen, kommen rond te draaien, op gelijk wat te rijden, te springen over alles en nog wat en de lucht te doorklieven. Al de moeders waren bekwaam op slappen ijzerdraad of gespannen touw te dansen - en zij deden het ook - op gezadelde paarden te springen; en ze schaamde er zich niet over een paar gezonde beenen te laten zien..
| |
| |
Dit pittoresk gezelschap toont ons Dickens rond Sissy Jupe geschaard, wanneer het blijkt dat haar vader verdwenen is. Niet omdat hij van zijn dochterke niet houdt, och arme! Integendeel, vader Jupe voelt zich oud en stram worden; hij vreest weldra onbekwaam te zijn voor de kromme sprongen die zijn beroep vergen. De goedhartigheid zijner kameraden kennend weet hij dat zij in korps rond Sissy, in hare verlatenheid, zullen staan, en daarom vond hij geraadzaam te verdwijnen. En dat was niet verkeerd gezien, want Sissy werpt zich snikkend ‘op den boezem der dame die meest ervaren was om op het gespannen touw te dansen, en die eene vergrooting van kroost verwachtte.’ Deze was op den grond gaan zitten, geknield, om Sissy des te beter in haar armen te kunnen nemen. Zij zocht ze op alle manieren te vertroosten en weende met haar mee als het beste middel om hare tranen te stelpen. Op dit oogenblik, treedt Mr. Gradgrind binnen. Deze praktische man stelt voor zich met het kind te gelasten, om het volgens ‘redelijke’ princiepen op te brengen. Het zou ons te verre leiden Sissy te volgen in dat zoo verschillend midden, te zien hoe al de verwachtingen van den feitmensch op mislukking uitloopen, hoe ten slotte het kind van de bohemers, van de foorkramers, de eenige stut en troost blijft van den verouderden, verlaten man.
Nog schitterender wellicht heeft Dickens het leven van kleine lieden geschilderd in zijne onvergetelijke Kerstsprookjes.
Reeds hebben we in de ‘kinderbeelden’ kennis gemaakt met Bob Cratchit en hebben wij iets gezien van de Kerstviering in dat nederig midden; maar het is tijd om intiemer kennis te maken met die menschen die alleen rijk zijn aan kinderen en zorg.
Terwijl Bob met Tiny Tim naar de kerk is gegaan wordt, door zijne vrouw, het feestmaal bereid en de tafel gezet. Voor de gelegenheid, draagt zij een kleed dat slechts twee maal werd omgekeerd en dat zij opgesmukt heeft met goedkoop strikken. Martha is nog niet terug van den winkel, maar haar tweede dochter, Belinda, staat haar bij; terwijl Master Pieter Cratchit, de oudste zoon met een van vaders kragen aan waarvan de tippen tot aan zijn mond reiken, met een vork de saus te roeren staat. Pieter is niet weinig fier op zijn kraag en droomt er van zich alzoo in de Parken te laten bewonderen. En nu komen twee jongere Cratchits binnen gestormd - een jongen en een meisje - die elkander nooit verlaten en overal te gelijk verschijnen. Zij hebben de gans geroken! zeggen zij. Vóór de deur van den bakker, waar ze in den oven werd gezet. En zij weten stellig dat het hunne gans is. In fantastische vizioenen van salie en ajuin beginnen zij een wildemansdans rond de tafel. Meester Pieter wordt
| |
| |
meegesleurd ondanks zijn deftigen kraag die hem dreigt te wurgen. Nu stookt hij het vuur, om de pataten wat op te wakkeren. Weldra hoort men ze tegen het scheel tikken, om buitengelaten te worden.
‘Waar blijft toch uw brave vader?’ zucht Mrs. Cratchit ‘En uw broerke, Tiny Tim? En Martha? Verleden jaar was zij wel een half uur vroeger hier.’
‘Hier is Martha, moeder!’ riep een meisje in 't binnen komen.
‘Hier is Martha, moeder,’ riepen de twee jonge Cratchits, in echo. ‘Hoerrah’! - Martha, ge moest eens zien wat een gans!’
‘Waarom komt gij zoo laat, lief kind?’ vroeg Mrs. Cratchit. Zij kuste ze weer en weer, en nam haar hoed en sjal af.
‘Wij hadden nog veel werk af te maken gisteren avond, moeder, en dezen morgen moest alles weer in orde gebracht worden.’
‘Dat is niets, kind, als gij er maar zijt,’ zei Mrs Cratchit. ‘Ga wat bij 't vuur zitten, en verwarm u.’
‘Neen, neen!’ riepen de alom aanwezige twee jonge Cratschits. ‘Daar komt vader. Ge moet u weg steken, Martha. Spoed u!’
‘Martha ging haar verstoppen, en binnen kwam Cratchit vader, de kleine Bob, met zijn sjerp die wel een el lang over zijn borst neerhing. Hij had zich opgeschikt ter eere van den hoogdag, maar zijn frak was tot op den draad door den borstel afgesleten. Op zijn schouder droeg hij Tiny Tim; want Tiny Tim was een ongelukkig schepseltje dat in een ijzeren toestel en met een krukje loopen moest.
“En waar is Martha?” vroeg Bob Cratchit, rondkijkend.
“Martha kan niet komen!” antwoordde haar moeder.
“Niet kunnen komen!” herhaalde Bob. Heel zijne feeststemming was verdwenen. Als een paard was hij van de kerk naar huis gerend, hinnikend en brieschend, met Tiny Tim op zijn schouder.’
‘Martha kon het echter niet aanzien dat hij zoo teleurgesteld werd. Zij kwam van achter de kastdeur, waar zij zich verscholen had, te voorschijn, en sprong in de armen haars vaders. Intusschen tilden de twee jonge Cratchits Tiny Tim op en droegen hem in het pomphuis, waar de pudding in de koperen ketel te sissen stond...’
Wat later brengen die twee kabouters hun gebrekkelijk broerken terug naar zijn stoeltje. Het plechtig oogenblik is gekomen: de gans wordt binnen gebracht - Hemel, wat een herrie daarop ontstond! Moeder zette de saus op 't vuur, Martha droogde haastig de tellooren af, Bob liep naar Tiny Tim, en de twee jonge Cratchits schoven gejaagd stoelen bij voor iedereen - zonder zichzelf te vergeten. Dan staken zij
| |
| |
hun lepel in den mond, om te beletten dat zij, vóór hunnen tijd, naar saus zouden vragen. Eindelijk was alles gereed en kon het gebed worden gezegd.
‘Een ademlooze stilte volgde, terwijl Mrs. Cratchit het snijmes langzaam draaide, om en om, het star bekijkend, en zich gereed maakte om het in de borst van de gans te steken. Maar wanneer de langverwachte straal van het lekkere vulsel eindelijk door de wonde naar buiten borrelde, ging er een gemompel van extaze op heel de tafel rond, en Tiny Tim zelf, sloeg op tafel met het gevest van zijn mes, en riep met zijn flauw stemmeke: Hoerrah!’
Niet bij Bob Cratchit alleen wordt Kerstmis in eere gehouden: Scrooge's neef heeft ook een partijtje op touw gezet. Hij was zijn oom komen uitnoodigen; maar deze had norsch geweigerd. Nu, onder geleide van den Kerstgeest, is hij er, onzichtbaar, toch aanwezig, en ziet hoe al die groote menschen, als kinderen, spelen, op dit jaargetijde dat God als een kind op aarde verscheen. Ziet ze panden lossen, blinde man spelen, luidruchtig en blij. Te wild misschien voor de vrouw van Scrooge's neef, die met een bankske onder de voeten, bij den haard moet blijven zitten. Ziet hoe zekere Topper schandalig jaagt achter de zuster van die jonge dame, eene poezele meid, die het overigens wel waard is. Maar te lang mogen wij niet blijven in dat vroolijk gezelschap, want nog andere sprookjes verwachten ons. Ik houd niet veel van The Chimes, die mij wat melodramatisch schijnen; maar 't openingstooneel is toch als een schildering van oude Hollandsche meesters. Toby Veck, de ‘ticket-porter’, de boodschapper, staat onder den hoogen kerktoren, te wachten op een ‘job’.
‘En wat voor een plaats om er in te wachten! In den winter was het er waaierig, rood-oogig, kippen-velachtig, blauw-neus-achtig, steenen-teenen-achtig, tand-klapperend. Toby wist er van te spreken. De wind - vooral de Oostwind - kwam van achter den hoek aangebold, alsof hij opzettelijk van de uiterste grenzen der wereld vertrokken was om Toby aan te blazen. Soms was het of hij sneller gereisd had dan hij zelf wist, want uit den hoek gesprongen en Toby voorbij geraasd, keerde hij plots terug, en daar was 't of hij riep: “Kijk! 't is daar dat hij staat!” Dan vloog Toby's wit voorschootje de lucht in, boven zijn hoofd, als 't kleed van een kwajongen; en met zijn stokske zwaaide en worstelde het ventje te vergeefs; zijn beentjes beefden en daverden; heel zijn lijf werd mee gerukt, naar alle kanten gedreven; en hij werd gebuffeld en gebommeld, en gekletst en gesjoffeld, en van den grond opgetild, op
| |
| |
zulke wijze dat het een mirakel was dat hij niet de lucht in vloog, als vorschen, of slakken, of andere draagbare schepsels. Hij had even goed kunnen neerkomen op een ander werelddeel, tot groote verbazing van de inboorlingen die geen ticket-porters ooit gezien hadden.
‘Maar windig weer was nog feestweer voor Toby... Nat weer was het ergste: de koude, klamme vochtigheid die hem indoffelde als in een soort overjas - Toby bezat geen ander jas. Natte dagen, als de regen stil, gestadig neerviel; als de straat met mist versperd was, gelijk zijn eigen keel; als de dampende paraplus heen en weer voorbij kwamen; als de goten verstropt werden, en overstroomden, en 't water in spuiten neerviel; als het nat van de richels en uitspringende kanten der kerk op Toby afdruppelde - drop, drop, drop, - en 't wischje stroo aan zijn voeten tot modder werd.’
Toby is een vinnig ventje, altijd in de weer. Hij liep met klein passen en had daarom ook den bijnaam gekregen van: Trotty. Een tenger mager manneke was hij; toch achtte hij zich een Herkules. Hij had de ambitie van zelf aan zijn brood te komen. Dood arm was hij, aan geld en aan vreugd; maar deze illusie wilde hij niet verbeuren: hij was zijn loon waard. Wanneer hij een boodschap mocht doen voor een shilling of eighteen pence, of met een pakske in de hand liep, voelde hij zich een ander mensch. Dan liep hij iedereen voorbij, en iedereen moest voor hem uit den weg gaan.’
Dat overwegend gevoelselement in Dickens' werk is hier ook aanwezig in den persoon van Toby's bloeiende dochter; doch, zooals reeds gezegd, is er iets geforceerd en tendencieus in de toestanden dat The Chimes tot het minst welgelukte der Kerstsprookjes maakt.
The Haunted Man integendeel toont Dickens in zijn volle kracht. Vooral in de schildering van kleine luiden. Had Christmas Carol zijn Cratchits, hier komen de Tetterbys te voorschijn:
‘Een klein manneke zat in een klein kamerke, van een klein winkeltje afgescheiden door een houten beschot, dat geheel overplakt was met stukskens krant. Rond dat klein manneke krioelde het van klein kinderen, zoo talrijk dat er haast geen tellen aan was. Het scheen ten minste zoo, wanneer men in aanmerking neemt de beperktheid van de plaats en 't gedruisch dat er heerschte.
“Van dat klein goedje had men er twee, God weet onder welk voorwendsel, in bed gekregen, in een hoek van 't vertrek. Daar hadden zij rustig en warm den slaap kunnen slapen der onschuld, waren ze niet met een ingeboren en ongeneeslijke slapeloosheid behept geweest.
| |
| |
Ze wilden maar niet inslapen, klauterden telkens weer het bed uit en ondernamen rooverstochten op de niet-slapende wereld. Het onmiddellijk doel was een oesterschelpen muur waaraan twee andere kinderen aan 't bouwen zaten, in een hoek van de kamer. Zooals hun voorouders, de Picten en Schotten van den ouden tijd, deden de twee in bed-liggenden gedurige invallen op de rustige muurbouwers en, na verwoesting, keerden zij voldaan terug naar hun grondgebied.”
Soms kwam er dan uit een ander bed een schoen of gelijk welk ander voorwerp terecht op de vechtenden die zijn rust stoorden. Intusschen schommelde de oudste van de bende heen en weer onder den last van een reusachtig kerstekindje, dat telkens weer de optimistische verwachtingen der ouders teleurstelde en zijn kijkers maar niet sluiten wou.’
Dat is Baby Moloch, een beroemdheid in de buurt, en zijn gepatenteerd slachtoffer en sleurder: Johnny. Vijf minuten aan een stuk stil zitten kan Baby niet; slapen wanneer het zou moeten, nog minder. ‘Tetterby's baby’ was in de buurt eene even gekende figuur als de kroegjongen of de brievendrager. Men zag het schommelen van deur tot deur op de armen van klein Johnny of het kwam de andere kinderen nagedrenteld. Overal waar iets te zien was, apentoeren of buitelaren werd Moloch meegetroond. Wanneer Johnny verlangde te rusten, kreeg Moloch zin om rondgedragen te worden. Wenschte Johnny uit te gaan, dan wilde Moloch naar binnen. En toch was het bij Johnny eene heilige overtuiging dat er zoo'n baby nooit gezien werd; dat het eenig was, weergaloos in heel de Britsche bezittingen. Hij was er gansch in getroost enkel een glimp van de zaken te ontwaren van achter de slappe koof van zijn last, en ging er geduldig mee voort, strunkelend en strompelend, als een zeer kleine pakkendrager met een overgroot pak. Met dat verschil dat het pak voor niemand bestemd was en nooit werd afgegeven.’
Johnny is niet de oudste van de bende: zijn grootere broer, Dolphus, al is hij nog zoo klein, loopt al de straten op en neer met de Morningpaper en brengt al wat centen in huis. Dolphus had allerlei varianten gevonden op zijn blad; 's morgens riep hij: ‘Morning Paper’; wat later werd het ‘Morning Pep-per’; daarna ‘Morning Pip-per’ en eindelijk tegen den avond: ‘Morning Pup-per!’ Niet minder typiek is in The Haunted Man het gezin van den ouden Stichting-bewaker. Maar nergens heeft Dickens het familieleven en de familiegehechtheid onder het volk zoo karakteristiek beschreven als in The Cricket on the Hearth.
Daar hebt ge vooreerst de snoeperige Dot, eigenlijk Mrs. Peerybingle die bij den haard te wachten zit op man en kind; hoort het: ‘Eerste sjirp.’
| |
| |
‘De ketel begon ermee! Zeg mij niet dat Mrs. Peerybingle het anders beweert. Ik weet het immers beter. Tot het einde der tijden mag Mrs. Peerybingle als een open vraag stellen wie van de twee eerst begon. Ik zeg: de ketel, en ik zal het, hoop ik, wel weten. De ketel begon, ten volle vijf minuten op de kleine Hollandsche klok, in den hoek, ginder, vooraleer de krekel zijn eerste sjirp gaf.’
De krekel is de haardgeest, de beschutter, het zinnebeeld van huiselijk geluk en vrede, onderlinge toegevendheid en vertrouwen, in liefde en toewijding. Mrs Peerybingle heeft den veel ouderen pakkendrager, John, gehuwd, een lompe, zware kerel, met een gouden hart, die smoorlijk verliefd is op zijn Dotje van een vrouw, die op hare beurt zoo fier als een pauw is op hun kostbare baby. - Zou de jonge, mooie Dot vroeger geen neiging gevoeld hebben voor een jongeren man? Dat vraagt John zich niet af, want bij Dickens gaat huwelijksliefde altijd voor de zoogezegde rechten van den hartstocht en wordt zij omglansd door de zoetste poëzie. Dat is hier weer het geval bij die volksmenschen, die hun brood verdienen met eerlijken arbeid en de kleine vreugden des levens weten te genieten.
In het nederig Peerybingle huishouden werd een meisje opgenomen om de baby te verzorgen. Deze is geen modisch juffertje, maar een arme wees, Tilly Slowboy geheeten, niet zeer handig noch vlug van geest. Gedurig brengt zij 't hoofd van de kostelijke baby in onzachte aanraking met harde voorwerpen: tafels of stoelen; niet opzettelijk evenwel, want baby is haar afgod. Onze vroegere kennis, de hond Boxer, volledigt het paneel. Hij hoort er bij; hij verschijnt al bij de openingsscene. - 't Is avond, en het licht, door 't venster, roept aan den thuiskeerenden man: ‘Welkom! - Maak spoed!’
‘En nu kwam Mrs. Peerybingle naar de deur geloopen. Daar was het om duizelig te worden tusschen 't krijschen van een kar, 't trampen van een paard, 't spreken van een man, en 't binnen en buiten vliegen van een opgejaagden hond - en plots kwam daar een baby te voorschijn, uit welken hoek? dat weet niemand.
‘Waaruit baby vandaan was gekomen, hoe Mrs. Peerybingle het in een ommeziens had vastgegrepen, dat weet ik niet. Maar dat er een baby in levenden lijve daar was, en in Mrs. Peerybingle's armen, dat mag ik verzekeren. En zij leek niet weinig fier toen zij zachtjes naar 't vuur werd geleid door een struischen, stoeren man, veel grooter en ouder dan zij zelf. Ja, een heelen afstand had zijne hooge gestalte af te leggen om op haar neer te bukken en ze te kussen. Maar dat was zij wel waard. Een
| |
| |
lange wapper met een lumbago zou 't nog graag gedaan hebben.
‘Hemel! John; hoe ge gesteld zijt!’ zei Mrs. P.
‘Hij zag er inderdaad deerlijk uit. De mist hing in klissen aan zijn wenkbrauwen, en mist en vuurgloed zonden regenbogen tot in zijn bakkebaard.
‘Ja, Dot, ziet ge,’ antwoordde John langzaam; een lange sjerp van zijn hals afrollende en zijn handen warmend, ‘'t is precies geen zomerweer buiten.’
‘Ik zou willen dat ge me niet Dot heette, John. Ik hoor het niet gaarne,’ zei Mrs. Peerybingle, een pruilmondje zettend dat verried hoe graag zij het eigenlijk hoorde.
‘Wel, wel, en wat zijt ge anders?’ zei John, op haar glimlachend neer blikkend, en haar middel drukkend met zijne breede hand, zoo licht als het hem mogelijk was. ‘Een dot, en -’ hier keek hij naar de baby... - ‘ik was er dicht bij ditmaal een grap te zeggen. Nooit was ik er dichter bij.’
‘Hij was er dikwijls dicht bij iets verstandigs te zeggen, die zware, trage, brave John; die John zoo gewichtig in zijn woorden, zoo los in zijn geest; zoo ruw aan de oppervlakte, zoo zacht van binnen; zoo bot uitwendig, zoo vlug inwendig; zoo stoer, maar zoo goed! O Moeder Natuur, bedeel uw kinderen met die ware poëzie des harten, die huisde in den boezem van dien armen Pakkendrager - hij was maar een pakkendrager, ten slotte - en wij zullen het gemakkelijk verdragen dat zij proza spreken, een prozaïsch leven leiden, en wij zullen u zegenen voor hun gezelschap...’
En hier moet ik doen gelijk die brave John, en mij onderbreken, want wat ik in de volgende bladzijden wil behandelen is juist die poëzie die Dickens zoo kwistig weet te tooveren rond nederigen en kleinen.
|
|