| |
| |
| |
Mislukt leven.
door Kees Meekel.
Ze was een klein vrouwtje maar een raar vrouwtje. Toen ze zestien jaar werd had ze al meer mannen mee gemaakt dan ze vingers telde aan haar beide handen, en klampte zich daarna vast aan de beste van de wereld: Gaston Avallon.
Zij heette Lucie Lumière. Zij ontmoette hem in de metro van Parijs waar hij werkman was. Ze zaten naast elkaar op een bank van de ondergrondse wagon - hij kwam van z'n werk naar huis - zij drukte zich zo dicht mogelik tegen hem aan. Gaston Avallon van Ramiront maakte zich zo smal als hij kon, hij hield de ogen op de punten van zijn bestoven schoenen en kleurde.
Hij had een jongensachtig rond gezicht, goede ogen en 'n paar sterke brede werkers-handen.
Gaston kwam uit een gezin waar de moeder dronk en de vader, een stille bescheiden man, bekend stond als beter werker dan huisvader. Hij, de oudste van elf kinderen, had nooit veel anders gekend dan karigheid en kinder-gehuil, boodschappen doen en vroegtijdig er op uit om wat te verdienen. Bij het negende kind was moeder aan het drinken geslagen. Hij had het niet tegen kunnen houden - vader zweeg maar en werkte dag en nacht - hij zag het huisgezin aftakelen en naar de ellende gaan.
Het drinken van moeder kwam van te veel zorg, te veel werk: elf kinderen waarvoor ze alleen stond, ze kon het niet voorlopen; ze waren rumoerig, robbedoezig, wispelturig, ze kenden geen medelijden en geen rust.
- Het is om gek te worden! riep de moeder en greep als troost en opbeuring naar de fles; ze kwam niet meer door haar werk heen en zuchtte aanhoudend ‘het is om gek te worden!’
Dat duurde tot ze zich op bed wierp, een bed dat evenals de bedden van de kinderen ontaarde in een strozak.
Toen trok Gaston, omdat hij zich schaamde voor de andere mensen
| |
| |
over deze ellende waar niets voor hield, naar de grootstad. Hij vond werk als lijnman aan de metropolitain, leefde rustig en bescheiden en verdiende goed. Hij spaarde en stuurde geregeld wat geld naar huis - niet veel evenwel, want hij wist dat er drank en onnodige dingen voor werden gekocht.
Vaak na zijn werk struinde hij langs de grote magazijnen en over de markten en langs de uitdragers. Dat was om schoentjes voor de broertjes en zusjes thuis in Ramiront, eom 'n broekje, 'n stukje ondergoed, om alles wat maar nodig en dienstig kon zijn voor een huisgezin van tien. Ook kocht hij wel eens een lap grof katoen of keper voor een prikje. Dan zette hij zich 's avonds na z'n arbeid op zijn kamertje dat niet veel groter leek dan een konijnehok te Ramiront, aan het knippen en naaien en fabriceerde broekjes en hemden. Naaien kon hij als de beste. Zijn eigen goed verstellen en zijn sokken stoppen kon geen vrouw hem verbeteren. Eens in de maand als hij een bundeltje had - kousjes, schoentjes, ondergoed - bracht hij het zelf naar de Gare de Lyon als vrachtgoed voor Ramiront, ontving zijn reçu en trok opgewekt en stevig stappend door de grote stad naar zijn klein eenzaam kamertje terug.
Dat was zijn leven geworden. De gewezen houthakker, spitter en bieten-rooier van Ramiront werkte aan de metropolitain en zorgde met het geld dat hij verdiende mede aan het hopeloze huisgezin dat hij achter gelaten had in het dorp.
Het duurde totdat zij naast hem kwam te zitten in de wagon van de metro. Zij kende geen verlegenheid.
- Je lijkt wel te denken dat ik je op wil eten! kwam ze ineens en begon breedmondig te lachen.
Nu keek hij haar aan, hij moest wel, onwillig werden zijn ogen. Zij was wel een hoofd kleiner dan hij. Daarvan moest hij onwillekeurig lachen: dat ze zo'n klein nest was en zoveel praats had...
Heur zwart haar droeg ze kort en vlak tegen haar bol hoofd, het zat als geplakt. De ogen keken groot en ondeugend, de neus mopte stomp en stug met grote ronde gaten, de mond vormeloos en breed sprong naar voren van te fel rouge, de kin stond sterk en eigenzinnig en als ze lachte kreeg ze putjes in 'r wangen en kleine scherpe slecht-verzorgde tanden werden zichtbaar. Alles was stug en gedrongen aan deze Lucie: het voorhoofd en de schouders, de borst en de heupen.
Haar lippen trokken zinnelik en breed uit en bij haar lachen toonde ze een ongemanierd stuk van 'n rode glinsterende tong.
Zij was de dochter van een moeder die van morgen tot avond sloofde,
| |
| |
een wasvrouw die alles wat ze verdiende aan drank besteedde - van een vader, die volgens het zeggen der moeder als een zwijnjak leefde, waarom ze van hem weggelopen was.
En zij had een zuster die geen fatsoen meer kende, die van haar twaalfde jaar voor zich zelf moest zorgen en de trottoirs afliep.
- Jij lijkt wel te denken dat ik je op zal eten!
Dat was de kennismaking van Lucie Lumière met Gaston Avallon.
Met meer verstand van vrouwen had het bij Gaston Avallon misschien zo'n vaart niet gelopen - maar zij was de eerste die zó tot hem sprak en haar manieren overrompelden hem voor hij er zich rekenschap van kon geven.
Er kwam al heel gauw trouwen van en een kindje: een meisje, een schat van 'n klein zwart-ogig engeltje, levenslustig en kraaiend. Een klein ding bij een klein bij-de-hand ding van een moeder, die haar zeventiende jaar nog moest beginnen!
Ze woonden op het konijnen-hokje van 'n kamertje van Gaston, een ruimte waar naast het ledikant nauweliks ruimte overbleef voor twee stoelen.
Ze zaten met de knieën tegen elkaar, aan een eigen getimmerd tafeltje en voor het venster op een ander eigen-gemaakt tafeltje brandde een petroleum-stel als keuken-fornuis. En het kind, het kleine kraaiende zwart-ogige meisje sliep in een kistje met een appelbloesem-kleurig kapje, door Gaston getimmerd en in elkaar geknutseld. Het knusse wiegje hing met kettinkjes aan vier krammen in het plafond boven hun eigen ledikant.
Dat was alle ruimte en behuizing die ze hadden in de grote stad, zes verdiepingen hoog, een donker-bruine muffe trap op.
Het kind zal zowat drie maanden oud zijn geweest, daar begon Lucie te grillen en te nukken, zwart te kijken en te vloeken.
Het leek of het nieuwe en het aardige er af was. Op 'n goeie dag dronk ze de wijnfles achter elkaar leeg, lei de ellebogen op tafel en spuwde Gaston midden in het gezicht.
- Wat! zat hij te beven en te traan-ogen van onthutsing. Hij wreef met de mouw van z'n colbertje het speeksel van zijn gezicht en zag haar treurig en ongelukkig aan.
- Wat is er, Lucie? Wat heb je?
- Alweer éen! alweer éen!
- Wat?
- Ja! Ja! Ja!
| |
| |
Ze vloekte, lachte, lolde - ze deed van alles wat gek was en onfatsoenlik, om hem maar te ergeren.
Hij wist niet wat hij moest denken en meende dat het in haar hoofd geslagen was.
- Maar Lucie, mijn lieve Lucie.
Lucie luisterde niet eens. Zij wierp zich op bed met een kreet als een aangeschoten haas, het zwakke ledikantje kraakte en waggelde. Met de voet gaf zij een trap tegen het hangend wiegje dat er van schommelde en dobberde als een scheepje in storm; het kindje viel er bijna uit en begon te huilen van schrik.
- Maar Lucie, maar Lucie, ons kindje...!
Hij greep beschermend het wiegje vast en trok het naar zich toe buiten het bereik van haar stormende liederlike voeten. Zij lalde nog wat als 'n dronkeman-in-woede en viel in stompe slaap. Hij keek naar zijn kind, naar zijn vrouw, hij vertrouwde z'n eigen huilende ogen niet, hij wist niet wat te denken.
Tijd voor naar m'n werk te gaan, hoog tijd... schokte het opeens in hem. Hij liet het wiegje los waarin het kindje alweer rustig sluimerde.
Dan nam hij zijn pet. Bij de deur draaide hij zich om, zag het petroleum-stel nog branden, deed het uit en ging. Als hij op 't trapportaaltje stond voor de deur keerde hij terug, voorzichtig, sluipend op de punten van z'n schoenen. Het kindje lei rustig. Daarna viel zijn oog op de schoenen van zijn vrouw. Hij boog zich, adem-inhoudend, maakte de schoenen los en trok ze uit. Dan kan ze rustig slapen, gingen z'n gedachten, krijgt ze geen last van het knellen van 'r schoenen.
Hij veegde de tranen uit z'n ogen en trok naar de metro. Die dag werkte hij vol zwaarmoedigheid en onrust. De treurigste voorgevoelens tergden hem tijdens zijn werk, elk ogenblik hief hij het hoofd of hij in de verte iets hoorde van onraad of gevaar. - Die Lucie van hem, die Lucie, God als dat huwelijk van hem maar goed ging en niet iets werd als... bij hem thuis, thuis... zijn moeder...
Hij mocht er niet aan denken! Hij hield van Lucie, zij was zijn eerste liefde, alles had hij voor haar over, hoe kon ze nu zo nukkig worden en onverschillig - en hij hield dol van het kind! Hoe kon ze het kind aanzien met 'n paar ogen of ze er genoeg van had, zoals een hond die op 'n ogenblik zijn jongen van zich afbijt die te groot worden en te lastig! God, waarom kon zijn huisgezin niet iets worden als van anderen... hij hunkerde naar liefde en gezelligheid, huiselikheid en orde... niet zo'n ellende als hij altijd thuis meegemaakt had...!
| |
| |
Traag was zijn werk deze dag: het aandraaien van schroeven en bouten, niets dan vast draaien van schroeven en bouten bij de las-stukken der rails. Het was een werkje voor jongens zo makkelik maar hij zweette als bij zwaar werk; de wasem sloeg hem onder de pet vandaan - ongerust was hij, bevend-angstig voor zijn klein arm kamertje.
Hij kwam thuis na zijn werk éen en al onrust. Lucie zat met een boek op bed, een goedkoop romannetje met een bonte omslag. Hij zag dat het kind rustig sliep, tranen kwamen in zijn ogen van geluk, zijn hart bonste, hij wiste het zweet van z'n voorhoofd en gaf Lucie een hartelike kus.
Zij was niet boos meer en scheen verdiept in haar lectuur.
- Dit is toch zo'n prachtig verhaal, Gaston - een rijke graaf die een arm winkelmeisje ongelukkig maakt en met 'r wil trouwen - en zij wil niet, zij wil niet! Je begrijpt zo'n dom nest niet, want ze kan 'n leven krijgen van-alles-wat-je-hart-begeert.
- Maar ze hield misschien van een ander, meende Gaston. Wat wist hij van boeken af en rare malle verhaaltjes?
- Van een ander... wat zou dat? - Een dom nest! Ze kon krijgen wat 'r hartje begeert...
- Maar... maar... stotterde Gaston.
- Ja! besliste ze. Ja! Nog al geen dom ding!
Van die dag af werd Lucie een hartstochtelike lezeres. Hij kon haar geen groter genoegen doen dan thuiskomend een boekje te geven, dat er nieuw en bont uitzag aan de buitenkant, en dat van binnen licht en raar was en het leven op de kop zette en het anders maakte dan het gewone van de alledaagse dag.
Een tweede kindje werd geboren elf maanden na het eerste. Een zwak pierig jongetje dat ter wereld gebracht werd door Gaston en een vrouwtje uit het huis. Het kind stierf na enkele weken, het deed niets dan jengelen en wilde geen eten. Op dezelfde dag dat het wicht in een ongeschilderd glad-geschaafd kistje begraven werd op een nooit meer terug te vinden plekje van een dwaal-grote begraafplaats, kwam er een brief uit Ramiront in stijf-hakkend schrift geschreven: Geachte Gaston, alsdat we allemaal gezond zijn alleen moeder niet, die is naar het hospitaal gebracht en is dood aan de kanker en wordt morgen begraven en alsdat ik nog een honderd stère hout heb aangenomen te hakken in het bos op de Ronde Heuvel en as dat we dat samen doen kennen we goed verdienen en je kan het huissie huren van de wagenmaker.
Die brief kwam van zijn vader. Hij had de grote stad gezocht en het ouderlik huis verlaten omdat hij zijn drinkende moeder niet had
| |
| |
kunnen uitstaan. Van zijn vader had hij altijd gehouden in stille achting.
En nu kwam daar een brief die sprak over een huisje terwijl hij hier in de grote stad hokte als een konijn - een huis daarginds te Ramiront met een kamer en 'n ruime keuken en 'n schuur en 'n lap tuin.
En er stond in die brief nog iets dat zijn hart raakte: hout hakken op de Ronde Heuvel! De bossen daar, pracht eikenhout en acacia! Hij kende ze, hij kende ze! die bossen met hun ruimte en hun rust.
- Wij gaan naar Ramiront, sprak hij tot zijn vrouw.
Lucie had er niets tegen. Van Parijs had ze wel geen afkeer - de winkels, het asfalt en de glinsterende ruiten, cinema en kroeg, golden als de hoogste dingen van het leven - maar ze wilde wel eens 'n verandering, iets nieuws buiten de stad.
In Ramiront kwamen ze zonder veel verhuisgoed aan; hun kind, hun kleren, beddegoed, petroleum-stel en 'n paar borden en pannen. Het huisje van de wagenmaker stond voor hen open: een ruime lage keuken met éen raam, en een kamer ook al ruim en laag met twee vensters. Het zag er leeg en kaal uit. Ze spreidden hun bed in stro op de grond en Gaston sliep de eerste nacht in, met een gevoel van ruimte en vrijheid om zich.
De volgende dag scheen de zon; Gaston trok in alle vroegte met zijn vader naar de bossen op de Ronde Heuvel om hout te hakken: zoveel stère per dag is zoveel maal zoveel frank... dàt wat nodig was voor het meer-dan-arme uit elkaar-vallende huisgezin van zijn vader en voor het gezin dat hij aan 't opbouwen was en er ook al raar uitzag.
Hij werkte zoals alleen een vrije man dat kan. Dag en nacht stond hij in het haam: in de bossen of bij de boeren op de velden, en daarna zijn eigen werk: zijn tuin, zijn eten, zijn kleren.
Lucie kreeg een derde kind. Zij was toen achttien jaar en drie maanden en wilde de nieuw-geborene niet zien.
Het kind bleef leven, zij zelf lag weken lang op bed, zwak en onwillig. Zij at goed en dronk met graagte, zij lag met een hand onder het hoofd en hield in de ander een boek - dag-in dag-uit, ze werd er dik van en deed of er geen zorgen of kleine kinderen in de wereld bestonden.
Als hij van zijn werk kwam dan was het: ‘O! O! Wat ben ik moe, het zit me in m'n rug en in m'n lenden - en ik heb razende honger... en het kind mag wel 'n schone luier hebben... en de oudste mag je ook wel 's nazien.’
Hij zorgde voor die moeheid door haar op bed te laten liggen, hij beredderde het eten en de kinderen... zij at op bed met graagte en opge- | |
| |
wektheid zelfs, sprak 'n paar kwasie-vriendelike woorden, greep weer naar haar leesboek of sloot de ogen en sliep in.
Elke avond hetzelfde spel: pijn in de lenden, moe, razende honger en de kinderen die verzorgd moesten worden. Het duurde maanden.
Op een zaterdag-middag als zij het romannetje waarmee ze bezig was, geëindigd had, stapte ze uit haar bed gapend en traag.
Ze kleedde zich aan, maakte wat eten klaar, en beredderde de kinderen.
Bij zijn thuiskomst hief Gaston het hoofd van verbazing.
- Ja, was haar eerste woord, er is vanavond bal en ik vind daar moesten we naar toe gaan.
Dat bal bestond in een muziek-doos bij de kruidenier-herbergier van Ramiront. In een zaal achter de winkel dromden de jonge mannen en vrouwen bijeen, rokend en drinkend, dansend en lawaaiend tot laat in de nacht.
Zaterdag-avond voortaan en zondags was ze present voor het bal. De rest van de week zat ze met de neus in een boekje, deed weinig meer dan eten en naar de winkel lopen om snoepgoed voor de kinderen te kopen dat ze zelf opat, liet haar man werken en geld verdienen en het huishouden in orde houden. Die zogenaamde bals zaterdags en zondags waren voor Gaston bittere pillen. Lucie ging te keer en rumoerde, sprong om de andere mannen heen alsof haar eigen man niet genoeg voor haar was, lachte en lolde en hield vol tot de laatste wegtrok. Als Gaston een aanmerking maakte kreeg hij ten antwoord:
- Een mens is maar eens jong, je moet er van genieten!
En als hij kortaf vertelde waar het op stond, dan kon hij woorden te horen krijgen dat hij zich wel drie maal bedacht om opnieuw zijn mening te zeggen.
- Wat jij? Wat maal ik om jou? Ik heb m'n hand maar uit te steken, ik ken betere mannen dan jij...!
Zijn hart bloedde er bij. Hij moest wel met haar mee of hij wilde of niet... hij hield te veel van haar om ze zó maar te verliezen.
Hij ging waar zij ging: de bals, de bals, dàt was het. Alles moest er voor wijken. De kinderen werden te bed gelegd - slapend of niet, huilend of lachend - de deur werd gesloten en ze gingen. Meestal bleven ze weg tot middernacht, soms tot de morgen aanbrak. Ja, het gebeurde zelfs dat hij haar kwijt raakte bij al dat gedans, dan trok hij naar zijn woning, ongelukkig, eenzaam, ellendig - huilde bij zijn kinderen
| |
| |
en wachtte, wachtte tot zij genoeg gedanst had en genoeg genoten en slaap verlangde en thuis kwam.
- Wat jij? Als het je niet aanstaat heb je maar te zeggen; ik ben jong, ik dans, ik wil pret in 't leven hebben, jij bent 'n oue kerel, als het je niet aanstaat...
- Maar Lucie!
- Ja, je heb maar te zeggen, voor jou 'n ander!
- Maar denk je dan niet aan je kinderen?
- Wat maal ik daarom!
- Maar Lucie!
- Maar Lucie! Ja! Ja, sarde ze dan, een mens is maar eens jong en jij wil 'n oud wijf van me maken! Als jij een kerel was dan hadden we een ander leven! Wat ben jij voor een domme houthakker die niks kent en niet aan geld weet te komen.
- Aan geld weet te komen? stond hij dan. Met werken, met m'n handen! Er is geen kerel in Ramiront die kan werken als ik, geen éen, geen éen! Je wil toch zeker niet stelen!?
Dan greep ze naar een beduimeld boek:
- Hier is een verhaal van een meisje zo oud als ik en ze heet ook Lucie, ze heeft ook donker haar en zwarte ogen net als ik, en ze houdt van een man - een fijne vlotte jongen die 'r alles kan geven, een bontmantel heeft ze van hem die vijf-duizend frank waard is en een ring met een brillant en ze maakt een reis langs de Riviera in een auto en ze wonen in prachtige hotels... en jij... en jij... jij bent vast geroest in dit smerige nest van 'n dorp en ik krijg kind op kind... kind op kind.
- Maar Lucie, wat praat je toch onverstandig, zó is het leven. Een mens leeft niet voor z'n pleizier.
- En waar dan voor? Waar dàn voor? Dat vraag ik - wat ben je een onbeholpen stakker! Waar leef je anders voor?
Hij, Gaston Avallon was niet erg onderlegd in de duistere dingen van het leven - waarom een mens leefde en zwoegde en het beroerd had en dood ging. Als jongen had hij katechismus gelopen, weinig of niets was hem daarvan bijgebleven, en op school had men hem niet gezegd waarom of je leefde. Hij had geen houvast dan een vaag woord uit zijn jeugd...
- God... God...
- Ik lach om je. Wat God? Jij ben niks en die God van je kan niks... een mens leeft maar ééns.
| |
| |
Hij ging met haar: altijd maar weer naar zo'n tingel-tangelend allerellendigst bal waar zij oog-stralend te keer ging en dezelfde stugge ergernis-wekkende niet meer leek van thuis, waar hij een vrolik gezicht moest zetten dat hem af ging als een grijns. Zij rookte en hij rookte - om haar te beschermen voor de anderen - zij dronk, hij dronk zoveel als zij - alweer om haar te beschermen... tegen de anderen, tegen hun ogen en hij wist zelf niet tegen wat allemaal - maar al zijn moed had hij nodig om bij haar te blijven en haar te horen praten en lachen. En ook hij had te lachen en te dansen, en te zien dansen en lachen, al trapte men op zijn hart. Niets begreep hij van haar.
De enigste verklaring die hij vond kwam er op neer, dat zij jong was - zoals zij zelf hem tot vervelens herhaalde - dat zij jong was en kinderen had, en dat zij zelf nog een kind was.
Dat vergoelikte alles en niets en het verklaarde alles en niets.
Elke dag ontdekte hij wat nieuws: geld geleend van iemand die er hem om aansprak, duur snoepgoed in huis of drank - een fiets gekocht op afbetaling, die ze verstopt had op hun zoldertje onder een bos stro - politie die hem aanhield op de weg en haar verdacht van diefstal van perzikken - en een andere dag een gendarme die veel te veel keek naar de deur van zijn huisje. Door het dorp lopend had hij vaak moeite z'n ogen recht naar de mensen te houden - hij begon gebogen te worden en zijn rug te krommen. En hij was het zo gewoon, wanneer hij 's avonds van zijn werk thuis kwam om zijn vrouw op bed te zien liggen met een boek en een sigaret, dat hij zich niet meer verwonderde maar zich al gelukkig rekende dat zij er was - hij liep dan naar de kachel en zorgde voor het avondeten en het verstellen van kinderkleren, waaraan hij vaak tot laat in de avond bij een klein walmend lampje bezig was, moedig en tevreden omdat hij het voor zijn kinderen kon doen, want hij hield dol van hen.
Hij werkte steeds met zijn vader: 's winters in de bossen en zomers in de bieten bij de boeren - zwaar bukkend werk dat zomer-werk, waarmee ze veel geld verdienden omdat ze zulke taaie werkers waren - geen man kon tegen hen op, binnenvetters en zonder praat of rust bij hun zwoegen.
Toen ze na de dood van de moeder elkaar voor het eerst zagen, verklaarde de vader:
- Kanker was het, zeien ze in het gasthuis. Je weet wel, moeder klaagde erg de laatste jaren en ze werd lastig. Dat kwam daarvan.
| |
| |
Geen woord werd er gesproken over het dodend-veel drinken van de ongelukkige vrouw, waardoor ze haar leven giftig had verkort.
- En nou heb ik geschreven dat ik hout heb aangenomen...!
Ze werden alle twee zakelik zonder al te langdurig verdriet en togen dadelik aan de arbeid. Er moest verdiend worden! Verwijten hadden ze elkaar niet te maken: ieder had genoeg te dragen aan het zijne, het leven viel nu eenmaal niet mee.
Bijna geen woord werd er gesproken over Lucie... Een vrouw is nu eenmaal een vrouw, het is er mee als met het leven: je wordt er nooit goed wijs uit. - - -
Maar op een dag gebeurde er iets biezonders.
De twee waren bezig in het bos op de Ronde Heuvel. Eiken en acacia's hakten ze om, zaagden de bomen in moten en stapelden het hout naast elkaar op in lange mijten, zoveel meter lang, een meter breed en een meter hoog... zoveel stère.
Naast zich onderhielden ze een vuurtje om de dorre takken en scherp-doornige acacia'-struiken te verbranden - de rook steeg recht omhoog, het vuur smeulde knetterend.
Ze werkten kalm en nijver naast elkaar, kapten een boom aan en zaagden hem om. Boom na boom. Voor mensen van het vak is dat een spel: hier kap je de boom aan - daar zaag je - en dààr komt hij te landen! Het is een vak als alle vak, op een meter kan je bekijken waar de kruin van de boom zal neerslaan.
Nu waren ze bezig met een krom-gedraaide boom, een stug-gegroeide, een wind-gebeukte; zo'n boom die misschien te veel van de anderen had geleden, geen licht genoeg gekregen om recht op te schieten naar de hemel. Ze keken de boom aan en zagen eens rond waar hij moest vallen, namen hun bijlen en sloegen de keping er in die nodig was voor de richting van zijn val.
- Hij is 'n beetje krom, meende de vader.
Dan trokken ze hun grote lange scherptandige zaag heen en weer, als maar heen en weer. Zo'n aangezaagde boom begint wanneer het doorsnijden van z'n levenskracht lang genoeg geduurd heeft, te beven in zijn kruin en te bewegen, om op het laatst onzeker te neigen en dan opeens te kraken en zoevend en zwaaiend neer te smakken met een takverpletterend geraas of de donder hem raakt.
Ook deze morgen, na wat geduldig zagen, begon de stam te kraken en de kruin te beven.
| |
| |
- Hij komt, riep Gaston en sprong weg, als om zich te bergen; maar juist de kant uit van de vallende stam die hem in z'n neerzwaai een stompende duw gaf dat hij er van over de grond rolde.
Geen van de twee gaf een kik van verrassing; Gaston krabbelde overeind, zwijgend bij de omgezaagde boom. De vader, een man van een goede vijftig met een gezicht dat rossig-rood geslagen leek door weer en wind, keek naar zijn zoon.
- Dat is mij ook eens overkomen, sprak hij zonder opwinding in z'n stem. Hij was alweer over de eerste ontroering heen en begon zich een sigaret te draaien.
De zoon keek naar de boom en hield de hand op de schouder, waar de stam hem geraakt had in de val.
- Dat was, vervolgde de oude Avallon, op een dag dat ik alleen aan het hakken was en dat kwam...
De zoon wist daar niets van en werd aandachtig:
- En...? vroeg hij verwonderd.
- Omdat moeder zo dronk.
Gaston lei de hand op de omgevallen boomstam, het was of hij houvast zocht, de vingers tastten onzeker. Opeens boog hij het hoofd, tranen kwamen in z'n ogen, ze vielen op z'n vingers en op de boomstam.
- Is het zo erg met Lucie? informeerde de oude. Hij was klaar met zijn sigaret en haalde een koper tondel-doosje uit de zak waaraan een stuk geel katoen opgerold hing van wel 'n halve meter lengte, hij sloeg vuur, blies op het stinkend tondel, zoog z'n sigaret aan en herhaalde:
- Is het zo erg met Lucie? - eh - Gaston?
- Ja, snikte Gaston.
Hij droeg de mouwen van zijn overhemd opgestroopt - sterke harige pees-bundelende armen had-ie - de snik van 'n kerel met zulke sterke armen klonk onnatuurlik-treurig. Het moest wel heel erg zijn. Weinig spraken ze gewoonlik over Lucie; ze wisten nu eenmaal uit de ervaring van hun leven, dat aan 'n verkeerde vrouw niks te doen was, daar kon je niets mee aanvangen... en dan die Lucie was zo jong, zo jong, te jong...!
- Toen ik gister-avond thuis kwam lag er 'n briefie.
De traan-ogende Gaston vingerde in het zakje van zijn bruine overhemd en bracht een verfrommeld stukje papier te voorschijn.
Met moeite spelde vader Avallon het met potlood-geschrevene:
‘Ik ga er van tussen, Gaston. Voor jou ben ik alleen maar goed om kinderen te krijgen. Ik dank er voor. Ik wil wel eens wat anders in mijn
| |
| |
leven. Een mens is maar eens jong en moet er van profiteeren. Je heb me niet na te gaan, want ik kom toch niet terug. Lucie.’
De oude stond met het briefje en bleef er maar op turen, langzaam en als van buiten af drongen de woorden die hij las tot hem door.
- Wat niet terug? kwam hij opeens, en de kinderen?
- De kinderen, schoudertrok de zoon, sliepen nog toen ik van huis ging.
- En...? wenkbrauwfronste de ander.
- Ik... ik... ik... stotterde Gaston, Jezus-nog-en-toe, ik weet het niet meer.
- Wat weet jij niet meer?
- Ze heeft drie honderd en zestig frank mee genomen - alles wat ik had.
De oude knikte en trok de lippen treurig. Hij begreep maar al te goed, ook de sprong van z'n jongen op die vallende boom toe.
Lang zwegen ze, ieder bezig met zijn eigen onrust om het zware leven.
- Dat komt van die rare boeken die ze leest! heftigde opeens de zoon. Dag-en-nacht lezen en allemaal van die fabeltjes die niet waar zijn en die 'r hoofd van streek maken.
Vader Avallon knikte en keek naar de steel van zijn glinster-scherpe bijl, hij vond dat 't tijd werd om door te gaan met het werk. Hij had nog nooit, zo oud als-ie was een boek tot 't einde toe uit gelezen. Hij begreep z'n jongen: dàt was niks voor 'n werkmens.
- Zij is te jong! snikte Gaston.
Vader Avallon knikte bevestigend en keek van de bijl naar zijn jongen.
- En...
- En...?
Mijn God, wat kan er nog meer komen, klemde het in hem.
- En...? Ze wil niet naar me luisteren, ze lacht me uit als ik wat zeg. O! O! O! Als ik wat zeg, dan begint ze dadelik over ons: ‘kijk naar je eigen familie, je moeder, je moeder.’
Vader Avallon boog het hoofd in de schouders alsof de stam van een vallende boom nu langs hem sloeg.
Ze stonden zonder elkaar aan te zien, verlegen, geen-raad-wetend, arme-zondaars-achtig. Dan bukte de vader, greep z'n bijl van de grond en keek naar de liggende boom waarvan de takken moesten gekapt worden.
| |
| |
- Het is... ik weet wat het is, ik... hakkelde Gaston... zij is te jong en ik ben te goed voor 'r.
De oude houthakker draaide de steel van de bijl spelend door z'n vingers, hij voelde zich beschaamd en klein. Zijn sigaret was uit; haastig of het erg gewichtig was greep hij z'n tondeldoosje, maakte vuur en blies opnieuw de smeulende stank om zich heen van het verbrandend katoen - die jongen was net als hij, te goed, ook al te goed, niet baas genoeg in huis - ze konden werken, ze hielden van hun kinderen en van hun vrouw - en ze wisten geen van twee wat ze moesten doen... omdat ze zo goed voor 'r waren...
Hij werd er korzelig van en wees op de boom:
- Als jij daar onder de boom gelegen had wie had dan voor je jongens moeten zorgen? Ik zeker? Heb ik al niet genoeg ân m'n eigen?
Gaston hield beschaamd het hoofd opzij - zijn vader had gelijk, laf vond-ie zich zelf, hij kreeg medelij met z'n vader en vond hem flink en ferm. Hij achtte nu ook zijn gaan naar Parijs, toen hij vader met de ongelukkige moeder liet zitten, even laf als die sprong naar de boom.
- Ik had niet naar Parijs moeten gaan!
De oude hief verrast het hoofd.
- Ik had bij je moeten blijven... dan had ik haar ook nooit ontmoet!
Ze zwegen. Niet ver van hen af begon een vogel te kloppen en te boren op een boom-bast.
- Een specht! kwam de oude, om maar wat te zeggen.
- Ik ga naar huis, naar de kinderen kijken.
Gaston ging, kortaf. Hij stapte vast als een soldaat, hij had de grote oorlog mee gemaakt op alle fronten en was er zonder ziekte of schram afgekomen.
Even zag de vader z'n zoon na. Dan greep hij weer naar z'n tondeldoosje en sloeg vuur. Zijn sigaret brandde nog - het was 'n gewoonte van hem dat vuur-slaan als hij stond te piekeren.
Daar had hij gelegen als het raak geweest was, gingen z'n gedachten, nu is hij er over heen. Net als ik, toen ik dacht dat ik niet meer kon.
Hij vond het heel beroerd, dàt leven van hem en van zijn zoon. Iets poperde in hem als een verwijt: ik ben de oorzaak van alles. Hij was arm, dàt was 't! De lui met geld hadden het makkeliker dan hij. Zo'n Lucie die het laatste geld van z'n jongen mee nam...!
Hij moest er niet aan denken, geen geld had de jongen meer in huis om brood te kopen! Hij draaide zich en keek naar de stapels hout die
| |
| |
ze al hadden gekapt. Daar kregen ze geld voor... Werken maar, werken.
Hij greep zijn bijl, spuwde even in de linkerhand en begon met vaste slagen de takken van de omgezaagde boom te kappen.
God-nog-'n-toe! poperde het in hem, God-nog-'n-toe, bij de felle slagen van zijn bijl. God-nog-'n-toe! Het was 'n soort kreet om hulp en uitkomst, om iets anders dan het was.
Dan liepen dadelik zijn lastige gedachten over in z'n werk: hakken, zagen... de gang en de manier van werk dat vlot en je aandacht vraagt...
Een week later verscheen Lucie weer te Ramiront. Ze had een nieuwe zomermantel gekocht en 'n paar modieuze schoentjes die geknipt waren voor een bal; ze zag er welgedaan uit en kwam glimlachend het woninkje binnen.
- Zo ben je daar eindelik, vroeg Gaston, ben je terug?
Hij kreeg een kleur van geluk. Het was tijd voor 't avondeten, hij zat met 'n kind op de schoot dat hij een broodpapje voerde.
Zij ging op de kinderen af en gaf ze een lief woordje en 'n zoentje en trok dadelik een pakje open met snoepgoed.
Ook Gaston werd omhelsd. Hij weerde haar voor de vorm af, want hij wilde wat grommen en over het meegenomen geld beginnen maar hij kreeg een zoen en nog een zoen.
- Je moet maar niet kwaad op me wezen, Gaston! meende ze luchtig, je weet ik had een mantel nodig. Hoe staat-ie me? En hoe vin' je m'n schoenen? Chic hè?
Hij kon wel huilen, hij kon wel vloeken! Maar ze keek hem aan met haar zonnigste glimlach; ze zag er zo flink uit, zo nieuw scheen alles deze avond, ze was zo jong... en ze was weer terug en hij hield van 'r...
De woorden van afkeer en aanmerking die de hele week in 'm gegist hadden, bleven binnen zijn mond.
Even maar moest-ie grommen, het was sterker dan hij:
- En het geld, Lucie, het geld?
- Maar dat zie je toch, domme jongen, daar heb ik 'n mantel voor en schoenen - ik hoop niet dat je denkt dat ik het versnoept heb.
Er kwam een strijdlustige klank opeens in 'r stem. Hij kende de snerp er van. Hij zweeg. Hij verlangde rust en vrede, een beetje huiselikheid, een beetje gemak en stil geluk als 'n mens de hele dag hard gewerkt heeft buiten deur.
Hij knikte zonder strijdlustigheid, hij voerde het kind verder. Zij pronkte wat met de nieuwe mantel en hij moest wel twintig keer herhalen
| |
| |
dat hij 'm mooi vond en modern... modern! Zij had er een koopje aan gehad, een koopje!
Even nog sprong het zuur-verdiende verdwenen geld in hem op. Zij merkte het aan z'n gezicht.
- Gaston, kijk nu alsjeblieft niet zo zuinig, jij vergeet altijd maar dat ik jong ben en ook wel 's wat in mijn leven wil hebben!
Hij wist dat ze jong was! Hij keek anders, niet kwaad meer, hij deed z'n best, hij glimlachte met alle goede bedoeling die in 'm bloeide - zijn blozend gezicht met zijn grote goedige ogen straalde als van een kind.
- Lucie! Lucie...! Laten we toch leven met onze kinderen en gelukkig zijn, Lucie.
Het klonk als een gebed, zo innig.
Zij had wat versnaperingen mee gebracht: parijzer fijne broodjes, ze smikkelde en likte daarna de vingers af. De kinderen kregen ieder een stukje en ook Gaston moest meeproeven. Er was maar éen stad in de wereld, Parijs: alles lekker en goedkoop en je kon je amuseren...!
Tien minuten later zat ze, met de voeten waaraan de nieuwe schoenen blonken, op twee stoelen, lang-uit lui-uit en begon een nieuw romannetje: rood-bloederig, zoenerig, moorderig, drakerig. Ze had een hele bundel van die slette bonte krengen bij zich: ze leek maar weinig te begrijpen van zijn noodkreet: ‘Lucie, Lucie, laten we toch leven met onze kinderen en gelukkig zijn!’
Hij verzorgde de kinderen - bracht ze naar bed. Hij zag het wel: veranderd was ze niet. Telkens slopen zijn ogen om haar heen - wat had ze dan toch, wat wilde ze? Wat verbeeldde ze zich wel? Zoals zij daar zat, onverschillig, lui en onbezorgd, werd ze hem een raadsel en toch iets dat hij kende, iets dat hij meer gezien had. Hij piekerde, hij dacht, zijn geheugen begon te werken. Opeens zag hij. Hij schrok en begon er gebogen van te zitten, het hoofd in de schouders. Hij durfde zijn gedachten niet doordenken... Moeder, moeder, als moeder dronken was...!
Hij sloeg de handen klappend op z'n ogen dat er sterren dansten, hij gaf een kreet waarin afschuw en medelij klonken.
- Wat is er? Wat heb je, Gaston? vroeg ze al lezend en verstrooid.
- Lucie... Lucie...
- Watte?
Ze keek van haar boekje niet op, het boeide haar meer dan zijn rare stumperige geluiden.
- Lucie, Lucie, laten we... laten we...
| |
| |
- Wees nu toch stil, laat me nu 's rustig lezen, riep ze onwillig.
- Moeder, moeder, lispelde hij wanhopig.
Hij had wel willen bidden, op z'n knieën kruipen... een kreet geven, iemand vragen hem te helpen: God, de kerk, de meester, de pastoor, de krant, de dokter, de veldwachter...
Wist hij waar hij hulp moest zoeken? Wat hing er boven zijn hoofd?
- Moeder, moeder!
Zij las en merkte niets. In een kistje dat als wiegje diende begon het jongste kindje onrustig te jengelen. Hij stond op, nam een fles van tafel en rook er aan om zich te overtuigen dat de melk niet zuur was geworden, proefde even en zette het flesje aan de mond van het kind.
Een paar maanden later, op een zonnige middag, klopte de veldwachter aan de deur en bracht een briefje. Lucie opende het en las, vloekte daarna dat het klonk.
Zij moest bij de burgemeester komen. Onmondige kinderen had ze in haar huis gehaald en rare dingen gedaan, rare dingen verteld of gelasterd - in elk geval de ouders kwamen in opstand en dienden een klacht in...
- Ik ga niet, stond ze, ik ga niet, ik ga nooit! Ze zullen mij niet dwingen. Ik ga niet voor die domme burgemeester!
Ze schuimbekte van woede.
Een uur later klonken er twee schoten uit een dubbelloops jachtgeweer en een gegil dat heftig begon en langzaam minder werd.
Dat was het einde.
Gaston Avallon was naar zijn werk. Toen hij thuis komend de mensen ontdaan zag staan bij zijn huisdeur, begon hij te huilen als een kind.
Hij had gewerkt en geworsteld voor haar, gekropen, gebeden, bemind en zich zelf gegeven.
Niets had gebaat.
Hij met zijn vader wikkelden haar in een laken.
- Een ziekte, stonden de twee met elkaar pratend en troostzoekend. Hun anders rode verweerde gezichten waren nu vaal en verwrongen.
- Een ziekte, een aanval van krankzinnigheid, en die rare boeken... en het leven dat te zwaar voor 'r was, en geen opvoeding gehad toen ze jong was...
|
|