belangrijke figuren van één hand af te tellen. Niet één geniet nog invloed of reputatie in het buitenland, wat op zichzelve voor hun kwaliteit niets zegt, maar wat toch geenszins verwonderlijk zou behoeven te wezen, waar er onder de uitvoerenden wèl verschillenden zijn met een Europeeschen naam.
Overigens, gelijk overal elders zijn ook hier de profeten niet bijster geëerd in hun eigen land. Zeker, er zijn enkele gevierde componisten; maar dat zijn ook niet juist de profeten. Het is een middelmaat die almogend is binnen den kring van zijn vereerders, daarbuiten echter volslagen onbekend en onbeteekenend.
Van de anderen, die dan in werkelijkheid meetellen, moeten vooral Diepenbrock en Wagenaar genoemd worden, omdat het deze twee zijn, die feitelijk school maakten. De eerste indirect, de laatste direct. De van nature latijnsche geest in Diepenbrock heeft hem op het eind van zijn leven ertoe gebracht een fusie te zoeken tusschen de Fransche en de Duistche muziektendenzen; hierin is hij dus een baanbreker in Holland geweest. Wagenaar heeft zich beijverd voor een specifiek-Nederlandsch element. Van Anrooy heeft hem in dit opzicht gevolgd, en beter nog Cornelis Dopper, die een zeer vitaal en zeer kundig componist is, verreweg de belangrijkste onder onze vijftigers. In de lijn van Diepenbrock heeft Sem Dresden met een overigens weinig omvangrijke productie gewerkt.
Opvallend tegenover het manco aan scheppingsdrang bij de ouderen, is de groeiende herleving van het ‘serieuze’ componeeren bij de jongeren. De muzikale renaissance in de omringende landen heeft hierbij natuurlijk vooral haar invloed doen gelden. In een tamelijk snelle evolutie kwam Willem Pijper uit de school van Wagenaar tot de muzikale extremisten. Ondanks zijn gezochte analogieën en zijn opvallende sympathieën met Diepenbrock, is Pijpers werk het meest verwant met dat van de Schönbergsche school, terwijl het ook niet vrij is van eenige onvermijdelijke americanismen. Momenteel is Pijper de representatieve figuur der jongere Nederlandsche componisten, een die ondanks zijn extremisme langzamerhand toch geaccepteerd wordt, zoogoed als Strawinsky.
Andere namen zouden nog te noemen zijn, die in de naaste toekomst van evenveel of misschien grootere beteekenis zullen zijn. Buiten Holland zouden deze namen echter niet meer dan namen zijn, want reeds in het eigen vaderland is de belangstelling voor deze kunstenaars uiterst gering. Het Hollandsch muzieklievend publiek is nog geheel ingesteld op de transito, en gelooft slechts in de douane-verklaring, liefst ‘made