| |
| |
| |
[Willem ten Berge]
De Boodschap
door Willem ten Berge.
O, het steeds steiler laaiende morgenrood,
waarin de ziel afreist met de Dood,
en 't lichaam achterlaat in witte schrik -
de onverhoedsche morgen, als de ontwaakte blik
plots over het hemelsch Hoogland vloeit,
en de ziel, verrukt, tot heerlijkheid ontbloeit
in het eerste, ondiepste licht,
dat afstroomt van Gods Aangezicht -
dan spreekt zij, de ontvoerde uit donkere schoot:
meld, meld den menschen, gij Dood,
dat ik het onuitsprekelijke heb gehoord:
de Vader sprak het al-omvattend Woord,
en beide zijn vereenigd in de eeuwige Geest,
die Tong en Tongval bindt -
meld, o Dood, den menschen,
dat een onweerstaanbare vreugde mij overwint.
| |
| |
| |
Het verholen Lied
door Willem ten Berge.
Ik weet wel, dat ik het nooit voluit zal schrijven,
altijd zal er het onbereikte kustland blijven,
waarheen mijn stameling fluisterend breekt,
want, o, ik ben een mensch die spreekt,
(uit dracht van vreugde en zwaarder verdriet,)
mijn spreken is een menschelijk lied -
en mocht nog ooit, en hier, de Geest mij vinden,
hoe zal Hij mij de tong ontbinden,
dat ik het overzeesche Land beschrijf,
waarheen ik op de wieling van mijn heimwee drijf?
o neen, ik ben een mensch, menschelijk is mijn lied,
en mocht ik al, na een reize, keeren uit dat hoog gebied,
en tot een weidsch relaas het scherp bevel ontvangen:
mijn woorden zouden als gillende sterren
aan een onmetelijk nachtzwerk hangen -
maar dit is pijn en sombere kommernis,
dat mijn wildste heimwee diep verborgen is
aan haar, wie 'k aarzeloos schenk
de blinde maat van mijn beminnen;
mijn barre heimwee, dat zich niet laat ontginnen
in der woorden stoutste ontmanteling -
o woest verdriet, dat ik het schoonste verborgen zing
voor het meisje, dat de ivoorkust van haar tanden
klaterend naar mij openlacht,
wier zwarte haren stroomende pracht
de innigste erbarming biedt:
mijn heimwee is voor haar een diepverholen lied,
een donkere nachtegaal, die eenzaam door de stilte slaat,
in steile nacht, doorschemerd van hemelsche dageraad.
| |
| |
| |
Schemering
door Willem ten Berge.
Geruischloos regent scheem'ring aan mijn raam
uit duistere avondwolken,
mij drenkt de jonge scheem'ring van uw lach,
het eerste regenen van uw donkere minne,
welke als een balsem lenigen mag
de schrille pijn van binnen -
o, zegening van uw brauwenboog,
o, zegening van uw donker oog
| |
| |
| |
Vervloekt
door Willem ten Berge.
Vervloekt, de grijze veiligheid der muren,
en 't lauwe vuur, dat aan onz' voeten brandt,
o heiligschennis van de witte hand,
welke het duister van de diepnacht buitensluit -
vervloekt, voor de naakte ruit,
het ondoordringbare gordijn,
dat het dreigend teeken aan de wand der nacht
- het vuren vonnis van een verborgen macht -
in haar fluweelen plooien vangt
totdat het morgenlicht er schitt'rend door zal slaan,
de springende morgen, waarop wij sterven gaan.
|
|