Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 754]
| |
De Engel in het vleeschGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 755]
| |
De vlam van een biddende ziel uit het werk van een hand die àlles aanvaardt wat God's wijsheid zichtbaar voor ons schiep. Maar die het doet met zijn eigen, meest persoonlijk gebaar: het eenige wat van belang is op het oogenblik dat het wordt gemaakt.
Als dit beeld gesneden is - vandaag, morgen, over honderd jaar - zal het herkend worden door weinigen. Het zal wellicht het minst herkend worden door hen die de leiders zijn. Want de clercen van weleer zijn de materialisten van heden, schuldeloos naar wij vertrouwen, en als zij de waarheid leeren, - hoe pover het getal van hen die de wilde en zachte huivering der schoonheid kennen! Hoe vergen wij dat de menigte haar schoon ontvangt als wij zelf zoo flauw van veneratie zijn? De katholieke kerkgebouwen? Veelmalen een schande, ten deele uit onverstand, ten deele uit onmacht, - voor ieder die naïef bedrog en gekunstelde grootspraak van waarachtigheid onderscheidt. Er is niet veel veranderd sinds Anna Catharina Emmerich in hare visioenen zag: ‘...velen, die in de wezenlijke tegenwoordigheid van den levenden God in het allerheiligste Sacrament geloofden, haar aanbaden en ook aan anderen leerden, maar zichzelf niet veel aan die tegenwoordigheid lieten gelegen liggen: want zij veronachtzaamden en vergaten het paleis, den troon, het heiligdom, den zetel, de juweelen van den koning van hemel en aarde, d.w.z. de kerk, het altaar, het tabernakel, den kelk, de remonstrans en andere heilige vaten; de gewaden, de sieraden, in één woord, alles, wat tot gebruik of sieraad van het huis des Heeren dient. Nergens droegen zij zorg voor; alles lag bedolven onder stof of onreinheid en door roest uitgevreten en werd jaren lang geheel veronachtzaamd; de dienst van den levenden God werd, zoo al niet inwendig ontheiligd, dan toch minstens uitwendig onteerd. Dit alles was het gevolg, niet van werkelijke armoede, maar van onverschilligheid, luiheid, overtollige bezorgdheid voor ijdele en wereldsche beslommeringen, waaraan men zich overgaf; dikwerf ook waren zij het gevolg van eigenbaat en gebrek aan innerlijk leven; want ik zag zulke tekortkomingen in kerken, die gegoed, om niet te zeggen rijk waren; vele andere kerken zag ik, waarin een wereldsche praal en pracht, zonder welvoegelijkheid, de heerlijke sieraden van vroegere tijden vervangen had, ten einde de verkwisting, slordigheid en treurigen toestand te verbergen onder het blanketsel van valsch en ijdel praalvertoon. Het verkeerde voorbeeld van de trotsche verwaandheid der rijken werd, helaas, al spoedig onverstandig, bij gebrek aan eenvoud, door de arme kerken nageaapt. Ik kon niet nalaten hierbij | |
[pagina 756]
| |
te denken aan de kerk van ons arm klooster, waar men het schoone, oude altaar, kunstig in steen gewerkt, vermomd had door een prachtige betimmering van zoogenaamd gemarmerd hout, iets, dat mij altijd erg gespeten heeft...’ - Hoe heeft, tegenover deze verlaging van het peil en deze wanorde, óns beeld, óns altaar te zijn? Wij moeten, ook in dit facet van gemeenschappelijk en individueel leven, de theologische waarheid verdedigen, het is noodig, ik bestrijd het niet. Naarstig kunnen wij voortgaan met de negativiteit der verkondiging van strenge voorschriften, het is nuttig, ik betwist het niet. Wij kunnen bevorderen den aankweek van een kunst die niemand ergert en niemand verrukt, het is beter dan de schande der fabriekmatige wandaad, ik geef het toe. Maar wij maken met al deze dingen het goddelijk toeval van de geboorte des magiërs niet die de steenen doet zingen als hij zijn harp op de steenen zet. De geest waait waar hij wil en soms waait de geest waar gij, die de orde verdedigt, slechts wanorde ziet, en niet het geheime licht dat langzaam, langzaam de duisternis verdringt. Het rijk der kunst is een rijk van licht en donker en het licht zal niet uitstralen als alle menschelijke kwaal niet in werkelijkheid, of in mogelijkheid, is doorleden. Hoog en zalig over het land der kathedralen heen bloeit de glimlach van den Reimschen engel, maar in lange ketens verdringen zich onder de dakgoten de bultenaars, de melaatschen, de gedrochten, de monsters. De hypocriet verdraagt ze niet - zij zijn er nochtans. Schoone kunst zullen wij alleen bezitten als het leven schoon is - schoon, gespannen, lenig, mannelijk, dapper, wijs en vol in zijn onophoudelijken strijd en zijn eeuwig drama.
Begraaft hen niet onder het verleden, die uw kunstenaars zijn, en dwingt hen niet in een harnas van schoolsche voorschriften. Ik erken als eenige geldige houding tegenover dat, wat op vandaag voor de kerk gemaakt wordt, - en natuurlijk ook tegenover deze tentoonstelling - de bitterste ontevredenheid. Ontzaglijk is het niveau gedaald wanneer wij om ons heen zien naar de getuigen uit vroeger eeuwen. De kunst heeft zich verplaatst, van de bouwhut en het gewelf naar het atelier en de studeerkamer, en het zijn de met God en wereld vechtende eenzamen die haar maken. Ik heb de imitatie van dit nooit terug te roepen verleden niet lief en ik hecht niet aan de ‘monumentale’ scheppingen waarin het bloed te kil en traag pulseert. Ik geef geen sou voor de bleeke mode eener schimmige styleering, waaraan de weligheid van het onbe- | |
[pagina 757]
| |
vangen gevoel ontbreekt, en ik wantrouw de architectonische zuiverheid die de goede vrije voorstelling niet verdraagt. Ik ben óver mijn geduld been met de fakir-achtige Christussen, die al even weinig als de zeepkleurig-academische natuur, waarheid, noblesse bezitten. Maar gij zult dit niet verbeteren met de selectie van den verzamelaar, slechts met liefdevolle aandacht voor de krachten die zich bewegen naar een voller en meer harmonisch leven. Ontevredenheid - maar niet zonder hoop. In de zwartste ongerechtigheid en de zwakste nabootsing bleef een licht leven dat onvergankelijk bleek en hier en daar begint het te dagen met nieuwen, oorspronkelijken glans over een oud en goed land. De suggestie der Menschheitsdämmerung wijkt, men zal de technische cultuur weten te scheiden van een dieper zielsbeschaving. De sterken verdringen de zwakken of sleepen hen mee. Bidden zij die de geroepenen zijn dan Baudelaire na: ‘Eloignez de moi le mensonge et les vapeurs corruptrices du monde’ - geven zij en de anderen het jonge gewas voedsel in een groot, ruim, ongeremd leven! |
|