Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 704]
| |
KroniekenFransche letteren.
| |
[pagina 705]
| |
O Temps, être inconnu que l'âme seule embrasse...Ga naar voetnoot(3) Men moet dat goed verstaan: als hij hier spreekt van af te schaffen wat hij daar straks beweerde in te voeren - ‘la dimension du Temps’ nl. (de afmeting van den Tijd) - dan is dat alleen onvolmaaktheid van taal (de voorbeelden daarvan komen veel voor bij Proust): feitelijk gaat het er alleen over - in zijn eigen visie en in die zijner lezers - het rechtlijnig, achtereenvolgend en dus bedrieglijk lint af te schaffen volgens hetwelk de Tijd hem tot nu toe, heeft toegeschenen zich af te rollen, om daarvoor in de plaats te stellen een waarachtige tijdelijke ruimte, waarin de omvangen en de interplanetaire kringvormige bewegingen tusschen de wezens, om zoo te zeggen, mogelijk worden. Anders gezegd, in plaats van een lijnvormigen Tijd wil hij, dank aan het geheugen dat het verleden omvat als een wereld, gebruik maken van een - waarachtigen - Tijd met drie afmetingen, zoo ongeveer als in de organische scheikunde, waar men, om lichamen aan te duiden die aan elkander vreemd zijn, maar onder een en dezelfde nominale formuul begrepen, men formulen in de ruimte heeft uitgevonden die evenveel groepeeringen van dezelfde atomen en van dezelfde molekulen mogelijk maken als er werkelijk onderscheiden lichamen zijn. Of nog anders gezegd, Proust zou willen vatten en ons doen vatten in de wezens, meer hun gelijktijdigheid van bestaan en van handeling, van den eenen Tijdstip tot den anderen, dan de op elkaar volging van hun bewegingen, in een duur, rechtlijnig gezift door het getiktak onzer uurwerken.Ga naar voetnoot(4) En vooral wil hij ze gevoed en als opgezwollen van Tijd, zelf Tijd. Op die manier is het dat, als Juffrouw de Saint-Loup - dochter van die Gilberte vroeger door hem bemind en sinds gehuwd met de Saint-Loup - hem verschijnt in haar lachende schoonheid nog vol hoop en verwachtingen, hij haar ontdekt als ‘gevormd uit de jaren zelf die hij verloren had.’ Uit deze wijze van opvatting der wezens volgt dat ze voor hem als uurwerken worden, of beter nog als sterren, wier onvoorzienbare wentelingen, bepaald door de vreemdsoortige, op een geniale wijzeGa naar voetnoot(5) | |
[pagina 706]
| |
doorvorschte diepten van het ik, den Tijd afmeten, in den hemel van zijn ‘verstandelijk heelal’ waarin zich koncentreert zijn heele zoo koortsig subjektieve ziele-leven. En die subjektiviteit wordt nog sterker door het feit dat enkel in het meest intieme van zichzelf die werkingen van psychologische samenstelling kunnen voltrokken worden. Als het verstand van Proust, bij middel van het geheugen door geschreven nota's geholpen, zich meester maakt van de ‘tijdelijke liggingen’ van de ‘vlakken’, van de ‘dwarslijnen’ - dat alles besloten onder de benaming van ‘geesteslandschappen!’ - dan is dat, we moeten zulks goed in aanmerking nemen, om ze te herscheppen door een diep intieme en, methaphysisch gesproken, louterende werking: ‘Het herscheppen door het geheugen, van indrukken die daarna moesten worden doorgrond, belicht, omgevormd in evenwaarden van het verstand, was dat niet een der voorwaarden, bijna het wezen zelf van het kunstwerk, zooals ik het had opgevat...’Ga naar voetnoot(6) Om dus tot een veel diepere objektiviteit te geraken, om te trachten de menschelijke realiteit in haar wezen zelf te omvatten, vervormt de zielkundige kunstenaar den uiterlijken schijn in voorstellingen waarin zijn eigen ik zich op een onoplosbare wijze vermengt met de beelden die hij er zich van maakt, zonder te aarzelen om b.v. ‘zich sommige personen voor te stellen niet buiten, maar binnen in zichzelf, waar hun minste handelingen doodelijke verstoringen kunnen te weeg brengen.’ Ik zei daar even: diepere objektiviteit: nochtans lost zijn werk zich op in de subjektiviteit, niet in een gemakkelijke en verwaande subjektiviteit - egocentrisme van letterkundige à la De Goncourt - maar in een benauwende, bedektelijk Pascaliaansche subjektiviteit. Inderdaad, als hij het op zich neemt ‘de afmeting van den Tijd voortdurend merkbaar te maken in een afschrift van de wereld dat noodzakelijk totaal verschillend zou zijn van dat wat onze zoo bedrieglijke zintuigen er ons van geven’, als hij wil dat, door de kracht van zijn boek, zijn lezers niet eenvoudig weg ‘zijn lezers zijn, maar de eigen lezers van zichzelf, - wijl zijn boek niets anders is dan een soort vergrootglas, bij middel waarvan zij in zichzelf kunnen lezen, - als hij zelf in zichzelf wil lezen, dan is dat om de waarheid van zijn ik in de kern te bereiken. | |
[pagina 707]
| |
En als hij wil terugvinden ‘den verloren Tijd’ - ‘onuitsprekelijk terugkrijgen van de verspilde zelfstandigheid’ zooals Bloy het uitdrukte met een heel ander inzicht - en hem wil sublimeeren in een onvernietigbaar werk, dan is zulks opdat dit werk ‘zijn graf aanduide en het bescherme tegen het rumoer en geraas, en een weinig ook tegen de vergetelheid.’ Het is zoo heel natuurlijk dat Proust, werkende om zich te verwezenlijken in den Tijd, niet heelemaal wil sterven! Maar, evenals Renan, evenals sommige Ouden, zoekt hij zijn over-leving... in den roem bij de menschen, die zon der dooden! Smartelijke dwaasheid die bestaat in het vragen van het onvergankelijke aan het vergankelijke, de eindelooze en eeuwige verwijding aan dien Prometheus van het tijdelijk eindige: de Mensch.
Merken we, in 't voorbijgaan op, dat om te slagen in deze verovering, hij het geenszins te veel oordeelt daaraan te doen meewerken, zooniet alle kunsten, dan toch de veelvuldige bevoegdheden die de omgang van allen en ook de meest afgewisselde beoefening van het bestaan ontwikkeld hebben in zijn gevoeligheid van schrijver en in zijn handigheid van mensch: ‘Wat zou hij, die zulk een boek kon schrijven, gelukkig zijn, dacht ik; welk een labeur zou hij vóór zich hebben. Om daarvan een begrip te geven, zou men aan de meest verheven en de meest verschillende kunsten, vergelijkingen moeten ontleenen; want die schrijver, die trouwens van elk karakter de meest overstaande zijden zou moeten in 't licht zetten om diens omvang te maken als dien van een meetkundig lichaam, zou zijn boek moeten voorbereiden, met de uiterste zorg, met gestadige hergroepeeringen van krachten als voor een offensief, hij zou het moeten dragen als een vermoeiende last, het aannemen als een regel, het opbouwen als een hinderpaal, het veroveren als een vriendschap, het overvoeden als een kind, het scheppen als een wereld, zonder van kant te laten die geheimenissen die waarschijnlijk hm uitleg slechts vinden in andere werelden en waarvan het voorgevoel dàt is, wat ons het meest ontroert in het leven en in de Kunst.’ Ik heb deze wonderschoone bekroning bij dezen agnostieker onderlijnd. Zoo groot is nochtans de prijs dien hij er in toestemt te geven voor den aankoop van een akkerveld waar geen schat in verborgen zit. Zijn plan lijkt hem leefbaar, daarom geeft hij er zich aan met heel zijn ziel, zooals Plato wilde dat men tot de Waarheid gaan moest. De litteraire kunst wordt voor hem, evenals voor alle groote geesten, een middel | |
[pagina 708]
| |
van geestelijke realisatie. Subjektivisme, zei ik: maar van de nobelste hoedanigheid, zelfs in zijn afdwaling.
En toch, als deze groote gedachte, als de revelatie van dit ‘begrip van den Tijd’ hem gewordt, als hij dit besluit neemt ‘dat hem het leven had doen beschouwen als waard om geleefd te worden’, is Marcel Proust zwaar ziek, zit de dood op hem te loeren en... hij weet dat. ‘Een lichaam te hebben, dat is de groote bedreiging voor den geest’. Vooral als dit lichaam gaat sterven ‘en de geest zich zal moeten overgeven’. ‘Reeds komt de nacht waarin men niet meer kan schilderen en waarover de dag niet meer zal opgaan’. Reeds voelt hij dat bij hem ‘de krachten van den schrijver niet meer op de hoogte zijn van de ikzuchtige vereischten van het werk’. Een drama wordt dan ingezet waarin het hem gegeven is al de ongenoegzaamheden te peilen van een geest die, in den strijd des geestes, enkel en alleen door zichzelf geholpen wordt: ‘Menschelijk en denkend leven waarvan men ongetwijfeld niet zoo zeer moet zeggen dat het een mirakuleuze vervolmaking is van het dierlijk en physisch leven, dan wel een onvolmaaktheid, even onontwikkeld nog als het gemeenschappelijk bestaan is der voordiertjes en der poliepen, als het lichaam van den walvisch, enz...... in de organisatie van het geestelijk leven. Hij ontdekt ten minste dit: de spiritualiteit van den geest, gedurende deze roerende en ongelooflijk ascetische krachtsinspanningGa naar voetnoot(7) waarbij hij ten slotte de overwinning behaalt in dien zin dat hij ertoe komt ons na te laten dat ‘afscheid van een stervende’, ‘die bouwkundige werken’, die ‘Mémoires van Saint Simon van een ander tijdperk’, ‘dat boek zoo lang als de Duizend en één Nacht misschien, maar heel anders’, als de acht zwaarlijvige deelen zijn van zijn buitengewone ‘Recherche’. Maar hij wordt overwonnen omdat hij sterft.
Te vergeefs zoek ik een slagboom tegen den Tijd....
Een gansche rij boekdeelen kan daar niet voor dienen.
Na dat alles te hebben gezien - wat overigens voor iedereen onmogelijk was te bemerken wijl het werk deel na deel werd uitgegeven,Ga naar voetnoot(8) | |
[pagina 709]
| |
gevoel ik vandaag de noodzakelijkheid sommige mijner beoordeelingen te herzien. Acht jaren geleden schreef ik, in een studie over ‘A l'ombre des jeunes filles en fleurs’ maar die ik meen geldt voor heel het oeuvre: ‘Ik blijf niet stil staan bij de bovenmatige banaliteit van het voornaamste gegeven, noch bij het eindeloos genoegen waarmee de schrijver zich ophoudt bij elke kleinigheid. Dat is klaarblijkend volgens de architektonische opvatting die hij zich van den roman gemaakt heeft. Maar dan is er onevenredigheid tusschen het enorme materiaal, en de onbeduidendheid van de hoofdgedachte. Zou heel de verklaring van deze fundamenteele fout niet hierin bestaan dat M. Proust, wat de algemeene kunstopvatting aangaat, een onvoorwaardelijke realist is en zelfs een naturalist, terwijl hij, wat de uitvoering betreft, verschijnt als een impressionnistisch intellektualist van allereerste grootte? Vreemd mengsel van radikale zwakheid en van weinig voorkomende kracht, dat ons van zijn kunst, het monsterachtig beeld geeft van een waterhoofd op een tenger en misvormd lichaam’. Slechts aan het eind van zijn werk kan men gewaar worden, hoe zeer zijn personen, met wie ik hem te veel gelijk stelde, op een zekere wijze van hem onthecht zijn, hem vreemd zijn. Heel zijn leven heeft hij omgegaan met mondaine weerhanen, waaronder heel enkele waarachtige menschengezichten. Op zekeren dag, een inwendige schok: ‘angst maakte zich van hem meester’; en die ‘gegrimeerde gezichten hebben hem de notie geschonken van den verloren tijd’. Hij tracht dan dezen | |
[pagina 710]
| |
terug te vinden, verkruimeld onder den stoot der minuten, in stukken gerukt door de uitrekking van den duur. Dat verplicht hem om onophoudelijk met de pen, zijn levenshoning af te krabben van die lage of platte kreaturen, om er zoo mogelijk, alle perceeltjes, alle oogenblikken van te verzamelen. Daar vandaan, wat ik genoemd heb zijn eindeloos genoegen.Ga naar voetnoot(9) Dit ‘alle’, dit bezittelijk bijvoeglijk naamwoord, heeft zijn naturalisme voortgebracht, dat ik hem te recht verweten heb: door hem, wordt de keuze uitgesloten van af het begin: respijt wordt ons niet gegund van geen enkelen trek, van geen enkele bijzonderheid, hoe gering, hoe rauw die ook zij.
Dat Proust ‘een impressionnistisch intellektualist zou zijn van allereerste grootte’ is thans helderder dan ooit. Zelfs zijn ‘her-schepping’ van de ontvangen indrukken, zijn ‘omvorming in verstaanbare gelijkwaarden’, doen ze niet wonderbaar denken aan het Thomistisch begrij pen? ‘Kennen, dat is in ons den vorm opnemen van een ander voorwerp, terwijl we toch onzen eigen vorm bewaren’ leert de SchoolGa naar voetnoot(10). ‘De vorm’ dat is gekend, is het substantieel dynamisch en soortelijk beginsel dat, vereenigd met een stof, de eenheid voortbrengt, de vastheid en de werkzaamheid van het wezen dat het met haar vormt. Zoo is ‘de vorm’ van den mensch, zijn ziel. ‘Als ik den boom ken, ontvang ik in mij, zonder iets van mij zelf te verliezen, de voorstelling of den vorm van den boom. Vitale vereenzelviging die, wel verre van mijn geest te kwetsen, hem vervolmaakt en hem in werking stelt’ (op. cit.). Doen de zaken zich zóó niet voor, en voorbedachtelijk, bij Proust, zoowel op het plan van het doorgemaakte leven als dat van de kunst, als hij ‘zich M. de Norpois voorstelt, niet buiten maar binnen in zichzelf’ en als hij ‘er den indruk van doorgrondt, verlicht en omvormt in 'n verstaanbare gelijkwaarde?’ Helaas! dit onvergelijkelijk vermogen van begrijpen en van zielkundige doorvorsching, in plaats van hem normaal te voeren tot God langs de klimmende ladder der schepselen, brengt hem enkel terug tot zichzelf, en tot zijn dwaas plan van ‘her-schepping door het geheugen’. | |
[pagina 711]
| |
De giftige stoffen waarop ik van ideologisch en zedelijk standpunt uit, bij Proust gewezen heb, zitten er wel degelijk in: ‘Vertwijfelend determinisme à la Taine’, ‘zoekend en snoepachtig dandysme à la Stendhal’, ‘eclectisme en zinnelijkheid à la Remy de Gourmont’. Toch meen ik juist hier, een wijziging te moeten aanbrengen in mijn oordeel dat betrekking had op een al te klein gedeelte van zijn werk. Ik heb geschreven dat, ook het minste zielroerende uit dit werk afwezig was. Alleen op het einde, ten langen laatste, komt zijn onderdrukte pathetiek, van ondergedompeld dat ze was, aan de oppervlakte drijven. Maar ze bestaat. Die hevige en verkropte hartstocht de wezens te kennen in hun essentie, en die zoo innig verbonden is met den nood hun te verleenen hun waarachtigen omvang in Tijd, wijst die niet bij Proust op een weinig voorkomenden metaphysischen honger, nog ten uiterste bevestigd door zijn allerscherpst verlangen zichzelf te realiseeren, zoo sterk als maar eenigszins mogelijk, in den schoot van den ongepeilden kosmos? Waarnaar streeft dan zijn heldhaftig pogen, tenzij om voort te brengen ‘een verwijding van zijn geest zoodanig dat het verledene er zich kunne hervormen, er weer aktueel worden, en hem schenken - maar helaas! slechts kortstondig - EEN EEUWIGHEIDSWAARDE?’ Dat woordje ‘helaas!’ wat verraadt het anders dan de verscheurende, tragische verzuchting naar de plaats, de wijze van bestaan waar de Tijd niet meer voortspoedt, de wezens niet meer vermoordt, niet meer oplost, maar waar hij ze, als een schieter of een aanloopplank, buiten zich wegslingert, zoodat hij er niet meer aan kan, en ze zijn in een verlevendigende rust en een ongeschonden gaafheid, voor immer in 't bezit van al hun minuten, voor altijd verlengd in het standvastig geluk van de gelukzalige eeuwigheid! De Eeuwigheid! voor Proust is het zijn werk dat ze aanvult. In de plaats van het Boek des Levens, voor 't betrachten zoo heilzame schuilplaats, moet hij maken een boek van de dood. Maar hij doet het op een heldhaftige manier, met een goede trouw en een stoïcijnschen ijver die zeer sterk staan tegenover het scepticisme waarvan ik hem beschuldigde, en die de bewondering afdwingen.Ga naar voetnoot(11). Is zijn zinsbouw zelf geen weerspiegeling van dit geestelijk drama, | |
[pagina 712]
| |
met zijn wending los van 't kortstondige, maar, terzelfdertijd, angstig voor men weet niet welk beslissend gebeuren dat even goed een ramp als een onthullende dageraad zou kunnen zijn? Langs alle kanten is dit boek over den Tijd ingesloten door de ondenkbare nadering van het einde van den Tijd. Zoo is bij den schrijver van ‘A la recherche du temps perdu’ ‘het werkend intellekt (hooger vermogen van het verstand, dat het voorwerp der verbeelding verheft en omvormt) wel degelijk die zon die is aangestoken op den top van onze ziel en die er de twee hellingen van verlicht; door hare werking op de duistere verschijnselen der verbeelding, verlicht ze de helling die aan de zinnelijke wereld raakt; door haar invloed op het passief intellekt (vermogen dat zich rechtstreeks met het voorwerp bezighoudt en aan hetwelk eigenlijk de akt der kennis toekomt) verlicht ze de helling die raakt aan de geestelijke oevers en aan de eeuwigheid’ (op. cit.). De geest van Proust heeft deze tweede helling gevolgd met een verbitterd en ingewikkeld rondtasten: in de oogen der menschen, is hij niet geland. Deze letterkundige held onzer dagen, in wiens aderen voor de helft Joodsch bloed stroomde, heeft niets schijnen af te weten van den Vader des lichts. En toch, wreede kontradiktie, is hem hoegenaamd niet onbekend geweest ‘het vergankelijke van de liefde, der aardsche grootheden en van allen menschelijken hoogmoed’Ga naar voetnoot(12). Wat bleef hem dan over, in zijn kwade uren? De groote doodssmart die zweeft over zijn werk, uitgestrekt naar den eeuwigen oever, als de krampachtig uitgestoken arm van iemand die verdrinkt.’ | |
[pagina 713]
| |
Amerikaansche-Engelsche Letteren.
| |
[pagina 714]
| |
dat schoonste doel der kunst. Zooals we van Teirlinck Mijnheer Serjanszoon’ hebben gekregen, van Timmermans ‘Pallieter’, zoo kregen de Amerikanen op een mooien morgen Babbitt en Gantry thuis. Met de geesteskinderen van Timmermans en Teirlinck kunnen wij het zonder protest wel stellen, maar die van Lewis hebben het erg te verduren gehad. Ze zijn blijven groeien zoodanig dat men van Babbittry spreekt en van een Gantry als van bekende vertrouwde verschijnselen. Bij het Amerikaansche publiek is dus de aandacht vooral getrokken door schandaal: elke critiek op den stand van zaken in de Staten verwekt dit. In een optimistische gemeenschap is pessimisme op zichzelf al défaitisme. Beter sensatiestof als het verschijnen van een boek als Elmer Gantry is er op een heel jaar wellicht niet voor de pers. Dat leidt dan gedurig de aandacht af van die literatuur die zich niet rechtstreeks met de sociale gebreken van de Staten bezighoudt, zij bloeit in een besloten tuin en zelden dringt zij door bij het publiek wanneer zij niet eerst langs Engeland terug geimporteerd werd zooals het ten andere met Dreiser ook het geval is geweest. John Erskine, de schrijver van ‘Adam and Eve’, ‘Helen of Troy’, ‘Galahad’, behoort tot die categorie. Zijn proza behandelt in een archaische atmosfeer de moderne psychologie der Amerikaansche vrouw., J. Cabbell en een heele reeks jongeren zijn van het zelfde gehalte. Tot de zeldzame niet critiseerende literatoren behoort Thornton Wilder met zijn beide boeken ‘Cabbala’ en ‘The Bridge of San Luis Rey’.
* * * Op 20 Juli 1714 brak de hangbrug van Lima in Peru af, op het oogenblik dat er vijf menschen over wandelden: een tooneelspeelster La Perichole, de Markiezin de Montemayor, een scheepsmaat Estaban, een dubbelzinnig personnage oom Pio, een pleegkind der markiezin Pepita. Allen sterven in de kloof onder de gebroken brug. Dit wondere boek verhaalt waarom zij dààr en op dàt oogenblik moesten sterven. Tot die diepe christene waarheid is de schrijver geraakt: geen leven eindigt gebroken. Er is een volheid in elk bestaan; als het gegeven heeft zijn schoonsten bloei, dan eerst komt de dood. Herhaaldelijk is dit thema door dichters en schrijvers behandeld. In den angst van een bewuste jeugd is het het schrikbeeld dat steeds oprijst: Rilke zei ergens hoe elk mensch de dood in zich voedt als een klein gewas dat groeit en zich uitbreidt tot het al het andere overwoekert. ‘O Herr, gib jedem seinen eignen Tod, das sterben, das aus jenem Lieben geht, darin er Liebe | |
[pagina 715]
| |
hatte, Sinn und Not’. Of wij ons zelf van die rijpheid en die volheid des levens in al hare persoonlijke relativiteit bewust zijn, heeft minder te beteekenen: anderen zien het soms. Er zijn oude menschen die gelaten wachten op den dood, anderen die met panische vrees bevangen het einde naderen; voor de jonge man is beider dood van eender beteekenis: hij ziet een rijpe vrucht terug naar de aarde neigen. Slechts zij die in signalen en symbolen gelooven begrijpen de plotselinge dood van een jong mensch in volle kracht der daad: zijn rijpheid lag langs binnen. Hij droeg zijn mysterie in zijn hart. Waarom zouden wij rechten wat tusschen een menschenhart en Gods voorzienigheid gebeurt. Wij naderen allen bewust of onbewust het geestelijk hoogtepunt van ons leven: dat alleen heeft belang. Succes, gezin, werk, spelen daarin een slechts verwijderden rol. Het begrip van lang leven is een patriarchale overlevering: een lang leven is een vruchtbaar leven. De eene mensch leeft quantitatief, de andere qualitatief. De europeesche beschaving streeft resoluut naar het eerste, de amerikaansche naar het tweede. Het is een essentieele levenswijsheid deze dingen te begrijpen. Ik heb ooit getracht dit alles samen te vatten en te zeggen in een vers ‘De archeologische vondst’. Thornton Wilder zegt dezelfde gedachte in een kort boek waarvan een groote charme uitgaat en dat in een klassiek sterke taal is geschreven. Luister naar het plechtige slot van zijn boek. ‘But soon we shall die and all memory of those five will have left the earth, and we ourselves shall be loved for a while and forgotten. But the love will have been enough; all those impulses of love return to the love that made them. Even memory is not necessary for love. There is a land of the living and a land of the dead, and the bridge is love, the only survival, the only meaning.’ Is het op zichzelf niet een pleidooi voor het bestaan van geestelijke élite in de Staten, wanneer een boek met een dergelijk slot duizenden kan bekoren? Elk der personnages groeit langzaam maar gestaag naar zijn eigen rijpheid toe. La Perichole, de grillige, hartstochtelijke, altijd zeer persoonlijke tooneelspeelster die haar hart uitleeft met een romantische wildheid die aan de onstuimige ‘Vita’ van Isadora Duncan doet denken: ‘She had never realized any love save love as a passion. Many who have spent a life in it can tell us less of love than the child that lost a dog yesterday’. Heel anders is de liefde die de markiezin de Montemayor haar heel leven draagt, de liefde tot een bittere, vreemde dochter. ‘All she could ask of God was the gift of a place where daughters love their mothers: the other attributes of Heaven you could have for a song’. | |
[pagina 716]
| |
En dan de liefde tusschen de tweelingbroeder Esteban en Manuel. Zij is zoo schoon geestelijk, tot een vrouw tusschen beide komt en tot Estaban ontdekt ‘that secret from which one never recovered, that even in the most perfect love one person loves less profoundly than the other’. Zoo heeft, op het eeuwige en eenige thema van het roman, Thornton Wilder motieven geschreven die zoo diep en schoon zijn dat ze stolden tot een merkwaardige taal en een onberispelijken vorm. Het is geen klein hart dat dit boek ingaf. Zachte ironische wijsheid vindt men er in, een eerbied voor de schoone dwaasheid die in een nuchtere wereld liefde heet, een psychologische scherpte die nooit tot het dor analytische vervalt. Een roman is het niet, een serie korte novellen wel, hun samenhang heeft niets te maken met de gewone romantechniek, het is een geestelijke band. De personnages komen slechts toevallig en zeer losjes met malkaar in contact, wel leven zij in een zelfde atmosfeer van gevoelens en wezens maar elk bevordert zijn eigen weg resoluut. Zoo komt het dan dat het boek eenigszins uiteen valt in de vijf novellen die het bevat. Het is geen literair meesterwerk, het is een diep en schoon menschelijk boek, bekoorlijk door de vaste en sobere suggestie van een romantisch land en tijd, ontroerend door de eenvoudige diepte der groote gedachte die het draagt. | |
[pagina 717]
| |
Duitsche Letteren.
| |
[pagina 718]
| |
hem nooit gelegenheid geweest tot expressionistisch experiment en hij heeft nooit de dingen des geloofs als louter literaire motieven aangewend en misbruikt. Hij had de vlam van binnen; de laaiende liefde voor Gods verborgen heerlijkheid in het H. Sacrament en de schoone opgetogenheid in Christus die elk mensch maakt tot een minnende broeder onder de broeders. Zijn werk is geen weerslag van hunkering en steigering naar God, het is: de jonge blijdschap om het gevoel van ‘God in ons’ te dragen onder de menschen. Zijn bundel Hymnen is één zang voor Christus in de Eucharistie, voor Maria's ongerepte maagdelijkheid; en één opwekking der jeugd tot broederlijke, offervaardige en zich offerende daad in Christus. So trete ich, meine
In Christus unserem Herrn lieben
Geschwister dieser Zeit der Reinigung zu Euch
Als wie ein Dienender und Ihr
Vor allen, denen, so in Euch
Die Seele einem Atemheben gleich
Ihrer Unsterblichkeit auf gehet, dieses Glûck
Frei und gewaltig lebend sich empor
Hebt auf der deutschen Zunge
Seligtragendes Wort, das da,
Als wie fûr eine Lerche in dem Frühling ist,
Das sie eintauchet in die Jugend rings
Hinauf, der Himmelsluft
Durchklarend Geistigwehen, die empor
Uns aufbildende Form der Liebe, Ihr
Vor allen reichet mir
Das offene Vertrauen...
(Hymnen: Das neue Geschlecht). Toen G. Hasenkamp deze Hymnen dichtte stond en ademde hij nog in de onzuivere strijdatmosfeer van het religieuse expressionisme. De drang naar apostolaat, de dwingende behoefte om te getuigen voor en van God heeft nog te zeer den scheppenden arbeid in hem vertroebeld en misleid. Hij had nog niet geleerd zijn sterke bewogenheid te dwingen in de gebondenheid van het woord. Hij liet zijn gevoelens uitstroomen, overvloedig, maar met eene eentonige gelijkmatigheid, waar geen stuwing in stak. Daar zit geen jubel in die ze optilt van de aarde in zingende bewogenheid. Het zijn recitatieven die recto tono gelezen kunnen worden als een liturgisch gebed, maar ze zijn niet de zingende opvaart der ziel. Gottfried Hasenkamp is zich hiervan zeer spoedig bewust geworden. Ich verhehle nicht, schreef hij me anderhalf jaar geleden, dass ich im ganzen von meinen frühen Arbeiten nicht mehr viel halte. Einen sonderdruck meiner Gedichte aus dem Siegel 1926 lege ich bei; Sie sehen daraus in Welcher Richtung ich weitergegangen bin.’ | |
[pagina 719]
| |
Maar sterker nog dan in bedoelde gedichten spreekt de zich bezinnende, zich samentrekkende kracht van G. Hasenkamp uit de laatste verzen op den mystieken Adelaar, die ik van dezen dichter lezen mocht in voormeld Orplid-nummer. Hoch auf ragendem Horst zur Freiheit bist du geboren;
Ihre Fittiche sind deines Adles Gewähr.
Nahe dem lichte der Welt, von ihm gesängt, von der Sonne,
Wird ohne Fehle dein Tag, froh seiner Jugend, gross.........
Er is niemand wellicht onder de kath. jongeren in Duitschland die zulke ruime mogelijkheden openbaart en zulke ruime verten opent voor de toekomst. God moge zijn verderen arbeid zegenen. |
|