| |
| |
| |
De tocht van Joh. Jörgensen.
Over de ‘Valske mile’.
door L. Duykers.
Het zevenste deel van Johannes Joergensens' ‘Legende van mijn leven’, is eindelijk uit gekomen, nagenoeg tien jaren na het zesde.
Een diep menschelijk boek, zooals de vorigen, maar ook een boek van lijden en smart, van nederig zelfaanklagen, van bijna vervaarlijke ootmoedigheid; een boek dat op zichzelf een pijnlijk sacrificie beteekent. Moeilijker en kiescher te schrijven dan al die reeds het licht zagen, omdat het rechtstreeks - al is het nog zoo gesluierd - het drama van zijn huiselijk leven, van zijn leven als eenzame zwerver op de aarde weergeeft.
‘Over de valske Mile’ heet het boek. De ‘Valske Mile’ - dat is de Walsche of Fransche mijl - zegt schrijver in zijn voorwoord, was eene in de middeneeuwen gebruikte maat, en beteekent dan ook maar: ‘op mijlenlange wegen’ ‘Maar, voegt hij er bij, dat neemt niet weg dat ik er ook een tweede, verborgen meening in leg...’
In September 1909 was Joh. Joergensen na een verblijf aan den Rhijn weer thuis. Hij schreef in zijne met wilden wijngaard bedekte verandah, die uitgaf op den mooien tuin vol bonte bloemen, waar de kleine peer- en appelboomen onder den vruchtenlast zwichtten. Hij gaf zijn boek over Lourdes uit, zijn dichtbundel ‘Af det Dybe’, alsook zijne vertaling van R.H. Benson's ‘De Meester der Wereld’. Was het probleem door den Engelschen bekeerde opgeworpen, niet even actueel voor Denemarken?... ‘Al het aardsch geluk, de aardsche macht, de aardsche cultuur worden afvallig of gaan over tot den Antechrist, en op de zijde der Kerk blijven slechts de lijdenden, de geringen, zij die men veracht - al wat inferieur is... Maar vooraleer het zoo is, komt er een oogenblik in 't leven van den bekeerling waar hij zich gesteld voelt tusschen gene schitterende cultuur en den lijdenden Verlosser - waar het mysterie van nederigheid en lijden hem op aarde neerdrukt
| |
| |
en hij angstig uitroept: ‘Doe ik wel, den aardschen afgod van den vooruitgang te verachten, en God in den hemel te dienen?’
‘Dat was het, wat Robert Hugh Benson in zijn modern Engeland had gevoeld - te midden eener beschaving wier kenteeken is comfort, hygiene, materiëele vooruitgang, sociale hervormingen - eene beschaving die feitelijk opgebouwd is op de vaste overtuiging dat er geen andere wereld bestaat als deze die we kennen, en dat het daarvoor geldt zooveel geluk, zooveel genot, zooveel welvaart, gezondheid, sport, reizen, schouwburg, concerten, bals en five-o'clock thé's mogelijk uit het leven te halen.
‘Het Christendom - en wel vooral het Katholiek christendom met zijn kloosterwezen, zijn askese, zijn priestercelibaat - is immers de diametrale tegenstelling, de onverzoenlijke antithese van dat modern ideaal van natuurlijke, middelmatige, genotzuchtige menschelijkheid... - Ik ook had meer dan eens de spanning gevoeld tusschen het Katholiek geloof en de moderne cultuur - ik ook had geleden onder het vreeselijk gevoel “te gelooven tegen beter weten in en te beminnen tegen de waarheid in”, to believe against knowledge and to love against truth. Ginder in de eenzaamheid van La Rocca's klooster waren Mogens Ballin en Padre Felice het eens dat het beter geweest ware, hadden ze Luther verbrand. Ik integendeel kon niet anders dan mij afvragen hoe de wereld er nu wel zou uitzien, had Luther niet geleefd...’
De tijd ontbrak hem echter - had hij niet vrouw en kinderen - om die pijnlijke vragen te doorgronden. Was het als vergelding hiervoor, dat hij dieper dan ooit te voren de weelde genoot een Deen te zijn? 't Was of hij nu eerst, na zijn menigvuldig reizen naar 't buitenland, Denemarken ontdekte; en ter gelegenheid van een uitstapje naar Sleeswijk, werd het hem ook schielijk klaar dat hij hier tegenover de Duitschers stond met den indruk dat hij tegenover vijanden stond. ‘Tot hiertoe was Duitschland “das grosse Vaterland” voor mij geweest en “das alte romantische Land” - “wo die Brunnen verschlafen raùschen in der prächtigen Sommernacht”- Goethe's, Heine's, Eichendorffs, Brentano's Vaderland. 't Was op straat te Haderslev, dat ik plots deze zienswijze moest wijzigen. Onder mijn zoeken naar de brievenpost, vroeg ik den weg aan een dikken, gemoedelijken heer; hij zegde dat hij een Duitscher was, en als ik die taal hoorde die me stilaan zoo eigen was geworden, en welke zoo menig goede vriend in 't Rhijnland of in Zuid-Duitschland sprak, vroeg ik naar “das Hauptpostamt”. Eenige Denen gingen voorbij en keken mij afkeurend aan - en opeens werd het mij klaar, dat ik in
| |
| |
het onderdrukte Deensche land stond en de taal van den vijand sprak...’
Was het daarom dat Joh. Joergensen ons lijden zoo diep begreep in 1914? Sproot zijn prachtig en moedig boek ‘Klokke Roeland’ uit dat plotse gevoel?
Voor den eersten keer stond hij tegenover liefde voor het vaderland en tegenover het nationaal gevoel als vormen van idealisme. ‘...In mijne Brandesiaansche jeugd had ik idealisme leeren kennen als eene begeestering voor een politiek of een sociaal idee... Sindsdien had ik het godsdienstig idealisme ontmoet - Mogens Ballin, Padre Felice Spee en den heilige, die den weg wees: Franciscus. Maar van de zelfopoffering voor anderen, waarover de vaderlandsliefde roemt, had ik tot dan geen begrip. 't Was vóór soldatengraven te Boeffelkobbel, graven “langs den grooten weg”, dat dit gevoel voor den eersten keer voor mij kwam te staan in al zijn geheimzinnigen glans...’
Dien keer leerde hij dan ook de leiders kennen der Sleeswijksche beweging, waaraan hij weldra zelf deel nam. Wie kon toen voorzien dat enkele jaren later het machtige Duitschland gedwongen zou zijn de ontroofde provincies aan het Deensche vaderland terug te schenken?
Johannes Joergensen dacht voor altijd in Denemarken gevestigd te zijn. Al moest hij af en toe naar het buitenland, als reporter van het groote Deensch blad ‘National Tidende’, Denemarken bleef toch het middenpunt van zijn werkzaamheid.
Zijn haard had hij te Charlottenlund opgericht; en het wemelde er reeds van kinderen... ‘Ik ga met al de kinderen naar de hoogmis in St. Andries, waar we een heele bank vullen... Nevens mij zie ik links Kjelds klein, rein gelaat... Daarna gaan we een toer doen naar 't bosch van Ordrup... Erik en Kjeld willen mij den heelen tijd bij de hand vasthouden, hunne kleine, lieve lichaampjes stappen naast mij langs beide kanten, met hunnen allerlangsten stap. - Na 't ontbijt, in den tuin met de kinderen, die eerst de bloemen begieten, dan scharenslijper spelen en eindelijk een timmermans atelier in de verandah inrichten; Knud is de meester timmerman, en probeert met diepe stem te spreken... Slechts Missa, die morgen het Vormsel zal ontvangen, speelt niet mee - ze staat buiten op het grasplein onder den bloeienden kerselaar, kijkt er naar en verklaart mij in 't Fransch, dat het is tout ce qu'il y a de plus délicieux, en dan, dat ze niets ziet dan witte bloemen en blauwen hemel! - les couleurs de la Sainte Vierge! Ze gaat om half negen naar bed, want we moeten morgen vroeg om 6 uur in de Kerk zijn voor de mis
| |
| |
van Bisschop von Euch. Ik bid den rozenkrans met de anderen boven in hunne slaapkamer, voor de oude prent naar Francia's Madonna. Als Kjeld in zijn bed ligt - nadat hij het beeld van il Bambino d'Aracoeli gekust heeft dat boven zijn bedje hangt, en zijn ‘Vergeef mij, Jezusken!’ gebeden heeft voor alle kleine, kinderlijke overtredingen van den dag, zegt hij stil, en zoo innerlijk tevreden komt het uit zijn negenjarig hartje: ‘Hier voel ik wortel, van hier gaat mijne wereld uit!’ En terwijl ik 't een en 't ander schik in de slaapkamer, hoor ik door de opene deur, Knud die een fantastisch verhaal aan zijne broers vertelt, waarin er spraak is van ‘een zang, die luidt als het ruischen van het woud’. ‘En als ge niet weet wat dat is, Erik, en het nooit gehoord hebt, dan moet ge maar gaan naar 't hofje bij 't station, en naar de berken luisteren!...’
De zekerheid van het geloof, een reeds alom bekende naam, eene goede betrekking aan ‘National Tidende’, daarbij een mooi huis vol blijde, lustige kinderen, en trouwe vrienden overal waar hij getoefd had. Was hij niet een dier bevoorrechten, voor wie het leven niets dan liefkozingen heeft? Had hij niet eindelijk, na jarenlang tobben en zoeken in angst en twijfel, het echt geluk gevonden, het stille, eenvoudig geluk van den huiselijken kring?
Eilaas, 't zijn gewoonlijk de edelsten en gevoeligsten die het meest beproefd worden. En wie zal zeggen welke scherpe pijn soms onder een glanzend uiterlijk verborgen ligt. Ook Joergensen kende knagend leed en vlijmende smart.
Zijn oudste zoon, Olaf, met tuberculose aangetast, was naar een sanatorium moeten gaan. Er werd besloten dat de heele familie den zomer in zijne nabijheid zou doorbrengen. In J.J.'s dagboek luidt het: ...‘Ik denk op Olaf, op zijne ziekte - ben ongerust, bedroefd, ongedurig. De kinderen boezemen mij een wonderlijk melancholische droefheid in. Ze zijn zoo beminnelijk, zoo lief. Hun spel dezen morgen met zand op de zinkbeslagen tafel in den tuin, in den frisschen, stillen morgen. En in den klaren, gulden, lichten avond, hun voetbalspel op den weg - vooral Erik en Stephan zijn zoo ieverig en flink. We moeten overmorgen op reis, maar tot nu toe mis ik het geld daartoe, en vermoed niet eens waar ik het halen zal. Ik heb veel gewerkt vandaag... Maar ik ben neergeslagen door den gedurigen strijd in mij tusschen natuur en ideaal - die strijd die nooit geen einde schijnt te willen nemen. Jezus, goede meester, barmhartige meester, veracht me niet, vergeef mij, al ben ik het niet waardig...’
| |
| |
En twee dagen later: ‘Dezen avond om 6 uur, kreeg ik het geld op het bureel van National Tidende... Met vrouw en kinderen naar Veyle. Gesprek onderweg met Pr. Severinsen - voel mij tegenover zijn stevige kennis van kerkgeschiedenis zoo minderwaardig en zoo ontbloot van alle belangstelling buiten deze eenige: mijn huis rechthouden. Ach! een brave schipper te zijn gelijk mijn voorvaderen waren - eerlijk, bescheiden, zonder schulden en, vooral, zonder dien leugenachtigen luxus, gesymboliseerd door de groote, elegante hond, die mij achter zich sleept op het perron te Veyle, terwijl de Veylenaars ‘den dichter en zijne familie’ zien aankomen! Shame, shame, shame! Diep in mij spreekt eene stem: ‘Is het nog niet genoeg van deze droevige en bespottelijke comedie?’
Hoe langer hoe dieper klinkt die pijnlijke ondertoon van lijden en verontwaardiging en onmacht door al het dichterlijke der natuurbeschrijvingen, der herinneringen aan den handel en wandel zijner kinderen als een kostbare schat bewaard, door het verstrooiende van zijne reporterreizen of het opslorpende van zijn scheppend werk. De dichter zoowel als de man, voelt dat hij zich vernedert en vermindert in die bittere dagelijksche worsteling. Hij voelt dat hij op een slibberige helling geraakt is, en ziet den gapenden afgrond die hem bedreigt, de hoogverheven bovennatuurlijken mensch in hem moet immer opnieuw het onderspit delven voor den al te zwakken, te goeden, te teederen man. Zijne boeken worden echter wijd en zijd gelezen, en strooien buiten zijn weten om het goede zaad uit. Hij die zonder kracht is tegen zichzelf, leest met beschaming de menigvuldige brieven die hij van zoovele onbekenden ontvangt. Een Deen schrijft hem: ‘Ge doet een groot en goed werk voor uw Kerk, met eene brug te bouwen tusschen velen van ons, lutheranen, en de moederkerk - en voor talrijke anderen opent gij een uitzicht op een heilig land, waarvan de gedachte alleen hunne ziel verblijdt, zelfs indien ze nooit de kracht hebben om er naartoe te gaan’ - ‘Dat is tot mij’, roept Joergensen met schaamte uit, ‘dat is tot mij, tot hem die met Bloy in bittere zelfbekentenis zichzelf een “heilige fortuinzoeker” mag heeten, dat goede, vrome menschen zoo iets schrijven! O God, indien Ge wilt, dat ik er op betrouwen blijf, dat Gij het inderdaad goed meent met mij, verlos mij dan uit deze onwaardigheid, en geef mij een eerlijk dagelijksch brood!’
Overal werd hij nu vereerd, niet alleen als een der meest begaafde schrijvers van de eerste helft der 20e eeuw, maar ook als een apostel,
| |
| |
wiens woord ingang tot menig harte vond. Aan hoevelen heeft hij den weg naar Rome geleerd? Hij was een wereldschrijver geworden, en ver strekte zich zijn geestelijke invloed uit.
Was die roem, die macht over de zielen, de vergelding voor het eenvoudig geluk dat zoo menig nederigen man te beurt valt, maar hem niet gegund werd? Onder al den lof die hem toegezwaaid werd, en niettegenstaande den troost dien hij aan anderen schonk, bleef hij zelf een arme gefolterde man. Tout ce qui arrive est adorable, had Léon Bloy gezegd. ‘Dat was gemakkelijk slechts te schrijven. Het was ook gemakkelijk slechts te lezen. 't Was vreeselijk het te beleven en ook te lijden’.
Zou hij ooit den moed hebben in 't levende vleesch te snijden, om een eind aan den ondraaglijken toestand te brengen?
Eens te meer vond hij den noodigen steun bij Mogens Ballin, zijn intiemste vriend, die hem vroeger den laatsten stap tot de Kerk had helpen doen. De sterke man, zelf een bekeerde jood, wist te goed hoe het met zijn al te gevoeligen vriend stond; hij wist insgelijks dat er met doorhakkende wilskracht moest gehandeld worden, wilde men hem redden voor moreelen en artistieken ondergang. Met de zekerheid van een heelmeester, de rake strengheid van een biechtvader, maar ook het begrijpend medelijden van een christen, maakte hij de wond open en wees op de verantwoordelijkheid, op de plichten, die door geen zwakke toegevendheid konden worden vervangen. Prachtige bladzijden, de prachtigste van heel het boek misschien; hoog bezielde woorden van eene hoogstaande ziel, en die diep insloegen... Maar nogmaals drong de zoo echte en toch zoo wreede vriend aan: ...‘Wat ge moet doen, Giovanni? Ge moet ernstig doen, hetgeen ge reeds zoo dikwijls hebt willen doen en enkele keeren geprobeertd - Ge zult de belofte houden die ge meer dan eens God en uzelf hebt gedaan, maar keer op keer gebroken - Ge zult eindelijk woord houden. - Ge zult ver blijven - ge zult weg blijven. En ge zult werken - met nieuwe werken zult ge uwen erg aangetasten literairen naam weer herstellen. Zeg vaarwel aan eene liefde die ge door eigen schuld verloren hebt... (eene vrouw bemint alleen een man) en vooral niet terugwinnen zult met bloemenverzendingen of hooge postmandaten. Zend ieder maand wat ge verdient naar een advocaat en laat hem voor uwe huishoudelijke zaken zorgen. Leef zelf in matigheid en arbeid. Breng eindelijk een klare lijn in uw leven. - Doet ge dat, dan kan ik u met volkomen zekerheid ééne zaak beloven - ge zult uw leven redden, uwe eer, uwen arbeid - uwe ziel! Gelijk het
| |
| |
nu is, gaat ge ten gronde - als mensch en als schrijver. Iederen dag wordt ge een minderwaardiger man - Denemarken weet het, weldra zal ook Europa het weten! Voor u is er maar één weg ter verlossing - de weg der eenzaamheid. Met al het gewicht dat mijn woord bij u kan hebben, - in naam onzer oude vriendschap, in Padre Felice's naam - in naam van ons allen die niet alleen den dichter in u zien, maar persoonlijk van u houden, werkelijk van u houden - kies den engen weg, kies eenzaam te zijn! Misschien komt de weg op een stralende toekomst uit, misschien komt hij slechts uit op dood en verlatenheid en armoede - ik weet het niet. Maar ééne zaak weet ik - het is de éénige weg - er bestaat geen tweede! Die is er - of wel de afgrond!’
De teerlingen waren geworpen, en de dichter die zoo hunkerde naar een vreedzamen, eenvoudigen haard, nam zijn kruis op en sloeg den weg der ballingschap in met verscheurde ziel en bloedend hart om, in algeheele overgave aan God, het hooger gebod van zelfverloochening te gehoorzamen.
|
|