| |
| |
| |
[Theo Cruysse]
De Heer der Ziel.
door Theo Cruysse.
‘Quoniam advesperascit’. (Lc. 24, 29).
Uw komen, Heer, is avondval:
al 't schoon verschemert grijs en grauw,
en stilte stijgt, en stervensrouw
omfloerst het vroeger vreugdedal
Gij dempt en dooft wat lonkt en lacht,
Gij breekt veel banden, en Gij bindt
met niets ontzienden band, en mint
een milde gave, gaaf en zacht
Uw hemel is het heimlijk zwart
met verre sterren, nacht en dood;
vergetend hoe de dag vervlood
verga ik in Uw donkre smart
Gij brengt mij nacht, Uw nacht is zon;
Gij brengt mij lichte duisternis,
een zwijgen dat een fluistren is
hoe liefde in leed het land ontgon
Gij zijt mij morgen, avond, dag
en nacht, mijn tijd en eeuwigheid,
| |
| |
mijn rust en werk, mijn wereld wijd
en eng gevang, mij vrij gezag
mijn droeve vreugd, mijn blijde pijn,
nabij verlangen, ver genot,
mijn dorst en laving, vriend en God,
mijn hemelvrede en hartgedein,
| |
| |
| |
Priesterwijding.
door Theo Cruysse.
Het al is mij geworden tot een droom:
een droom van rood en vuur,
Een droom neemt van de werkelijkheid
der heel bijkomstige dingen
verloren in zijn luttelheid.
O, even te vergeten, dat er staat
geluid van aarde wijd te zingen:
de spraak van menschen onbeduidend,
geluid van vogels en van veel bewegen
O, even heel alleen te zijn,
geweken uit der wereld druk bestaan,
dat dit uur zal groeien tot een kracht,
Hij sloeg zijn vuur-gebod
waar 't vlamme-woord in viel der wijding.
| |
| |
Het al zal worden offer in dit vuur:
Wat onder de aarde flonkert:
schatten van goud en diamant
en uit zich zelf niet heeft,
waarmee te roemen het groote licht,
dat vlamme-schoon zichzelve straalde
en spiegelde tot stoff'lijk beeld;
zijn bloemen en zijn groene weefsels
en opgericht met bloeisel en met bladeren
en staat: 'n stomme sprake,
die niet aan 't klare woord kan raken
en 't levend wezen God belijdt
en openleit zijn leven in aanbidding.
Een offer wordt wat ziet en streeft
en 't zinnelijke goed beleeft
dat bestaat uit de overmaat
geschapen tot een hooger schijn
belijdt het hooger zijn der Godheid.
Maar ook dit leven heeft geen stem,
wijl 't zelf niet vormen kan uit eigen wezen
het beeld van God, die schiep.
Een offer wordt de mensch:
geheven boven zinnelijke grens
tot klaarder streven van bewusten wil
kan hij zijn leven binden voor God.
Dit al wat onder de aarde is
wat zich beweegt en ademt
en wat klaar zich vormt tot wil,
wordt in den brand van Christi Hart
| |
| |
Daar sloeg de vlam van Christi Hart
den priester in de ziel......
en branden zal nu 't Christus-offer
en hij brandt de eigen ziel
het eerst in Christus Hart
waaraan heel de aarde openbloeit:
de dingen en de planten en de dieren,
|
|