| |
| |
| |
Kultuur.
II.
Het leven der Kultuur.
door Prof. M. De Munnynck O.P.
Iedereen weet dat de meest schitterend kulturen slechts een in den tijd en in de ruimte begrensd bestaan gekend hebben. Wie herinnert zich niet de wonderen van Egypte, van Assyrië, van Hellas, van nog andere landen en andere volken, die na geschitterd te hebben met een helderen glans waarvan eenige verspreide stralen tot ons zijn doorgedrongen, bedolven werden in het zand der woestijn en in verschrikkelijke barbaarschheid. De geschiedenis bewijst dat de kulturen ontstaan, groeien, tot de rijpheid van den vollen wasdom komen, afnemen en vergaan. Zij schijnen een eigen leven te hebben, waaruit Spengler zoo vreemdsoortige besluiten heeft getrokken in zijn berucht werk: ‘Der Untergang des Abendlandes’. Deze schijnbaar fatale evolutie verdient onze aandacht. Wij willen heelemaal geen geschiedenis schrijven, ofschoon de geschiedkundige feiten ons noodzakelijk tot grondslag dienen. Wij willen alleen, over ‘het leven der kultuur’ eenige algemeene begrippen, in het licht zetten, die ons bijzonder leerrijk schijnen.
De ‘primitieve’ mensch, in den eigenlijken zin van dit woord, is ons onbekend. Overal vinden we ten minste eenige beginselen van kultuur en als een begin van maatschappelijk leven, en niets bewijst dat, wat ons als een voortdurende jeugd toeschijnt, niet het laatste stadium is van een eer- of roemlooze seniliteit.
De voorhistorische geschiedenis brengt al evenmin beslissende gegevens aan. Tot op dit oogenblik lijken haar algemeene besluiten, niettegenstaande verblijdenden vooruitgang, nog steeds zeer weifelachtig. Als men de wonderschoone continuïeteit beschouwt in de rangorde der Natuur- | |
| |
wezens - welke continuïeteit al onze klassifikaties gladweg onmogelijk maakt, - dan schijnt het hoegenaamd niet bewezen dat de meer afgesleten vormen waarmee de voorhistorische menschkunde zich bezig houdt, inderdaad de natuur van den homo sapiens zouden bereikt hebben.
Om de algemeene kurve te teekenen, die het leven der kulturen doorloopt, moeten wij steunen op de deelen dezer kurve ons door de historische kulturen aan de hand gedaan, en op theoretische beschouwingen, waartoe ze aanleiding blijken te geven. Deze laatste blijven altijd betwistbaar, zoolang ze niet proefondervindelijk bewaarheid zijn; maar we denken niet dat hun voorloopig karakter veel afbreuk kan doen aan de algemeene begrippen die wij in het licht wenschen te stellen.
De wildheid is, theoretisch, het ontbreken van iedere kultuur, hetzij bij den afgezonderden mensch, hetzij bij een vormlooze, menschelijke agglomeratie, die zich dan nauwelijks onderscheidt van een kudde dieren, en die men ‘zwervende bende’ noemt. - De primitieve horde is, in de meeste gevallen, zuiver hypothetisch, en we zullen meer in voeling blijven met de feiten, met als vertrekpunt te nemen de chaotische wanorde volgend op de ineenstorting van een kultuur, en waar de bestanddeelen eener nieuwe kultuur reeds afgelijnd staan.
Het mengsel, zoo verschrikkelijk in zijn ontstaan en zoo vol beloften voor de toekomst, dat in West Europa op de ineenstorting van het Romeinsche Keizerrijk volgde, kan ons als model dienen. Een uitgeputte kultuur zinkt langzaam weg in het zand der onvruchtbaarheid en in het slijk van het zingenot. De doorzijpelingen en de ‘invallen’ van het Germaansche ras, - ruw, voortdrijvend, lomp misschien, maar met een krachtige vitaliteit - moesten als van zelf uitloopen op gruweldaden en de wegsmelting van het seniele ras verhaasten. Het was de botsing van tegenstrijdige elementen die elkaar konden vernielen, maar die in hun wil om te leven een nieuw evenwicht konden zoeken en vinden.
Het zijn die perioden van wanorde en van trapgewijs opklimmende neerzetting die, onder sociologisch en kultureel oogpunt, den naam verdienen van ‘Middel-eeuwen’. De gewone beteekenis van dit woord is betreurenswaardig. Ontleend aan de philologen, die enkel en alleen bezorgd waren over de ‘media et infima latinitas’, beteekent het volgens de overlevering een tijdperk, omvattend namelijk de dertiende en veertiende eeuw, die in de geschiedenis van Westelijk Europa hoegenaamd niets hebben van Middeleeuwen en integendeel de volle levenskracht voorstellen van een prachtige en krachtige kultuur. - Wil men een -
| |
| |
ten minste betrekkelijk - voorbeeld onder de oogen hebben van ‘Middel-eeuwen’ dan kunnen we dat wellicht op dit oogenblik vinden in Rusland. De oude, aristokratische en tsaristische organisatie schijnt wel degelijk dood en begraven. Een integrale ‘restauratie’ die trouwens niets bijzonder wenschelijks aan zich heeft, kon niet anders uitloopen dan op een herbeginnen. De bolsjevistische leer, die voorzeker lomp is en verderfelijk in verschillende essentieele punten, bevat nochtans een beginsel van nieuwe organisatie, dat waarschijnlijk niet heelemaal verdwijnen zal in het evenwicht der toekomst. We gelooven dat Berdjajew op dit punt zeer juist gezien heeft, ten minste voor wat Rusland betreft. Er zijn daar ‘middel-eeuwen’.
Zulk een tijdperk is noodzakelijk een tijd van botsingen, van gewelddaden, van brutaliteiten; de mensch, in 't bezit van de integrale menschelijke natuur, is niet gemaakt voor die gruwelen. Het puik der menschelijke agglomeratie zal trachten eraan te ontsnappen, ofwel door zich af te zonderen van den omgang met de menschen, ofwel door te werken aan de inrichting van een betere orde. Beide verschijnselen hebben zich voorgedaan in den loop van onze Middel-eeuwen. Door de genade Gods, was die ziedende wereld in bezit van het christelijk ideaal; en de woeste botsingen waren alles behalve christelijk. Eene elite zonderde zich af; kloostergemeenten ontstonden volgens de geniale opvatting van den H. Benediktus. Zij vormden kleine, afgesloten werelden waarin, van het rumoer daar buiten slechts een zwakke echo doordrong. Onder een vaderlijke tucht wisten de monnikken zich te onthouden en te werken. Hun woningen waren weldra oasen in de zedelijke wildernis der wereld; hun geestelijke bekommernissen moessten hen als van zelf richten naar de werken des geestes, naar de kunsten en de wetenschappen. Laat dan een machtig genie komen als Karel de Groote; met één enkelen oogopslag overschouwt hij de enorme mogelijkheden welke voor de algemeene kultuur die verborgen voorloopers open zetten. Door het verzekeren en bevestigen van hun invloed in de heele maatschappij, bereidt bij het openbloeien der christelijke kultuur in Westelijk Europa.
Daar zijn voorzeker wel toevalligheden in deze kindsheid onzer kultuur; maar we meenen toch dat ze typisch is. In de groote nevelvlek der wanorde ontstaan georganiseerde kernen, echte aantrekkingspunten voor de met elkaar strijd voerende elementen. De eenmaking komt van een opbouwend genie - eenling of meerderen - en de kultuur, na eenige
| |
| |
vallen en botsingen der kindsheid en eenige afwijkingen der jeugd kan den weg opgaan van het volheerlijk openbloeien ven den mannelijken leeftijd.
Natuurlijk is er een min of meer bewust idee, dat als een immanent einddoel, aan de organisatie der kultuur voorzit; maar 't schijnt ons toch toe dat de twee gewichtigste faktoren, de ekonomische en de godsdienstige, hun weldoende werking in de eerste plaats uitoefenen.
‘Primum vivere!...’ De veiligheid van het stoffelijk leven is zonder eenigen twijfel de eerste en de meest dringende bekommernis. De noodlottige resultaten der ‘buitmakende’ werken, der vrije jacht, vrije vischvangst en vrije inzameling - vrij voor den sterkste! - moeten verdwijnen voor een georganiseerde voortbrengst. Landbouw en veeteelt zijn de grondslag van iedere kultuur. Het stoffelijk leven is de nederigste manifestatie van ons leven; maar het is de meest fondamenteele. Het is de basis van iedere hoogere kultuur; te midden der meest nobele initiatieven laat het ons nooit los; en daarom kan men eenige waarschijnlijkheid toekennen aan de valsche opvatting van het historisch materialisme’.
Nochtans zal deze eerste stap niet gezet worden, zoo hij niet gesteund wordt door een zedelijk en godsdienstig begrip. Het eenvoudig nut van een redelijke organisatie zal het nooit winnen van de ikzuchtige begeerlijkheid van den eenling; het praktisch atheisme van onze hedendaagsche maatschappijen levert ons daarvan het smartelijk bewijs. Voor de dwingelandij van het geweld kan men enkel in de plaats stellen de kracht van het kontrakt, - eerste beginsel van het recht, - en het kontrakt zal enkel sterk zijn als het gewaarborgd wordt door de kracht van een machtigere dan de machtigen der aarde. Dezen vreest men immers alleen in zoover men hun niet kan ontgaan. Het zedelijk en godsdienstig element ligt noodzakelijk, met den ekonomischen faktor, ten grondslag aan iedere kultuur; en deze opvatting wordt gestaafd door het onderzoek van alle historische kulturen.
Toch moet men zich hier niet vergissen. Die twee primordiale faktoren doen hun noodzakelijkheid niet enkel bij het begin eener kultureele evolutie gevoelen. Alles in de kultuur is organisch gemeenschappelijk. Het gaat niet enkel over een uitgangspunt in den tijd, maar over een physiologische basis die voor immer en altijd de essentieele voorwaarde van het leven blijft. In de verst ontwikkelde kulturen, blijven de ekonomische faktor en de zedelijke en godsdienstige faktor essentieel.
| |
| |
De eerste is het spijsverteringsstelsel van de maatschappij, en als dat van streek raakt, richt de uitputting haar verwoestingen aan tot in de maatschappelijke hersens. De andere is het centrum van de kollectieve personnaliteit; en zijn verlamming moet noodzakelijk ontbinding, zinneloosheid en dood achter zich aan slepen.
Als de maatschappij den ekonomischen faktor stevig in haar bezit heeft, als zedeleer en godsdienst er krachtdadig gevestigd zijn, dan kan ze zich blijmoedig en vastberaden wagen aan de verovering van wetenschap en kunst. - De werken zijn voor de mannen van de daad het noodzakelijk resultaat van de kennis en van den zedelijken aandrang.
De wetenschap, de heerlijke ontplooiïng onzer hoogste verzuchtingen, onderstelt de veiligheid omtrent het stoffelijke. Maar iedereen begrijpt van zelf dat, door een rechtvaardige teruggave, zij borg staat voor den voortdurenden vooruitgang in het koningschap van den mensch over de voortbrengstkrachten der Natuur. De bloedsomloop onderhoudt de verrichtingen van het zenuwstelsel; en de zenuwcentra brengen de hartkloppingen voort en de besproeiïng door het bloed van al de organen. Ook daar is er een wederzijdsche afhankelijkheid, een organische solidariteit, voorwaarde en waarborg van den vooruitgang. - Van den anderen kant, als de geest van den mensch zich kan overgeven aan die hoogste beschouwingen, aan die metaphysische bespiegelingen, - die, zeker, geen brood of geld in zijn vuist zullen brengen. maar de gelijkenis voltooien van den mensch met de godheid, - dan komen we in kontakt met de hoogste werkelijkheden, met onze eenuwigheidsbelofte die het leven van den eenling en van de kollektiviteit in eenklank brengen, en heel onze ziel in staat stellen voor altijd aan te nemen en te verheerlijken den zedelijken en godsdienstigen faktor der kultuur.
De kunsten nemen een afzonderlijke plaats in onder de faktoren der kultuur. Zij zijn, volgens een traditionneel geworden uitdrukking een weelde-produkt. Schiller, in een theorie die diepzinniger is dan men wel vermoedt, ziet in de kunstproduktie een ‘spel’ maar een spel waarbij de mensch zijn volle menschheid ontplooit. - Het kunstwerk dient enkel tot de ‘belanglooze’ beschouwing; maar laten we niet vergeten dat het zich bevindt in den wezenlijken mensch, met zijn zeer werkdadige emoties; en dat de kultuur-voortbrengende kunst, in ons gevoelsleven orde moet invoeren, en harmonie en streving naar het werkelijk levensdoel. Maar de kunst is tegelijkertijd de openbaarster van den stand der kultuur, 't zij deze goed zij of slecht. De ware kun- | |
| |
stenaar, de kunstenaar ‘door de gratie Gods’, zet in de stof vast zijn opvatting van de wereld en van het leven; en zoo wordt hij, onbewust misschien, de tolk van zijn tijd, van de maatschappij en van haar kultuur. Ook is de meest kenmerkende grondslag voor het waardeeren eener historische kultuur, gelegen in de artistieke monumenten die tot ons gekomen zijn.
Zoo ontstaat de kultuur; zoo groeit zij en bereikt haar volle levenskracht. De voortbrengst in de vijf faktoren neemt steeds toe; en theoretisch ziet men geen grens aan deze voortdurende ontwikkeling. Dit heeft aanleiding gegeven tot de illusies der leeraars van den ‘onbepaalden vooruitgang’.
De realiteit der feiten komt deze verwachtingen den kop inslaan. Al de kulturen die de geschiedenis voor onze oogen openlegt, zijn vergaan; en de ‘onbegrensde vooruitgang’ blijkt slechts een nevelachtige droom te zijn die verzwindt onder den krachtigen adem der ondervinding. Op den mannen-leeftijd der kulturen volgt de ouderdom. De vruchtbaarheid schijnt af te nemen en op te houden; en de kultuur gaat te niet in het graf.
Gelet op de zwakheden der menschelijke natuur, schijnen deze achteruitgang en deze dood, helaas! zeer natuurlijk; en een onmiddellijke reden ervan vindt men in de meer dan overtollige vruchtbaarheid eener krachtdadige kultuur in de stoffelijke orde. De maatschappij brengt meer voort dan ze verbruikt, wat haar toelaat meer krachten te besteden aan de hoogere werkzaamheden, de kunsten en wetenschappen. Maar de bekoring van den stoffelijken rijkdom is altijd aanwezig. Het doodelijk sensualisme wordt nooit volledig in toom gehouden door de zedeleer en het geestelijk levensideaal. Men geeft er zich aan over; men verbruikt meer in een sierlijke, doch onvruchtbare weelde. De produktiviteit gaat haast niet samen met het buitensporig genot. Als men meer verbruikt, brengt men minder voort; het verval is fataal, en de kultuur gaat de phase in van den ouderdom, die de Duitschers de Zivilisation noemen.
Deze term, die aanleiding gegeven heeft tot betreurenswaardige vergissingen, is nochtans goed gekozen. De ‘kultuur’ doet denken aan de ‘agri cultura’, die het werk en de vruchtbaarheid ingeeft. De ‘civilisation’ (beschaving) is in aanraking met den ‘civis’, met den bewoner der steden, verfijnder misschien dan de ‘rusticus’, dan de ‘agricola’ maar zeker minder produktief. Ook heeft men een symptoom van het verval der kultuur, het naderen der Zivilisation, willen zien in
| |
| |
de groote steden die centrums zijn van een buitengewoon groot verbruik, en waar het genot en de onvruchtbare sierlijkheid hun natuurlijk midden vinden.
En de kulturen sterven uit; - misschien wel niet heel en al, want zij kunnen in een ‘middel-leeftijd’ intreden en hun overblijfsels kunnen nog de kulturen van de toekomst bezielen. Toch kan het verdwijnen van de schitterende kulturen hoegenaamd niet betwijfeld worden. En die dood is dikwijls verschrikkelijk. Een betrekkelijke produktiviteit is noodzakelijk, tot in het verval. Er zijn dus altijd voortbrengers, die zijn uitgesloten van de voordeelen der genieters. De maatschappij voelt zich niet meer solidair in al haar deelen. Vandaar wanordelijkheden, konflikten die doodelijk kunnen zijn. De elementen die hun voortbrengende vruchtbaarheid behouden hebben, verpletteren hen die niets anders doen dan genieten; en wijl deze laatsten in 't algemeen de ontaarde bewaarders zijn van de geestelijke faktoren der kultuur, kan het resultaat niet anders zijn dan de barbaarschheid.
Alleen de geschiedenis zou ons kunnen inlichten omtrent de oorzaken die èn den val èn den dood der oude kulturen hebben te weeg gebracht; en de geschiedkundige navorschingen - dat moet erkend worden - hebben nog lang niet alle duisterheden opgehelderd. Maar op een algemeene wijze stelt men vast dat drie rechtstreeksche oorzaken een kultuur naar den ondergang kunnen voeren.
1) | Het gebrek aan inwendigen samenhang. Een kultuur kan een waarachtige eenheid bezitten door al haar essentieele faktoren, en toch lijden aan een, somtijds heel secondaire ontbindingskwaal. - Hellas was heel zeker één onder oogpunt van kultuur. De ekonomische belangen, de wijsgeerige gedachte, de zedeleer en de godsdienstige opvattingen konden een volmaakt solidaire organisatie verzekeren, waar niets een harmonieus leven in den weg stond. Er waren, weliswaar, de Doriërs van den Peloponesus; ruw, krachtdadig en oorlogszuchtig, en de Ioniërs van de eilanden en van de Asiatische kust, sierlijk en weeker. Maar de kunst van Attica bewijst door de gelukkigste synthese, dat die twee strevingen enkel uitzichten waren van de grieksche mentaliteit, die door hun versmelting een kultureele ziel moesten voortbrengen van een buitengewonen rijkdom. - Helaas! Sparta en Athene zagen elkaar met leede oogen. - Hun wedijver die vruchtbaar kon worden, ontaarde in afgunst die doodelijk werd; en de Peloponesische oorlogen zijn het begin geweest der ontbinding. De Macedonische inval, en de onmete- |
| |
| |
| lijke veroveringen van Alexander hebben het hellenisme tot in Indië verspreid. Maar ook daar was de samenhang zeer los, en het onmetelijk wereldrijk van den veroveraar is onder de Diadochen aan stukken gevallen. Ieder deel heeft zijn eigen lotsbestemming gevolgd en de grieksche kultuur moest ten gronde gaan in verdeeldheden en rivaliteiten. - Die verschillen in mentaliteit bestaan altijd in de machtige kulturen, omdat de aardrijkskundige breedte-graad de ziel der menschen vormt en kneedt. Zelfs in onze tijden van algemeene dooreenmenging, heeft ieder land en elke kultuur hun Noorden en hun Zuiden; en dat zal de eeuwige basis uitmaken van het regionalisme. Zoolang de deelen een zuiver bewustzijn bewaren van hun solidariteit en zich tevreden stellen elkaar om kleine bijkomstigheden in 't haar te
zitten, is het gevaar wellicht niet zeer groot. Maar... gevaar is er altijd. De verschillen en de geschillen worden grooter en erger; de gevaarlijke konflikten komen op en de scheiding wordt voorbereid. De kultuur wordt beroofd van een zeker aantal harer schatten; zij wordt armer door zich te verenkelvoudigen. Zij kwijnt en sterft. |
2) | Een schok van buiten. De inwendige verdeeldheden veroorzaken den dood door ziekte; een kultuur kan ook, in bloeiende gezondheid, vergaan door een ramp. - De materieele kracht speelt op aarde een geweldige en verschrikkelijke rol. Er zijn eeuwen noodig van artistieke evolutie en het genie van Phidias, om te komen tot de wonderen van het Parthenon. De stevige spieren en de stupiditeit van een brutaal soldaat zijn voldoende om, in eenige minuten, die kunstwerken te vernietigen. Op die manier kan een kultuur, steunend op een betrekkelijk zwakken, materieelen grondslag, vernield worden door een aanval van buiten af die haar verplet onder zijn zuiver stoffelijk gewicht. Men heeft zelfs beweerd dat de verfijnden altijd overwonnen worden door de onbeschaafde sterken en dat de logge, plompe stof altijd de baas zal worden over de schranderheid van den geest. Laten we gerust overtuigd zijn dat zulks op z'n minst overdreven is, want dat zou wanhopig zijn -; maar stellen we vast dat een uitwendige stoot al den luister eener uitgezochte kultuur kan te niet doen. De Romeinen waren zeker minder gekultiveerd dan de Grieken, toen ze Griekenland veroverden. Waren ze enkel barbaarsche krijgers geweest, er zou van de Grieksche kultuur niets zijn overgebleven. Gelukkig hadden de Romeinen een kultuur, ten minste betrekkelijk; zij waren uitgeslapen politiekers; en onder kultureel oogpunt hebben ze zich door de overwonennen laten overwinnen. Maar dat is slechts een gelukkig toeval; en om er zich van te overtuigen dat
|
| |
| |
| een materieele schok fataal kan zijn voor een fijne kultuur, hoeft men slechts te denken aan sommige streken waar de Turk doorheen is getrokken. |
3) | Het gebrek aan inwendig evenwicht. - Hier raken we aan de meest typische oorzaak van de kultureele ontaarding. Alle faktoren der kultuur zijn onderling solidair; en hun leven is enkel veilig door hun harmonisch evenwicht. Geeft een hunner toe, al de anderen zullen er fataal onder lijden. Wordt een hunner van een ongeëvenredigde belangrijkheid, hij wordt de oorzaak van een verarming van het leven. Door een wet, die veel overeenkomst heeft met de biologische wet van de ‘schommeling der organen’ brengt de ziekelijke verdikking van een kultureele functie, de wegkwijning mee van al de andere. Wij staan voor een monster, en monsters hebben weinig kans op leven. Dit gevaar is des te dreigender, wijl de kulturen, zooals wij ze uit de geschiedenis kennen, begrensd zijn tot een bepaald gedeelte van den aardbodem en gedragen worden door een afzonderlijk ras. Deze gewestelijke en ethnische kenmerken openbaren zich door de neiging om op een overwegende wijze een speciale levensbron te openbaren en in gang te zetten. De Griek was redeneerder, twistredenaar; de Indiër, zoo hij zich niet heel en al verduikt in de zorgeloosheid, is vernuftig en droomer; de Amerikaan schijnt al-machtig op ekonomisch gebied; en het Germaansche volk heeft men gekenmerkt door het ‘faustisme’ d.w.z. bedrijvigheid, werkzaamheid (activisme) in den breeden zin van het woord. Welnu dat zijn allemaal slechts gedeeltelijke functies van het leven. Hun al te uitsluitelijke in 't werkstelling brengt een abnormale ontwikkeling te weeg; de kultuur wordt scheef en krom, onevenwichtig; en door haar eenzijdig leven, bereidt ze haar eigen ineenstorting. |
Men zie slechts naar Indië. Men kan moeilijk loochenen dat er daar geen intense gedachten-beweging, geen wonderschoone kunst, geen belangrijke kultuur is geweest; maar 't is niet minder duidelijk dat ze tot stilstand is gedoemd, en alle voorteekenen vertoont der ontbinding. Zij heeft zich overgegeven aan een waarachtige overdaad van intuïtieve bespiegeling. De keus van een partikulieren faktor kon niet ongelukkiger zijn; want iedereen is niet gemaakt om zich in bespiegelingen te verdiepen; en van dezen bijzonderen kultuurvorm is het grootste deel der menschen reddeloos uitgesloten. Daarenboven de zuivere bespiegeling verwijdert van de vruchtdragende daad; en Keyserling zelf, die een bijzondere teederheid gevoelt voor den Oosterling, getuigt dat de Indische
| |
| |
gedachte het leven in Indië lam legt. - De Romeinen hebben een schitterenden roem gekend; zij hebben wetten gegeven aan heel de wereld; en de wereldvrede is genoemd geworden, de ‘pax romana’. Maar die krijgslieden en die juristen zijn te rijk geworden door hun veroveringen. Geschiedschrijvers en hekeldichters getuigen het beide: de stoffelijke rijkdom heeft het leven van het Romeinsche volk vergiftigd. Het heeft zich overgegeven aan al de wellusten die de stof hem kon aanbieden. Het heeft hoe langer hoe meer door de zinnen geleefd; en van dit leven is het gestorven.
Het schijnt overigens wel bewezen dat de onvruchtbare weelde en het verlagend zingenot door den stoffelijken rijkdom teweeg gebracht, de voortdurende bedreiging uitmaken van alle kulturen. De vooruitgang verrijkt; en de rijkdom verweekt door de genietingen en de weelde die hij verschaft. Een kultuur, waar de stoffelijke voorspoed niet beheerscht wordt door de andere essentieele faktoren van het progressief leven, is ten doode opgeschreven.
Die drie rechtstreeksche oorzaken van ontbinding schijnen trouwens verbonden met een eenige, dieper liggende oorzaak. De kulturen gaan te niet, omdat ze partikulier zijn; omdat ze, in plaats van breed menschelijk, volksche en gewestelijke kulturen zijn. Zij hechten zich, als aan wezenlijke elementen, aan eenig toevallig kenmerk vast van het ras, van den tijd en van de ruimte. Van dan af is hun samenhang en hun duur in gevaar. De onderdrukte neigingen, verpletterd door de al overheerschende, blijven bestaan en eischen gebiedend hun rechten. Reakties ontstaan zooals die van Keyserling en van de ‘Wijsheidsschool’ van Darmstadt tegen het Germaansche aktivisme. De eenheid is verbroken; en ze kan noodlottig worden.
Elke levende kultuur, net als al de andere levensvormen, is van natuur expansief. Zij wil zich niet enkel versterken in zich zelf, zij wil zich verbreiden in de ruimte en in den tijd.
Laat ze dan in aanraking komen met een andere, even speciale kultuur. Het konflikt is onvermijdelijk; de eene kultuur zal de andere dooden, ofwel zullen beiden elkaar zoodanig verzwakken en uitputten dat ze eraan sterven. - Eindelijk blijkt deze partikuliere beperking der kultuur overduidelijk in de kulturen die vergaan bij gebrek aan evenwicht der faktoren. Deze reden van ontbinding openbaart juist de monsterachtige ziekelijke toename van een ethnische of gewestelijke neiging, die aan de kultuur een speciaal karakter geeft, die er een partikuliere
| |
| |
kultuur van maakt, die niet in staat is al de uitzichten van het menschelijk leven te omvatten en met elkaar in overeenstemming te brengen.
Zoo ontstaan, zoo groeien en bloeien en brengen vruchten voort, en zoo sterven de kulturen. Al zijn de historische kulturen de roem der menschheid, hun verdwijnen is het meest tragische uit de gansche geschiedenis. Het kwaad heeft het Goede overwonnen; maar het Goede heeft bestaan; en als men zich verheft boven den tijd, als men de opeenvolging der gebeurtenissen beschouwt sub specie aeternitatis, dan vergaat het verleden niet heel en al. Het verrijkt altijd op eenige wijze de toekomst, en vermeerdert voor immer de schatten der eeuwigheid.
Maar moeten we ons tevreden stellen met dezen troost, die een beetje al te wijsgeerig is om allen spijt te onderdrukken? Zijn we veroordeeld tot de stoïsche overgeving voor het bedroevend verdwijnen van de schitterendste kulturen, die zelfs niet eens een schoonen dood wisten te sterven? Maar zijn wij dan zelf geen getuigen van die noodlottige ‘Schemering van het Westen’, wier ontmoedigende halfschaduw de duisternissen van den dood zou doen vermoeden?
|
|