| |
| |
| |
Charles Dickens.
door M.E. Belpaire.
III.
De dierenwereld in het Dickens-werk.
De beste vrienden van de kinderen zijn wel zeker de beesten. In het Dickens-werk vindt men er zoo gelukkig getypeerd dat zij ten volle een afzonderlijk hoofdstuk verdienen.
Om te beginnen die Whisker - de poney - van Old Curiosity Shop, die zoo nukkig en moedwillig omspringt met zijn oude meesters, Mr. en Mrs. Garland. - Een vriend mijner jeugd was Whisker, en de verblijding mijner kinderdagen, in het donker kamerken, waar Miss Reynolds ons Engelsch leerde. - Hoe schalde de lach, toen we Whisker de straat zagen afrijden, de sjees achter hem, zigzaggend en stoppend naar het hem door den kop ging.
't Is de oude heer Garland die ment en nevens hem zit zijn oud dameken. ‘Als het oude heerke de teugels schudde, schudde de poney, in antwoord, met den kop. Als uiterste toegeving wilde hij wel rijden door de straten waar zijn meester particulier verlangde te gaan, maar dan op zijn manier. Tusschen beiden was dat een zwijgende overeenkomst.’
Little Nell's nederige vriend, Kit, stond in de straat eene gelegenheid af te wachten om enkele stuivers te verdienen. ‘Wanneer het gespan hem voorbij reed, keek hij zoo verlangend naar het oude heerke, dat deze op zijne beurt hem bekijken moest. Kit stond daar pal, de hand aan den hoed geslagen. Het oude heerke gaf de poney te verstaan dat hij wilde stoppen. Dat deel van de transactie werd immer gereedelijk ingewilligd.
‘Vraag verschooning, Mijnheer,’ zei Kit. ‘Ik wilde U niet doen stoppen. Ik wilde enkel vragen of U iemand noodig hebt om 't paard vast te houden.’
| |
| |
‘Hier niet,’ antwoordde de oude heer, ‘maar in de volgende straat moet ik afstappen, en als gij achteraan wilt komen, zal 't karweitje voor u zijn.’
‘Kit bedankte, en volgde verheugd. De poney was naar den overkant der straat geloopen, en bleef daar in contemplatie staan voor een lantaarnpaal. Dan kwam hij kruisgewijs weer op den eersten kant, en deed hetzelfde. Ongetwijfeld kwam hij tot de conclusie dat beide lantaarns van zelfde formaat en materiaal waren, want hij bleef er in meditatie voor staan.
‘Eh wel, Mijnheer?’ vroeg de oude heer gansch ernstig, ‘zult ge nu voort rijden? of moeten wij op u hier blijven wachten tot het te laat is voor onze afspraak?’
‘De poney verroerde niet.
‘Oh! gij stoute Whisker!’ zei het oude dameke toen. ‘Foei! 'k ben waarlijk beschaamd over u.’
‘Dat hielp. De poney begon onmiddellijk door te draven, al scheen hij slecht gemutst, en bleef niet meer staan, vóór hij stopte voor eene deur met koperen plaat, waarop geschreven stond: ‘Witherden - Notaris. Daar stapte het oude heerken af, hielp zijne vrouw hetzelfde doen, en haalde dan van onder de bank een reusachtigen bloemtuil te voorschijn.’
Daarmee gaan Mr. en Mrs. Garland Notaris Witherden vereeren, om de opneming van him zoon, Abel, in de firma te vieren. Zij hebben enkel dien zoon, bijna zoo stil en zoo ouderwetsch als het oukenspaar. Door 't open venster, hoort Kit 't geklink van de glazen en het feestelijk rumoer, en als de gasten buiten komen geeft Mr. Garland hem een zilverstukske voor zijn moeite. - Hij heeft geen klein-geld, ‘maar,’ zegt hij schertsend, ‘binnen acht dagen moet gij den overschot komen verdienen.
Dit neemt Kit gansch ernstig op, en acht dagen later staat hij weer op zijn post.
‘En gewis, hij had niet lang te wachten voor hij, van achter den hoek, de poney zag afgetrippeld komen, moedwilliger dan ooit, de beenen hoog heffend als wilde hij de reinste plekken uitkiezen om er zijn hoeven op neer te zetten. Van spoeden was geen spraak. Het oude heerke en het oude dameke zaten in de sjees met weer zoo'n bloemtuil als den vorigen keer, en in volle eensgezindheid kwamen oud heerke, oud dameke, poney en bloemen de straat opgereden tot omtrent een half dozijn deuren voor die van den notaris. Toen stopte de poney plots. - Op de deur van
| |
| |
een kleermaker stond een koperen plaat. Dat had Whisker vermoedelijk in de war gebracht. Hij gaf te kennen dat hij hier moest zijn, en niet verder.
‘Wat is dat nu weer, Mijnheer?’ vroeg de oude heer. ‘Wilt gij de goedheid hebben door te rijden? Wij zijn er nog niet.’
‘De poney stond in diepe contemplatie voor een brandkraan en verroerde niet.
‘Ei lieve!’ riep de oude dame. ‘Wat een dweersche Whisker toch! En dat nadat hij zoo braaf en lief was geweest tot hiertoe! Ik ben waarlijk over hem beschaamd. Wat is er met zoo'n poney aan te vangen, ik vraag het U?’
‘Whisker wist nu alles van de eigenschappen van de brandkraan. Hij keek op naar zijn oude vijanden, de vliegen. Juist was er een aan 't kittelen, achter zijn oor. Hij schudde met den kop, zwaaide zijn staart, en verzonk dan terug in gepeinzen. De overredingskracht van den ouden heer was nu tot haar einde geraakt; hij stapte af en wilde de poney met den breidel voortleiden. Vond Whisker dat een voldoende overwinning? Of kreeg hij de andere koperen plaat in 't oog? Of was hij eenvoudig dwarsch? In elk geval, hij schoot vooruit, met de oude dame alleen in de sjees, en bleef staan voor het rechte huis, terwijl het oude heerke buiten adem, kwam aangeloopen.’
En opeens merkt Mr Garland tot zijn groote verbazing, dat Kit daar staat en prijst hem om zijne eerlijkheid, en weer mag de jongen Whisker vasthouden, terwijl het oude paar in huis treedt. Weldra komt het heele gezelschap, de notaris inbegrepen, aan 't open venster naar Kit kijken en hij wordt binnengeroepen, terwijl de poney aan den eersten klerk, Mr Chuckster, wordt toevertrouwd. Doch lacy! plots hoort men de ratelende sjees de straat afdraven. De moedwillige Whisker had den commandeerenden toon van Mr Chuckster, met zijn ‘Blijf stil!’ ‘Stil, zeg ik u!’ niet kunnen verdragen, en was eenvoudig weggeloopen. In wanhoop, greep Mr Chuckster de sjees van achter vast, en kletterde nu de straat af, zijn hoed op zij en een pen achter het oor. Tot onzeggelijk genoegen van alle toeschouwers, vooral de straatbengels, dit hoeft niet gezegd. Maar Whisker's kuren waren niet ten einde, want plots bleef hij staan en begon achteruit te werken, bijna even snel als hij was weggeloopen; den ongelukkigen Mr Chuckster aldus in deerlijken staat terug voerend op zijn vertrekpunt.
Onnoodig te wijzen op het origineele van Whisker s portret. Voor
| |
| |
altijd staat hij daar getypeerd, een toonbeeld van grillige moedwilligheid. Kit alleen zal hem in toom kunnen houden. Hij wordt als knecht opgenomen in het Garland-huishouden, ontmoet er de snoeperige Barbara - het meidje - en zal later met haar trouwen. Een groote vriend is hij van al de inwoners van het gezellige huis, maar meest nog van de poney. ‘Onder Kit s handen werd Whisker, van een der koppigste, eigenzinnigste poneys, zacht en gewillig. Maar onder andere handen, was hij nog wilder dan te voren, en stelde de zenuwen der oude dame op zware proef. Kit beweerde dat Whisker dat alleen deed om zijn vroolijken aard te toonen; dat was zijn manier om vriendschap te betuigen. Mrs Garland liet zich gezeggen, en kwam op den duur tot zoo'n vast geloof in Whisker's goede bedoeling dat zij bereid zou zijn geweest hem te verschoonen, indien hij de sjees in een krommen sprong had moeten omwerpen.’
Whisker is een wonder van blijde eigenzinnigheid en vroolijke kuren. Het volgende dier in Master Humphrey's Clock, heeft een tragischer beteekenis. - Zooals men weet, bestaat het boek: Master Humphrey's Clock, uit twee romans: Old Curiosity Shop en Barnaby Rudge. Aanvankelijk was Dickens voornemens met zijn Master Humphrey's Clock iets in den aard van de Pickwick Papers te geven, maar stilaan groeide de belangstelling tot Little Nell tegelijk in zijn hart en bij het publiek, en werd hij er toe gebracht rond hare figuur al de bijkomende personages te groepeeren.
Barnaby Rudge was van eerst af als roman bedoeld, en wel een historisch roman. De bloedige onlusten tegen de Katholieken, te Londen, op 't einde der achttiende eeuw, wilde Dickens in die bladzijden gedenken, die eenig in zijn werk zijn van soms forsige kracht. En wat vreemd is, als symbool van de verwarring in geesten en samenleving, heeft hij een vogel gekozen, een raaf: de fantastische Grip.
Grip hoort Barnaby Rudge toe, en Barnaby is een halve onnoozelaar, zoon van een vader die een moord beging. Mr Haredale, een katholiek gentleman, woont met zijn vroeg-verweesd dochterken, Emma, op een kasteel, the Warren, niet heel ver van Londen. Op een duisteren nacht wordt hij er vermoord, en de verdenking valt op den hovenier, die tegelijk met den Steward, Barnaby's vader, verdwenen is. Rudge's lijk werd, zoo gezegd, veel later in den vijver van het kasteel ontdekt. Feitelijk is het Rudge die insgelijks den hovenier vermoordde, daar hij door hem betrapt werd, en hem zijne kleederen aantrok.
| |
| |
Die akelige gebeurtenis moet zijn zwangere moeder zoozeer hebben ontsteld, dat Barnaby ter wereld kwam met half-verwarde zinnen. Dat is drie-en-twintig jaar geleden, wanneer de roman, in 1775, aanvangt. Een soort fantastische verschijning is Barnaby, rond dat tijdstip, met overvloedig ros haar, wanordelijk over gelaat en schouder hangend, met rusteloozen blik in zijn blinkende bolle oogen. ‘Hoe ontstellend zijn uitzicht ook was, toch waren de trekken mooi, en er lag zelfs iets roerends in zijn haveloos en verwilderd uiterlijk.’
Het fantastische in Barnaby wordt verhoogd door zijn onafscheidbaren gezel, Grip. Als zijn schasduw volgt de vogel den armen jongen. ‘Oh! t is een rare kwast!’ roept deze. ‘Grappen dat wij samen aanvangen! En wandelingen, en loopjes, en zotte bollen in 't gras. Soms wordt hij zoo hoog en groot als een kerktoren, en dan verkleint hij weer tot een dwergje.’
Alwetend waant Barnaby zijn vogel, misschien omdat raven zeer oud worden en aldus tijd hebben om veel wijsheid te vergaren. In elk geval, is het den armen onnoozelaar of het verstand dat hij bijster is in zijn vogel huist.
Met een afschuw voor bloed is Barnaby ter wereld gekomen, en toch wordt hij door zijn vader, die nu na drie-en-twintig jaar weer opspookt, in de bloedige verwarring van die dagen betrokken. - Rudge weet niet dat Barnaby, na zijne vlucht geboren, zijn zoon is. Met andere oproermakers geraken vader en zoon - en Grip natuurlijk - in 't gevang. De opstoot, door Lord George Gordon aangevoerd, mislukte en Newgate is proppensvol. Amper ontsnapt Barnaby aan den strop - geweldige tijden waren het - en de tot dan zoo zwierige en spraakzame Grip schijnt zijne tong in 't gevang gelaten te hebben.
‘Weldra echter kreeg hij zijn fleurig uitzicht terug; maar een jaar lang bewaarde hij een stug stilzwijgen. Of hij in Newgate de kunst van beleefde spraakzaamheid verleerd had? Of de belofte had afgelegd voor een tijd af te zien van zijn kunstjes? Wat stellig is, aan zijn bek ontsnapte een jaar lang niets dan een solemneel gekras. Tegen 't einde van dien termijn, hoorde men hem plots, op een zonnigen morgen, het woord richten tot de paarden in den stal. Over den Ketel ging het, en vóór de knecht het heugelijk nieuws in huis kon brengen, kwam de vogel zelf tot aan de deur van de herberg aangestapt, roepend met zijn spookachtige stem: ‘'k Ben een duivel, 'k ben een duivel, 'k ben een duivel!’ - Zijn gewoon geroep.
| |
| |
‘Van af dit oogenblik hield hij niet meer op oefeningen en vorderingen te maken in de moedertaal. Een wicht van een raaf was hij, toen Barnaby reeds grijs haar kreeg. Het is dan te veronderstellen dat hij nu nog vlijtig aan 't leeren is.’
Met deze woorden neemt Dickens afscheid van zijn lezers en van den fatumgeest die niet weinig het fantastische en tragische van zijn verhaal verhoogt.
Barnaby Rudge is echter niet het meesterwerk van onzen romancier. Voor historische opzoekingen was hij niet aangelegd. Eenige pakkende bladzijden heeft wel het boek en de gewone koddige typen van een Dickensroman; maar op dat werk is zeker zijn roem niet gebouwd. Het meest origineele is nog dat beeld van Grip.
Vooraleer hem te schetsen had de schrijver achtereenvolgens twee echte, levende Grips. De tweede was aan de verf gaan snoepen en bekocht zijn gulzigheid met zijn leven. Op de koddigste wijze geeft Dickens kenni svan dien dood aan zijne twee vrienden, Maclise en Forster. - Want in 't leven was de schrijver even beminnelijk en onderhoudend als in zijn werken.
Om bij de vogelen te blijven, is het hier wel de plaats om melding te maken van de ‘gevangenen’ van Miss Flite, in Bleak House.
Miss Flite is dat half krankzinnig oud wijfje, dat iederen dag te zien is op het gerechtshof, wachtend naar een vonnis in de zaak Jarndyce en Jarndyce. - Wat al levens werden verteerd in dat beroemd proces! Jeugdigen werden oud, rijken werden arm, verlangen vreette kracht en gezondheid op, en immer kwam de teleurstelling, het uistel, het wachten zonder eind, tot het eindelijke instorten aller hoop - de kosten van het proces hebben de globale som der erfenis overtroffen. Dan zal Miss Flite de vogeltjes loslaten die zij gevangen hield tot zij haar recht kreeg. Vogels van alle ‘pluimagie’ zijn ze, en zij dragen zinnebeeldige namen: ‘Hoop, Vreugd, Jeugd, Vrede, Rust, Leven, Stof, Assche, Vernieling, Ondergang, Wanhoop, Waanzin, Woorden, Pruiken, Lompen, Schaapsvel, Plunder, Precedent, Brabbeltaal, Bedrog en Gewauwel.’
Al het goed dat het ongelukkig schepsel heeft verbeurd; al het kwaad dat haar door 't langdradig geding toekwam. Is het Dickens' bedoeling hier alleen het talmen en de eeuwenoude misbruiken van 't Engelsch rechtswezen aan de kaak te stellen? Of gaat zijn laken nog veel dieper: naar die geldzucht die bij den mensch de ‘wortel is van alle kwaad?’
| |
| |
Typisch is Miss Flite's verschijning: ‘Een curieus oud vrouwke, met een verfrommelden hoed op, en een reticule aan den arm, kwam dienareske voor ons doen’ - 't Is Esther Summerson die schrijft, en zij is met Richard Carstone en Ada Clare zoo even voor den Lord Chancellor verschenen. - ‘Zij lachte ons zeer ceremonieus tegen. ‘Oh!’ sprak zij. ‘De pupillen in de Jarndyce-zaak! Heel gelukkig voorzeker de eer te hebben. 't Is een goed teeken voor jeugd, hoop en schoonheid zich op deze plaats te bevinden en niet te weten wat de uitslag zal zijn.’
‘Zot!’ fluisterde Richard, denkende dat zij niet kon hooren.
‘Inderdaad! Zot, jonge heer!’ gaf zij zoo vlug terug dat hij gansch verbaasd stond. ‘Ik zelf was eene pupil vroeger. Toen was ik niet zot.’ Zij boog diep neer en glimlachte tusschen iederen zin. ‘Ik bezat jeugd, en hoop, en ik meen schoonheid. Nu heeft dat geen belang meer. Geen van die drie hoedanigheden diende of redde mij. Dagelijks heb ik de eer de debatten bij te wonen, regelmatig. Met mijne documenten. Ik verwacht een vonnis spoedig op den Dag des Oordeels. Ik heb ontdekt dat de zesde zegel in de Openbaring vermeld de Groote Zegel is. Lang heeft hij open gestaan. Gelieft mijn zegen te aanvaarden.’
Dickens heeft een bijzonder talent om die half-onnoozele typen te beschrijven waaraan Engeland wellicht rijker is dan andere streken; want originaliteit heeft er altijd gewoekerd.
De arme, uitgehongerde Miss Flite woont op een zolderkamerken, waar de drie brave lieden haar uit compassie bezoeken en haar vogeltjes bezichtigen. Die hebben een aartsvijand: de venijnige kat van den afschuwelijken Krook: Lady Jane. - Met katten schijnt Dickens het niet te houden; al zijn vriendschap gaat tot de honden. Wij zullen het later wel zien.
Dieren worden ongemeen vertroeteld in Engeland, en vogelen zijn er in overvloed. Kauwen en raven vliegen onophoudend rond de vierkante torens der kathedralen, van uit de hooge boomen waarvoor het Engelsch volk evenveel eerbied als liefde heeft.
Zoo in Copperfield, rond den eeuwenouden dom van Canterbury. De schoolinrichting van Dr. Strong, waar David studieuze dagen doorbrengt, ligt in de schaduw van den ouden ‘minster’, en af en toe komen de klerikale kauwen op de grasperken neergezeild, en wandelen er statig voor de voeten van den peinzenden doctor.
Doch viervoetige dieren beslaan ruimer plaats in Dickens' meesterwerk. Vooreerst Aunt Betsey's vijanden, te Dover; de ezels die
| |
| |
schendend, treden over het grasplekje vóór haar cottage, op den heuvel. Of de oude tante eenig recht had op dit gras, blijft nog ongeweten; maar zij meende dat zij het had - en dat komt overeen uit. Haar leven was een gedurige schermutseling tegen de overtreders, een guerilla, waarvoor haar meidje, Janet, gedrild was. Waterpotten, wapens stonden in gereedheid. Zoodra de akelige kreet klonk: ‘Janet! Donkies!’ stormden Aunt Betsey en Janet buiten, en begonnen te vechten tegen de ezeldrijvertjes die er natuurlijk pret in hadden de oude juffrouw te treiteren.
Uitgeput van krachten, in lompen als een bedelaar, komt de twaalfjarige David, te voet, uit Londen, de hulp en beschutting van zijn oudtante afsmeeken. Deze is niet weinig verbaasd in zulk deerlijke gesteltenis het kind terug te zien, dat zij bliksemsnel, bij zijne geboorte, had verlaten, omdat hij een jongen was, en geen meisje. Haar hart gaat tot hem open. Maar plots schalt de oorlogskreet en David is getuige van een eerste worsteling tusschen de twee vrouwen, de ezeldrijvers en de ezels zelf.
Het zal de laatste niet zijn. Miss Trotwood is eene origineele. Dat blijkt uit haar geringste gebaar. En - soort zoekt soort - bij haar woont een meer dan origineele, een halve zot, de koddige, in-goede Mr. Dick, die meent dat zijn verwarde zinnen hem toekwamen door het onthoofden van Koning Charles I. Dit hoofd van den armen koning is oorzaak van al de ongelukken van Mr. Dick. Uit medelijden nam Aunt Betsey hem op, om hem te beschermen tegen de familie die hem wil opsluiten. ‘Hij is niet zot, beweert zij, integendeel, zijn raad is goud waard.’
Nu zoekt zij dien in te winnen, in David's geval. ‘Wat moet zij met hem doen?’ - ‘Hem een bad geven,’ suggereert Mr Dick. Dat zou oogenblikkelijk plaats gegrepen hebben, zonder de schrikkelijke ‘donkies’. Maar de plicht van verweer gaat voor alle andere.
Vóór zij eene beslissing neemt, wil Miss Trotwood de andere partij hooren: Mr Murdstone, David's stief-vader, de beul van zijne jonge jaren. De oude tante heeft hem geschreven en nu wacht David, met kloppend en pijnlijk benepen hart, van achter een soort verschansing en steeds in 't onmogelijk kleedsel dat men hem aantrok na zijn bad, naar het eindvonnis over zijn lot.
‘Tante was dien voormiddag nog korter van stof en strenger dan naar gewoonte; maar zij gaf geen ander teeken dat zij wachtte naar den door mij zoo geduchten bezoeker. Zij zat aan haar werk, in de bow-window,
| |
| |
en ik zat daar ook, ellendig, mijne gedachten in alle richtingen heen dwalend. Plots gaf tante het gekende signaal dat ezels in aantocht waren, en, tot mijne ontzetting, zag ik Miss Murdstone, amazonesgewijs op een ezel gezeten, de heilige grasplek oprijden, en, beslist rondstarend, voor 't huis stoppen.’
Dat is de medebeulin van David's kindsheid, nog wreeder dan haar broer, den tweeden man der zachte, jonge vrouw, Mrs Copperfield, nu ook overleden. Maar die twee zullen nu beteren weerstand vinden.
‘Pak u weg!’ riep tante, met hoofd en vuist door 't raam schuddend. ‘Gij hebt daar niets te stellen. Hoe durft ge toch, onbeschaamde die ge zijt? Weg van hier, zeg ik u!’
‘Zoo buiten zich zelf van woede was tante over Miss Murdstone's koelheid en de kalmte waarmede zij rondstaarde, dat zij als met stomheid werd geslagen en niet, volgens gebruik, kon buiten vliegen. Ik nam de gelegenheid waar om haar den naam van de overtreedster te geven en haar te zeggen dat de heer die achteraan kwam (het was een steile weg en het klimmen viel lastig) Mr Murdstone was. “Dat is me wel gelijk!” riep tante, steeds voor het raam aan 't gesticuleeren en hoofdschudden op de minst vriendelijke wijze. “Niemand laat ik toe in te breken. Ik wil het niet hebben. Ga weg. Janet, sleur dien ezel weg! Pak hem vast!” Van achter tante's rug zag ik de korte schermutseling: de ezel, zijn vier pooten fiks op den grond geplant bood flinken weerstand, terwijl Janet aan den teugel trok, Mr Murdstone het beest wilde vooruit leiden, Miss Murdstone met haar parasol naar Janet sloeg en een schaar ezelsknapen, die daar stonden, uit al hunne macht hoerrahden!’
Toch blijft de overwinning aan de goede zijde, en met dit conflict neemt ook David's ongeluk een einde. Voortaan is hij de aangenomen zoon van de origineele, maar in-goede tante. Zelve brengt zij hem in 't huis van haren vriend, notaris Wickfield, te Canterbury, waar hij inwonen zal, terwijl hij de school zal volgen van den goeden Dr. Strong. Is het Aunt Betsey's geheime wensch niet dat David later trouwe met de stille, milde Agnes, met wie hij als broeder en zuster, opgroeit? Doch Dora's bekoorlijkheid komt daar tusschen.
Dora is de eenige dochter van Mr Spenlow, bij wien David zijn stage doet, nadat hij Dr. Strong's inrichting heeft verlaten. En bij Dora zal David nu weer Miss Murdstone ontmoeten, wanneer hij in de villa van Mr Spenlow, in den omtrek van Londen, wordt uitgenoodigd. Daar het meisje sinds lang geene moeder meer heeft, werd de bitsige jufvrouw
| |
| |
haar tot duegna gegeven. Doch zij houdt veel meer van haar viervoetig gezelletje, Jip.
Jip is een schoothondje, en vreeselijk verwend. Van eerst af, is hij doodelijk jaloersch op David, die ook van 't eerste oogenblik smoorverliefd geraakt op Dora. Wat benijdt hij Jip die nu rust in Dora's armen en door haar af en toe gekust wordt. Het is op een vroegen Zondagmorgen en jongeling en meisje ontmoeten elkander in den dauwigen tuin. Zoodra Jip David gewaar wordt, begint hij te grollen en te bassen. Dora geeft hem klapjes, en dan weer kussen. ‘Toen werd mijne foltering iets onuitstaanbaar. Het beest kreeg klapjes op de spits van zijn neus; het pinkte met de oogen en gaf een likske terug aan Dora's hand, voort grollend van binnen als een ware contrebas. Eindelijk was het stil - wel mocht het met haar poezele kin op zijn hoofd - en wij stapten verder.
‘Gij houdt niet veel van Miss Murdstone, meen ik?’ vraagt Dora aan den jongeling. - ‘Liefje!’ Dat was alweer tot den hond. - Och! dat het mij gegolden had! ‘Neen’, antwoordde ik. ‘In 't geheel niet’.
‘Zij is een vervelende persoon,’ zei Dora pruilend. ‘Ik kan maar niet begrijpen dat papa het in zijn hoofd kreeg mij zoo iemand tot gezellin te geven. Wie heeft er nu haar bescherming noodig? Zeker ik niet. Jip kan mij veel beter beschermen dan Miss Murdstone - is 't niet waar, Jipke, mijn liefje?’
‘Hij pinkte even lui, terwijl zij zijn bolhoofd kuste.
‘Papa noemt ze mijn vertrouwensvriendin, maar ik mag u verzekeren dat zij dat geenszins is - niet waar, Jip? Wij wachten er ons voor, ik en Jip, zoo'n onhebbelijk schepsel onze geheimen te vertrouwen. Ons vertrouwen wordt niet op commando gegeven; wij kunnen het beter besteden, waar wij willen. Wij zullen wel zelf onze vrienden kiezen - is het niet, Jip?’
‘Tot antwoord gaf Jip een confortabel gegons, als van een theepot. Wat mij aangaat was ieder woord door Dora uitgesproken een kooltje meer op het vuur dat mij verteerde.
‘Alsof het nog niet erg genoeg was dat wij eene vreemdelinge moeten hebben, in plaats van eene minnende Mama! En dan nog zoo'n oude kweene, gelijk Miss Murdstone, altijd stuursch en zwijgzaam, en steeds achter ons - niet waar, Jip? Laat het maar zijn, Jip. Wij zullen haar toch niets zeggen; en wij zullen toch gelukkig zijn, zonder dat ze't weet. Ja, wij zullen ze plagen, zooveel in onze macht is; en met haar vriendelijk zijn, dat niet! - niet waar, Jip?’
| |
| |
‘Moest het nog veel langer geduurd hebben, dan geloof ik vast dat ik op mijne knieën op het kiezelpad voor haar zou gevallen zijn, met den enkelen uitslag van ze te kwetsen en buiten geworpen te worden.’
Gelukkig komt Miss Murdstone in eigen persoon, het onderhoud onderbreken.
Dora is op bezoek bij haar boezemvriendin, Miss Julia Mills, die wijzen raad over heeft voor jeugdige vrijers. Zij zelve is niet ten volle twintig jaar, maar reeds trok zij de ‘Sahara-wildernis’ door eener teleurgestelde liefde. David wordt binnen gelaten, en na korte oogenblikken, laat Miss Mills het paar alleen - dat is: samen met Jip.
Dora roept Jip nevens haar. ‘Kom hier, Jip! Deugeniet!’
‘Ik weet niet hoe het gebeurde, maar ik was Jip voor. Op één oogenblik had ik Dora in mijne armen. Woorden had ik in overvloed. Ik moest er niet eens naar zoeken. Ik zei haar dat ik ze beminde. Ik zei dat ik zonder haar zou sterven. Ik zei dat ik ze aanbad, dat ze alles was voor mij. Jip baste den heelen tijd razend rond.’
Maar nog weet Mr Spenlow niets van de heele geschiedenis. Hij zou het ook maar voor kalverliefde houden. Intusschen komt Aunt Betsey haar vermogen te verliezen. De cottage te Dover moet verkocht worden, 't is David, nu die werken moet om zijne weldoenster te onderhouden. Hij is vol moed, de moed van jeugd en liefde. Het leven dat, als een groot woud, voor hem ligt uitgestrekt zal hij doorschrijden, alle hinderpalen neerhakkend.
Maar aan Dora moet hij die verandering van toekomst mededeelen. Weer is Julia Mills de beschermster. Dora is nog eens op bezoek bij hare vriendin, en David wacht buiten tot vader Mills naar zijn club is gegaan: ‘Eindelijk zag ik hem buiten komen en mijne Dora zelf het kooike (het signaal) ophangen en van uit het balcon de straat op en af in overzicht nemen, om te zien of ik er was. Toen ze mij opmerkte, liep ze ijlings binnen, maar Jip bleef bassen tegen een enormen beenhouwershond, die hem als een pil had kunnen inslikken.
‘Dora kwam mij aan de deur der woonkamer tegen, terwijl Jip buiten bonste, over zichzelf tuimelend in zijn bassen en grollen, in 't gedacht dat ik een bandiet was. Alle drie gingen wij binnen, zoo gelukkig, zoo verliefd als het mogelijk is.’
Dat geluk verijdelt David weldra door een onvoorzichtig woord. Zonder voorbereiding vraagt hij aan Dora of zij een bedelaar zou kunnen beminnen.
| |
| |
‘Mijn arme, kleine Dora! zoo mooi in hare verschrikking. Een bedelaar had zij zich nooit voorgesteld dan als een wezen met vaal gelaat, in een slaapmuts, op krukken springend.
‘Zij bleef mij aankijken met eene verbazing die ze verrukkelijk maakte.
‘Hoe kunt ge zoo iets vragen?’ pruilde zij. ‘Een bedelaar beminnen!’
‘Dora, mijne allerliefste!’ sprak ik. ‘Ik ben een bedelaar!’
‘Wat voor een dwaasheid zegt ge daar?’ antwoordde Dora, mijne hand licht klappend. ‘Wat zijn dat voor onnoozelheden? Ik zal Jip achter u zetten, om u te bijten.’
Haar kinderlijke manier van doen was het verrukkelijkste dat mijn hart ter wereld kende. Maar ik moest me toch verduidelijken, en zei plechtig: ‘Dora, mijn leven, ik ben uw geruïneerde David!’
‘En ik zeg u dat ik u door Jip laat bijten, als gij zoo'n belachelijke dingen blijft zeggen.’ En Dora schudde haar krullekens even.
‘Doch ik trok zoo'n ernstig gezicht, dat Dora uitscheidde, en haar bevend handje op mijn schouder legde, en mij verward en beangstigd aankeek, en eindelijk begon te weenen. Dat was iets akeligs. Ik wierp mij voor de sofa op de knieën, ving mijn liefje aan te streelen en te smeeken dat zij mijn hart niet zou verscheuren; maar Dora bleef een heelen tijd roepen: “Och Hemel toch! Och Hemel toch! Zij was zoo bang! En waar was Julia Mills? En och, breng me bij Julia Mills! En ga weg!” - Ik was buiten mij zelven, van angst en verdriet.’
Een staaltje krijgt David van 't latere gehuwd leven, met een schepsel enkel voor een rozenpad bestemd, niet bestand tegen onweer en kommer. Maar och! hoe lief en frisch is dit tooneel van levenslente!
Als een afgeschrikt vogeltje nestelt Dora eindelijk in David's armen, en laat zich stillen; maar van tijd tot tijd snikt zij nog dat hij nooit meer zoo ‘akelig’ mag zijn, en niet meer spreken van een ‘korst brood’. Jip, in elk geval, moet dagelijks zijn ‘Mutton-chop’ krijgen.
Dat wordt heilig beloofd, en de vrede is bezegeld. Zou in David's hart echter niet een zekere angst overblijven? En zelfs in 't kinderlijk gemoed van 't meisje een gevoel dat zij niet gansch geschikt is voor de zware plichten van 't huwelijk? Later zal zij zelve vragen dat haar man haar zijn ‘child-wife’ zou heeten, zijn kind-vrouwken.
Niet alle rooskleurig zijn David's ondervindingen met dat schepseltje van weelde en spel, maar hoe kiesch en teeder worden die too- | |
| |
neelen geschilderd eener eerste liefde: eerst de vrijagie, daarna de vroege huwelijksjaren. Hier moeten wij ons echter bepalen tot de episoden waar Jip een rol speelt.
Door het schielijk afsterven van Mr Spenlow, is Dora nu gansch wees geworden. Zij wordt opgenomen door twee ongehuwde zusters van haar vader, Miss Clarissa en Miss Lavinia, als twee vogeltjes op een takske, in een villa samen wonend. De eerste rouwdagen laat David voorbijgaan, vooraleer hij zijn liefje zoekt terug te zien, maar eindelijk, na veel nuttelooze preliminaires, wordt hij bij haar toegelaten, onder geleide van Miss Lavinia die, zoo 't schijnt, ondervinding heeft in liefdeszaken.
Miss Lavinia doet de deur eener kamer open: ‘Daar vond ik mijn lievelinge, achter de deur, haar ooren met de vingeren stoppend, en met haar zoet gezichtje tegen den muur. Jip had zij in den tellooren-ver warmer opgesloten, met een handdoek rond den kop.’ - Om zijn bassen te beletten.
‘Och! wat was ze mooi in haar zwart kleedje! en wat snikte en weende zij eerst, en wilde niet van achter de deur zich laten halen. En wat waren wij op elkander verliefd, wanneer zij eindelijk vooruit kwam; en stonden wij daar zalig alle drie, toen wij Jip uit den tellooren-verwarmer hadden gepakt en in het licht gebracht. Jip, och arme! niesde zonder ophouden.’
Alles maakt Jip mee: de vrijagie, de verloving, het huwelijksleven. De verlovingsdagen zijn een echte vreugd voor de twee canarie-vogeltjes - de twee oude tantjes - die Dora als een poppeken behandelen en vertroetelen. En zelfs de stuurdere Aunt Betsey voelt haar hart open gaan voor 't lieve kind, en is gedurig op weg naar de villa der Misses Spenlow. Maar Jip's afkeer voor David is overgegaan op Aunt Betsey: ‘Nooit kreeg hij tante in 't oog of iedere tand in zijn muiltje kwam bloot; hij ging onder een stoel schuilen en bleef daar grollen, zonder ophouden, nu en dan luid jankend, als ware tante's aanwezigheid iets ondraaglijk. Men probeerde van alles: streelen, kijven, slagen; Dora bracht hem naar Buckingham street - Aunt Betsey's woon - aanstonds vloog hij op de twee katten, tot schrik van alle bijstanders. Zijn afkeer bleef dezelfde. Soms scheen het of hij zich beteren ging, zijn bezwaren zou laten varen en vriendelijk worden; maar eenige stonden later stak hij zijn stompneus weer op, en begon zoo erbarmelijk te huilen dat er geen ander middel meer overbleef dan hem te blinddoeken en in den tellooren- | |
| |
verwarmer te steken. Op den duur begon Dora met deze operatie zoodra tante in de verte ontwaard werd.’
Niet enkel de menschen kan Dickens typeeren, met onvergankelijk leven bedeelen; ook de beesten. Staat het razend beestje daar niet berstend van woede voor den lezer?
Voor 't aanstaande huishouden worden van alle aankoopen gedaan door de drie tantes. Dora moeit er zich niet veel mee; maar wanneer het keukengerief in aanmerking komt, ontdekt zij, in den winkel, een Chineesch huisje dat juist de zaak is voor Jip. Op den top zijn een aantal bellekens die rinkelen bij de eerste aanraking. Het zal een heelen tijd duren, eer Jip aan zijn nieuwe woonst gewend is, want dat rinkelen telkens hij in en uit gaat, maakt hem doodbenauwd.
Van huishouden kent Dora bitter weinig. David tracht ze wat practischer te maken en gewaagt van een keukenboek; maar Dora schudt haar krullekens. In haar Fransch pensionaat, te Parijs, heeft zij enkel leeren bloemen schilderen. Toch om David pleizier te doen, vraagt zij uit eigen beweging eens naar het keukenboek. David laat het netjes inbinden, en brengt daarbij nog tabletten waar zijn aanstaande huisvrouwtje haar rekeningen kan doen. Eilaas! het keukenboek geeft Dora enkel hoofdpijn en op de cijfers stort zij tranen. Zij willen niet uitkomen. Zoo worden ze maar uitgevaagd, en in de plaats teekent Dora portretten van David en Jip.
Het keukenboek werd dan gebruikt om er Jip op te laten staan in den hoek. Maar Dora is zoo blij wanneer hij het eindelijk kan doen, op zijn achterpooten, met het potloodje in den mond, dat David even blij is als zij.
Den dag voor 't huwelijk, wordt Dora's kleed gepast, en David mag zijn bruidje in al haar pracht bewonderen, maar zijn geestdrift is zoo groot, dat Dora, bang voor verfrommeling, wegloopt en weldra terugkeert, in haar dagelijksch kostuum. Dansend, bonst zij binnen, gaat op den grond knielen om Jip op het keukenboek te laten rechtstaan, voor den laatsten keer van haar ongehuwd leven, en vraagt hem of hij zijn vergiffenis schenkt dat zij trouwen gaat, en of David een lief vrouwtje zal hebben.
De bruiloft zelf is een droom voor David, en een droom van 't Paradijs. Maar met Jip is het erger gesteld. Hij heeft te veel ‘wedding-cake’ gegeten, en wordt ziek. Met het jonge paar moet hij op reis. Voor 't vertrek dringt het heele gezelschap rond Dora en versmoort ze half
| |
| |
onder bloemen, kussen, vriendelijkheden van allen aard. David wil Jip in zijn armen nemen om hem naar 't rijtuig te dragen.
‘Neen,’ zegt Dora. Zij moet hem dragen; anders zal hij denken dat zij van hem niet meer houdt, nu zij getrouwd is, en dat zou zijn hart breken.
Zou dat aanminnig beeldje der jonge vrouw wel volledig zijn zonder het dartele beestje aan haar zij? Maar wel eens hinderlijk kan Jip zich toonen, wanneer het huishouden aan gang is. Daar Dora enkel oog heeft voor hem, en haar ‘guitar-case,’ en slechts denkt aan haar bloemenschilderen, is het niet wonder dat alles op krukken springt; dat de wonderlijkeste dienstboden elkander opvolgen. En nochtans, bedoelt het arme kind het zoo goed. Tot klagen heeft David den moed niet; maar wat reden en ernst zou hij zijn vrouwke wel willen inprenten. Vruchteloos! Dat staat voor haar gelijk met kijven.
‘Gij moet geduld nemen, Trot,’ zegt Aunt Betsey.
‘Natuurlijk, tante. Ons Heer weet dat ik niets onredelijks wensch.’
‘Neen, neen,’ zei tante. ‘Maar Bloeike’ - Little Blossom is haar naam voor Dora - ‘is een tenger bloeike; het kan geen straffen wind verdragen. Gij hebt dit heel bevallig en warmhertig schepseltje gekozen, en nu is het uw plicht ze te waardeeren gelijk zij is, en niet gelijk gij ze zoudt wenschen.. Uw toekomst ligt in uw beider handen. Niemand kan u helpen. Zoo is 't huwelijk, Trot, en God zegene u voor een paar kerstekinderen!’
Want ook is Aunt Betsey getrouwd geweest - al heet ze Miss Trotwood - en slecht getrouwd. Met verbazing ontdekt David dat op zekeren dag en verneemt dat de soort bandiet die zijne tante vervolgt en haar haar laatste cent aftruggelt, haar eigen wettige, maar onwaardige man is.
Van de hoogste tragiek gaat het meesterwerk van Dickens' genie soms, langs alle ladders van aandoening en verteedering tot onweerstaanbaar komiek.
Zoo in de beschrijving van 't partijtje in 't jong huishouden gegeven, ter eere van Traddles, David's besten vriend en zijn lijdenskameraad vroeger op school. - ‘Naar een mooier vrouwtje aan 't eind van de tafel had ik niet kunnen wenschen,’ schrijft David, ‘maar wel naar wat meer plaats, toen wij neerzaten. Ik weet niet hoe het gebeurde, maar al waren wij slechts met ons getweeën, altijd zaten wij benepen, en toch was er ruimte genoeg om er alles in te verliezen. Kwam dat misschien
| |
| |
omdat geen enkel voorwerp een vaste plaats had, ten zij Jip's pagoda, die onvermijdelijk den middenweg blokkeerde. In de huidige omstandigheid, zat Traddles zoo in een hoekje geduwd door de pagoda, de guitar-scheede, Dora's gerief om bloemen te schilderen en mijn schrijftafeltje, dat ik ernstig begon te vreezen dat hij de plaats niet zou hebben om mes en vork te verroeren. Maar met zijn gewone gulhartigheid protesteerde hij: ‘Plaats in overvloed, Copperfield! Ik verzeker het U. Een zee van plaats!’
‘Nog iets anders zou ik liever niet gehad hebben, namelijk dat Jip niet de gewoonte zou aangenomen hebben, onder het diner, op tafel te wandelen. Het begon mij voor te komen dat het wellicht beter zou geweest zijn indien men hem gansch had gemist, zelfs had hij niet de gewoonte gehad, zijn poot te steken in zout of gesmolten boter. Bij deze gelegenheid scheen hij in de overtuiging dat hij opzettelijk uitgenoodigd was om Traddles in 't oog te houden. Hij baste hem gedurig aan, sprong naar zijn telloor, en dat met zulke woede dat hij de conversatie heelemaal monopolizeerde.’
Dora heeft oesters besteld, omdat zij weet dat David er van houdt; maar niemand kan er van eten, want zij werden niet open gedaan en er zijn geen oestermessen in huis. De roastbeef is rauw-blauw aan den eenen kant, en koolzwart aan den anderen. Traddles, in zijn goedhartigheid, probeert het excellent te vinden en zou een ‘echten Indiaan van zichzelf’ maken, zoo Copperfield het hem toeliet. Dan beginnen Dora's tranen te vloeien voor de mislukking van haar pogingen; maar David heeft Aunt Betsey's raad ter harte genomen, en vertroost ze op de teederste wijze. ‘Zoo gelukkig was ze over wat ik haar uit ganscher harte zeide, dat haar glimlach uitbrak eer haar glinsterende oogjes waren gedroogd. Weldra was ze opnieuw mijn ‘child-wife’; ging op den grond zitten, vóór 't Chineesch huisje, en liet al de bellekens een voor een rinkelen, om Jip te straffen over zijn slecht gedrag. Jip lag aan den ingang te pinken, te lui zelfs om het zich aan te trekken.’
Een kindje wordt verwacht bij 't kinderlijke vrouwtje; maar die hoop brengt enkel teleurstelling, en Dora blijft daarna lusteloos en zwak. - De ernstige dagen zijn gekomen, en het Bloeike is er niet tegen bestand. Weer is Aunt Betsey daar om ze te vertroetelen, haar gezelschap te houden, terwijl David door zijn werk weerhouden wordt - het lastig reporterswerk in 't Parlement.
‘Tante,’ zegt Dora, eens dat zij zoo gezellig samen zitten, ‘als
| |
| |
ik weer in staat ben te loopen, zal ik Jip aan 't rennen zetten. Hij wordt wezenlijk te lui.’
‘Ik vrees, kind,’ antwoordde tante, ‘dat hij een erger ziekte heeft. De jaren, Dora.’
‘Och, tante, zoudt U dat denken?’ riep Dora in verbazing. ‘Jip oud! Hoe vreemd!’
‘Die ziekte betrappen wij allemaal, naarmate de jaren vorderen, kleintje.’ Tante sprak vroolijk. ‘Ik kan u verzekeren dat ik het even goed voel als de anderen.’
‘Maar Jip,’ murmelde Dora mijmerend en 't beestje medelijdend aanstarend, ‘de kleine Jip! Mijn arm beestje!’
‘Hij kan het nog nen heelen tijd trekken, Bloeike,’ troostte tante, Dora's wang streelend, terwijl deze uit haar ligstoel voorover leunde, om Jip te bekijken. 't Hondje ging op zijn achterpooten staan en begon hijgend te wringen om bij zijne meesteres te geraken. ‘Leg dezen winter in zijn kot een lap flanel. Wie weet komt hij er niet weer fleurig en frisch uit, met de eerste bloemen. Maar bezie me dat beestje toch! Al had hij zoo'n lang taai leven als tien katten, nog zou het me aanbassen met zijn laatsten adem, meen ik.’
‘Dora had hem op den stoel nevens haar geholpen, en daar stond het beestje tante uit te schelden met zulke razernij dat zijn lijf er van krom gewrongen was en het op de pooten niet kon blijven staan. Hoe langer hem tante bekeek, hoe razender hij werd; want in den laatsten tijd had zij een bril opgezet en dat nam hij op als een persoonlijke beleediging.
‘Eindelijk kreeg Dora hem nevens haar stil, na veel moeite en overreding. Toen hij daar rustig lag, liet zij een zijner lange ooren heen en weer glijden, tusschen hare vingeren, en herhaalde mijmerend: ‘Jipken ook, och arme!’
‘Aan zijn longen mankeert, in elk geval, niets,’ verzekerde tante vroolijk, ‘en zijn wrok heeft hij ook niet laten varen. Wees gerust, Bloeike, hij kan het nog lange jaren trekken. Maar als gij naar een hond verlangt om mee te rennen, kan ik er u eenen geven. Deze had een te gemakkelijk leven.’
‘Gij zijt wel bedankt, tante,’ zei Dora zwakjes. ‘'k Heb liever niet.’
‘Neen?’ vroeg tante. Zij had haar bril afgenomen.
| |
| |
‘Een ander hondje als Jip kan ik niet hebben,’ zei Dora. ‘'t Zou voor 't beestje niet lief zijn. Bijal een ander hondje zou geen vriend zijn gelijk hij. Ik zou het niet gekend hebben vóór mijn huwelijk, gelijk Jip, en het zou Doady niet aangebast hebben van den eersten dag dat hij in huis kwam. Ik zou van een ander hondje niet zooveel kunnen houden, vrees ik, tante.’
‘Zooals gij wilt, kind,’ zei tante, die hare wang opnieuw streelde ‘Gij hebt zeker gelijk.’
‘Gij neemt het toch niet kwalijk, tante?’ vroeg Dora.
‘Wat voor een teerhartig Bloeike is dat toch!’ riep tante, liefdevol over haar neerbuigend. ‘Waar haalt ge zoo'n gedachten?’
‘Neen, ik meen het zoo ernstig niet,’ hernam Dora. ‘Ik ben wat moe, moet gij weten, en daarom zeg ik onnoozelheden - gij weet wat voor een onnoozel dingske ik ben. Ik kan dat zoo niet zeggen over Jip: hij heeft mij gekend, in al wat voorgevallen is, niet waar, Jip? Ik zou 't niet over mijn hart kunnen krijgen hem te verwaarloozen, omdat hij oud aan 't worden is - is 't niet waar, Jip?’
‘Het hondje kwam dichter tegen zijn meesteresken liggen en likte hare hand.
‘Gij zijt toch niet zoo oud, niet waar, Jip? Gij zult uw meesteres zoo gauw niet verlaten. Wij zullen nog langen tijd kameraden zijn.’
Eilaas! aan een draadje hangt het leven én van Jip én van Bloeike. En voor alle twee zal het te zamen doorgesneden worden.
Die bladzijden zijn van eenige schoonheid:
‘Nu heeft men het opgegeven mij te willen wijsmaken dat Dora binnen enkele dagen beter wordt.’ Zoo schrijft David. ‘Maar ik begin heel vagelijk te vreezen dat de dag nooit zal aanbreken, waarop ik mijn kind-vrouwtje in de zon zal zien rennen, met haren ouden kameraad, Jip.
‘Deze is om zoo te zeggen plots een oud hondje geworden. Zou hij in zijn meesteresken iets missen dat hem zelf jong en levenslustig hield? Gedurig is hij aan 't grijnzen; hij ziet niet goed meer, staat op flauwe pootjes, en tante klaagt dat hij zijn wrok tegen haar liet varen. Integendeel, wanneer hij op Dora's bed ligt, komt hij dicht bij tante gekropen, die daar aan 't breien zit, en likt hare hand.
‘Dora ligt daar zoo lief en mooi, ons allen tegenlachend en zonder één woord van klacht of verwijting.
‘Er is een vreemde stilstand in mijn leven gekomen - in alle leven, binnen of buitenshuis - Het is zoo stil in de koele ziekekamer waar
| |
| |
mijn kind-vrouwtje gedurig haar blauwe kijkers op mij gericht houdt. Haar vingeren zijn rond de mijne getwijnd. Zoo blijf ik lange, lange uren zitten. Van al die uren staan er voornamelijk drie voor mijnen geest.’
Het laatste van die drie:
‘Ben ik het mij nu bewust dat mijn kind-vrouwtje mij verlaten gaat? Wel werd het mij gezegd, en van al wat gesproken werd, was mij niets vooraf ongeweten; maar drong die waarheid wel door tot aan mijn hart? Ik betwijfel het zeer. Meer dan eens vandaag zocht ik de eenzaamheid op, om alleen en in stilte te weenen. Ik riep het aandenken bij van Hem die weende bij eene scheiding, de scheiding van leven en dood. Heel die zoete geschiedenis, vol menschelijk medelijden, riep ik mij voor den geest. Ik deed mijn best om gelaten te zijn, te aanvaarden. Hoe onvolmaakt ook, toch deed ik wat ik kon; maar dat het einde wezenlijk nabij was, wilde mijn geest niet binnen. Nu houd ik Dora's hand in de mijne; haar hart houd ik ook in het mijne; haar liefde tot mij schijnt in volle kracht. Flauw blijf ik hopen dat zij nog gespaard kan worden; en die hoop wil ik niet verbannen.’
Maar Dora weet beter. Met die wijsheid der stervenden - der vroeg-stervenden vooral - ziet zij hoe haar dood goed is voor David's geluk. Beter is het dat zij hem verlaat, houdt zij hem voor. Zij is toch maar een kind. Nu bemint hij haar zoo, wel is waar. Nietwaar, hij houdt veel van haar? - Maar later zou hij het kunnen betreuren haar tot vrouw te hebben gekozen.
Zij heeft naar Agnes gevraagd, en Agnes is dien dag aangekomen. Beneden wacht zij, terwijl David en Dora dit plechtig onderhoud hebben in de avondstilte. En David, op Dora's verzoek, gaat haar roepen.
‘Agnes is in de zitkamer, beneden; ik geef haar Dora's boodschap, en zij verlaat het vertrek. Ik blijf met Jip alleen.
‘Zijn Chineesch hokje staat voor den haard; hij ligt er in op zijn flanellen lap en probeert grollend in slaap te geraken. De maan staat hoog in den hemel en werpt een helder licht in 't vertrek. Voor 't raam ga ik staan turen in den nacht; onophoudend vloeien mijne tranen, en mijn hart klopt zwaar, zwaar... dat hart dat niet luisteren wilde.
‘Hoe de tijd wegdruppelde weet ik niet, maar plots word ik uit mijne mijmering getrokken door den ouden speelkameraad van mijn kind-vrouwtje. Hij is voor goed rusteloos geworden, uit zijn kot gekropen, en nu staat hij daar voor mij, mij bekijkend, sleept zich op den vloer naar de deur toe en jankt om boven gelaten te worden.
| |
| |
‘Niet van avond, Jip! Niet van avond!’
‘Heel traag komt hij bij mij terug, likt mijne hand en heft zijn doffe oogen naar mijn gelaat op.
‘O Jip! wie weet zal het nog ooit zijn!’
‘Voor mijn voeten komt hij neer liggen, rekt zich uit als om te slapen, uit een klagend gejammer, en is dood.’
‘O Agnes! zie toch, zie!’
‘- Die oogen, vol medelijden en rouw, die regen van tranen, dat zwijgend beroep op gelatenheid van mijnentwege, die hand plechtig geheven ten hemel!
‘Agnes!’
‘Het is over. Duisternis zijgt over mij neer, en voor een tijd is alles uit mijn geheugen gewischt.’
Zoo eindigt de lenteliefde van David's leven. Met Agnes zal hij later de echte, diepe, heilige liefde smaken. Maar daarin heeft Jip, of een ander beestje geen plaats.
De dierenheld van Dombey and Son is ook een hond. Geen dames-schoothondje, zooals Jip, geen vertroetelde of verwende; maar een lompe, ruwe kerel, die eens wacht hield in de Blimber-inrichting, te Brighton, en die Little Paul, in de laatste dagen dat hij er was, zich zocht tot vriend te maken - gelijk hij deed voor alle inwoners van het huis.
Na 's kinds overlijden, krijgt het Mr Toots, de groote onnoozelaar, in zijn hoofd, Diogenes - zoo heet de hond - als een geschenk, naar Florence, in Londen te brengen. Hij trekt zijn beste kleederen aan - want nu heeft hij de Blimberschool verlaten, waar hij al zijn verstand achterliet, en zijn grootste vreugd is chic gekleed te gaan, met juweelen langs alle kanten.
Als kwam hij enkel een bezoek brengen, treedt hij de kamer binnen waar Florence, in haar rouwkleeren, eenzaam zit, en begint over Little Paul te spreken.
‘Arme kleine Dombey!’ stottert hij. ‘Miss Dombey... wat wil ik zeggen?’
‘Ja, Mr Toots?’ vraagt Florence.
‘Dombey had op 't eind zoo'n grooten vriend, U moet weten. Ik dacht U soms pleizier te doen... Als een soort keepsake zoudt gij 't kunnen bewaren. Weet gij nog hoe hij van Diogenes hield?’
‘Oh! ja! ja!’ riep Florence uit.
‘Arme kleine Dombey!’ zei Mr Toots. ‘Ik ook herinner het mij.’
| |
| |
‘Met moeite ging hij verder, daar hij Florence in tranen zag smilten. Hij trachtte zich te redden met een kuchje.
‘Ziet U, Miss Dombey, al had het mij tien shilling moeten kosten, voorzeker had ik hem laten stelen, indien er geen ander middel was geweest; maar men was er graag van af, meen ik. Als U hem hebben wil, hij staat voor de deur. 'k Heb hem voor U meegebracht. Een dameshond is hij wel niet; maar U zult er niet om geven, niet waar?’
‘Feitelijk was Diogenes zich op dat oogenblik blind aan 't staren door 't raam van een huurkoets, waarin men hem ingelokt had onder voorwendsel van ratten in het stroo. Van een dameshond had hij zeer weinig inderdaad. In zijn angst om los te geraken, gaf hij van tijd tot tijd een kort geblaf uit den eenen kant van zijn muil, en zwaaide heen en weer in de plompe sprongen die hij deed, telkens weer neerploffend in het stroo. Zijn tong kwam door zijn hijgen zoo ver uit, dat het was alsof hij naar stad werd gebracht om bij den dokter raad te vragen.
‘Maar al was Diogenes nog zoo belachelijk - een lomperik van een hond, met zware pooten, een kogel van een kop waarin vastgevijsd stond dat ergens in de buurt een vijand van hem schuilde tegen wien hij bassen moest - en al was hij noch tam van aard noch slim van verstand; en al had hij haar tot over zijn neus, en een koddigen neus, en een dito staart, en een barsche stem - toch was hij in de oogen van Florence een kostbaarder specimen van 't hondenras dan welke hond ook. Want zij dacht op de bede van kleinen Paul toen hij afscheid nam, dat ‘zij voor Diogenes zouden zorgen.’ En zoo innig blij was ze om dit lompe beest, dat zij de bejuweelde hand van Mr Toots vastpakte en ze kuste. En wanneer Diogenes eindelijk werd losgelaten, en de trappen opstrompelde, en de kamer binnenstormde - eerst was het een heel affaire om hem uit het cabriolet te krijgen! - en wanneer hij onder al de meubelen ging snuffelen en loeren, en rond alle stoelen en tafels een lange ijzeren ketting draaide die van zijn hals afhing, en er aan rukte, zoodanig dat zijn oogen uit zijnen kop puilden; en wanneer hij tegen Mr. Toots begon te grommen omdat deze familiair met hem wilde doen, en holderde bolder neertuimelde over Towlinson (de knecht) in de vaste overtuiging dat hij eindelijk zijn vijand van achter den hoek had ontdekt, dien hij levenlang aangebast had, zonder hem ooit te zien; toen was hij voor Florence de grootste blijdschap die ooit beest haar had kunnen verschaffen.
‘Zoo overgelukkig was Mr Toots over den bijval dien zijn geschenk
| |
| |
bij Florence vond, dat hij als in vervoering geraakte toen hij ze over Diogenes zag bukken, zijn borstelig haar met haar zachte hand strijkend. Van het eerste oogenblik liet Diogenes haar begaan. In extaze bleef Mr Toots toekijken, zonder aan afscheid te denken, en ongetwijfeld had dat lang kunnen duren, zonder Diogenes zelf. Maar deze kreeg het plots in zijn bol, op Mr Toots, met korte rukken toe te springen, al blaffend en bonzend. Wat al deze manifestaties beteekenden wist Mr Toots niet met zekerheid en hij begon te vreezen voor 't meesterwerk van Burgess en Co's kunst - zijn broek. Ook week hij voorzichtig, en altijd kuchend naar de deur toe. Een paar keeren stiet hij ze weer open, zonder de minste reden. Telkens liep Diogenes weer dreigend op hem af. Hij gaf het dan eindelijk op, en verdween.
‘Kom, Di! lieve Di!’ riep Florence. ‘Kom vriendschap sluiten met uw nieuwe meesteres. Laten wij elkander beminnen, Di!’ En zij drukte zijn harigen kop tegen haar boezem. En Di, het grove, ruwe dier, als voelde zijn harde huid een traan die erop lekte, en werd zijn hondenhart er door vermurwd - stak zijn neus in de hoogte naar Florence's gelaat, en zwoer trouw op staanden voet.’
Florence's eenige vriend wordt Diogenes in de verlatenheid van 't groote huis, waar Mr Dombey's koudheid heerscht. Tot het einde blijft het ruwe beest getrouw, en wanneer Mr Dombey ten slotte overwonnen is door Florence's kinderlijke toewijding, en met haar, en met hare twee kinderen: Paul en Florence, op het strand, in de avondstilte, aan 't wandelen is, ziet men ‘gewoonlijk een ouden hond in hun gezelschap.’
Die zinsnede werd op Dickens' verzoek, door John Forster aan 't manuscript bijgevoegd. Plots, te Lausanne, waar hij toen verbleef, herinnerde de schrijver zich inderdaad dat bij Diogenes had vergeten. Dat mocht niet; de beesten, zoowel als de menschen, hoorden bij de wereld zijner fantazie.
Jip hielp ons Dora's wispelturigheid en toch zoo bekoorlijke onschuld beter begrijpen; Diogenes bracht ons binnen in de schatten van Florence's hart. De laatste hond dien wij moeten beschouwen - en ook het laatste dier - volledigt het beeld van den huiselijken haard: het is de vlijtige Boxer in The Cricket.
Boxer is de trouwe gezel van John Peerybingle, den pakkendrager, en doet, met paard en kar, dagelijks de ronde mee. ‘Kennissen van allen aard had hij op den weg. Voornamelijk kippen en varkens. Zoodra
| |
| |
zij hem in de verte zagen aangedraafd komen, zijn zwaar lijf op zij, zijne ooren recht gespitst, zijn stomp van een staart in de lucht, verdwenen zij plots tot in de meest afgelegen hoeken. Intieme kennismaking zochten zij niet. Overal had Boxer iets te verrichten: iedere kromming van den weg moest hij afloopen, iederen put inspecteeren, ieder cottage in en uit rennen. Plomp viel hij de meisjesklassen op wandel midden in, joeg de duiven op, deed de staarten van alle katten opwzellen, en draafde de herbergen binnen waar hij verwacht werd als een vasten kalant.’
Dat is Boxer op weg. Als hij met de kar thuis komt, is hij niet minder luidruchtig.
‘Aan een wervelwind was zijne verschijning gelijk. Nu eens beschreef hij een cirkel van kort geblaf rond het paard, terwijl het dier voor de staldeur werd afgerost. Dan veinsde hij het te munten op zijne meesteres - de snoeperige Dot - en hield plots in, op korten afstand van haar gekomen. Dan schoot hij in huis en deed Tilly Slowboy opschrikken, met zijn vochtigen neus tegen haar gelaat te stooten, terwijl zij daar rustig, voor 't vuur, op den bakerstoel zat. Of hij moest blijven toekijken op al wat men met het baby aan 't doen was; hij draaide er rond, als in een cirk; ging dan weer liggen bij 't vuur, als had hij daar voor altijd post gevat; maar plots was hij weer op de been, en liep met zijn stukske van een staart weer naar buiten, of hij een afspraak had vergeten die hij voor niets ter wereld wou verzuimen.’
Zoo is Boxer, de nooit rustige, nooit vermoeide, altijd vol zorg en werk. Zou zonder hem het beeld volledig zijn van John Peerybingle's geluk met Dot, en Baby, en zelfs de trage Tilly Slowboy?
- Wij meenen van neen. Dickens' dierenwereld is bijna zoo afgewisseld en rijk als zijn menschenwereld; en zij draagt dezelfde karakteristiek: allergezondste humor, overvloeiende gulheid des harten, levensvolheid te allen kante.
|
|