| |
| |
| |
Vrede.
Novelle uit de Katholieke Middeleeuwen van Noorwegen.
door Sigrid Undset.
Uit het Noorsch door P.O.B. en fr. Ev. V.-O. Praem.
Vooravond van kerstmis.
Helga, het oude vrouwke van Uvaasen, kwam uit het stalleke, zette den emmer met melk in de sneeuw en keek naar de lucht. De grauwe hemel zat vol sneeuw. Over de helling lag de sneeuw koudwit zonder rimpeling van licht of donker. Hoe laat het was, viel moeilijk te zeggen - was het reeds middag, en Kerstmis dus begonnen?...
De beek die 's zomers hun huis voorbijspoedde de lage vlakte in, was nu een lange grauwe schaduw. Daarin verdwenen de sporen van Signe's ski's om aan de andere zijde zich weer klaar af te teekenen, bij het rasterwerk aan den zuidkant van hun woning.
Grootmoeder volgde ze met den blik. Nu was Signe zeker bij Halsteins reeds. Vandaar uit was het nog twee uur ver naar de kerk. Halsteins echter had beloofd, dat zij met Torbjörg mocht verwisselen en een deel van den terugweg te paard afleggen.
Uvaasen lag zoowat in 't midden van de berghelling. Langs alle kanten omsloot een machtig woud de ruimte, waar de boerderij stond. Nu zag men niets dan het donkerblauw, wit-gespikkeld woudtapijt en ver in de hoogte, tegen de lucht, de kruinen van den berg waar logge, thans witte rotsblokken oprezen tegen den grijs-bewolkten hemel.
Maar bij goed weder, als de zon op de wouden lachte, dan was het gezellig hier in Uvaasen, dacht Helga. Dan dropen de hellingen van licht en de dalen van zonnegoud, en elke rots was een lichtpunt tegen den hemel. In den namiddag kon men gemakkelijk zien, waar de rivier door de kloven brak, en wat verder, aan dezen kant van de hoofdvallei steeg
| |
| |
dan een lichtblauwe damp op uit den vloed en wuifde als een nevel over het land. Wanneer men den berg op klom tot op de hoogte van den schoorsteen, dan zag men rond de kerk de velden van de boerderijen: groen kantwerk aan den rand van het zwarte dennenbosch op het Rindalsgebergte.
Van uit den stal kwam een gerucht. ‘Brandkrossa’, de koei, beukte met den kop tegen den muur. Er ging een lange zucht door het woud, en Helga hoorde, hoe de beek haar winterliedje zong onder sneeuw en ijs. 't Vrouwtje keek om en zag naar het groene dennenkruis, dat versch opgemaakt boven de huisdeur prijkte; zij nam haar emmer op - de warme melk had wat sneeuw doen smelten - en ging naar boven langs het enge pad, dat gebaand lag tusschen woonhuis en stal.
De twee kleine dochtertjes van haar zoon stonden in de ‘svale’ elk met een hand hielden zij den houten sleutel vast van de voorraadkamer. Want grootmoeder had beloofd, dat zij den Kerstkoek mochten binnendragen. Voor haar vertrek had moeder hen opgeschikt: nieuwe, roodwollen lintjes staken in de gevlochten haren, en nieuw-geweefde gordels zaten om de oude, versleten jurkjes.
Het was pikdonker in de voorraadkamer - erg groot was ze niet en zooveel was er niet voorhanden dat men gemakkelijk misgrijpen zou. Bij de minste beweging bengelden eenige bundels stokvisch tegen hen aan, en in 't donker tastten de kinderen aan hesp en bevroren hazen, bestemd voor het feestmaal van den volgenden dag. Audhild mocht de Kerstkaars dragen en den bak met het platte brood, en aan Ingegjerd werd de kouwe koek toevertrouwd, dien Helga van den pastoor zijn zuster gekregen had, toen zij vóór eenige dagen in het dorpje geweest was.
Het deemsterde buiten. Beneden in de vallei hadden de klokken het feest reeds ingeluid. De oude stond een wijle in de ‘svale’ en keek naar het woud. Dit was het laatste werk van Arne geweest. Deze ‘svale’ had hij opgetimmerd, om de koude uit hun huizeken te weren. Arne had altijd gedroomd van een groote boerderij; hier op deze plaats; maar ach, hij stierf, toen zij pas zeven jaar getrouwd waren, haast op den dag af.
Drie dagen na St. Brigitta zal het ook zeven jaar geleden zijn, dat Haldor met Signe bruiloft vierde. Zou Signe hetzelfde lot beschoren zijn? en zouden zij dan hier zitten; twee weduwen met drie kleine kinderen en een vierde dat de hemel zenden zou rond St. Halvard? - Ja, Signe had het wel 't meest van allen noodig dezen nacht de Kerstmisse bij te
| |
| |
wonen. Toch was het de eerste keer na 'n verloop van 17-18 jaar dat zij zelf de middernachtmis niet zou hooren; want sinds de kinderen groot genoeg waren, om op ski's mee ter kerke te varen, was zij hier boven niet meer gebleven; ze had er zooveel angst..., 't was er zoo eenzaam och!... in de omgevende woestenij huilde vreeselijk gedruisch... en dan... in zulk een nacht!...
Ja, Signe had er wel het meest behoefte aan juist dezen nacht in de kerk te zijn, waar priesters zingen en kaarsen branden op het altaar, en walmende wierookwolkjes de geloovigen tegengeuren die daar opeengepakt staan met een traan in 't oog en zich, gerust en veilig weten tegen het kwaad dat buiten dreigt in den nacht - Jezus is geboren, de zoon van Maria te Bethlehem en de machten der hel zijn gebroken.
Helga nam de kleine Ingegjerd in haar armen en hief ze met moederlijke bezorgdheid over den hoogen drempel - ze was pas vier jaar oud, even oud als haar vader toen hij vaderloos werd. -
Signe heeft de kamer geschrobd en gekuischt, dacht grootmoeder terwijl zij een turfklomp op het haardvuur wierp en de Kerstkaars op de bank neerzette; een tafel was 'n ongekende weelde te Uvaasen. Op den leemen vloer lag een dichte laag biezen en een van de twee geweven tapijten dekte den zetel van den boer en het andere was op het bed uitgespreid.
Helga neigde over haar zoon. Hij sliep. Zijn vrouw had hem gewasschen, hem haar en baard geknipt en hem een nieuw hemd aangedaan. Maar hij was bleek lijk berkenbast en zijn handen lagen geel-wit op de bedsprei.
Zij maakte een kruis over Haldor en bad een Ave vóór zij aan de kinderen te eten gaf. De kleine meisjes gaapten van verwachting toen de grootmoeder de schimmel van het tarwebrood sneed, in het brood een kruis kerfde en het in vier stukken brak. Een vierdeel brokte ze in den vischketel boven het vuur, nam hem van den haak en droeg het eten naar de bank.
Arne, het kleine hummeltje in de wieg, begon te schreeuwen toen hij den geur van het eten opsnoof. Grootmoeder nam hem op haar schoot en voor elken beet dien zij hem in den mond stak, trok zij hem dicht tegen zich aan.
Signe had haar man schoone kinderen geschonken; zij kon goed over de baan met hem zooals met alles toch in huis. De grootmoeder had een minder hard oordeel over de jonge vrouw, dezen nacht. Dikwijls
| |
| |
was zij verstoord bij het vooruitzicht dat Signe de boerin zou worden, hier in Uvaasen, want ze was tot weinig in staat, peinsde de oude - zij vermocht niet veel. En zij was kwaad op zichzelf omdat zij zich laten omklappen had door den pastoor en de ouden in Rindalen. Zij hadden wel juist gezien als zij dachten dat het gebeuren zou, zooals het werkelijk gebeurde toen zij Helga overtuigden het schoone weeskind als helpster hierboven te nemen. Signe was te mooi om zonder gevaar in het dorp te blijven, zeiden ze: zij had familie noch vrienden tenzij den pastoor en die godvruchtige oude menschen die haar hadden grootgebracht uit kristelijke naastenliefde. Maar op Haldor konden ze vertrouwen: dat wisten ze. Zoo kwam het dat Signe nog geen maand bij hen was, toen Haldor naar moeder ging om te vragen of hij met haar trouwen mocht. Hij meende dat het tijd was en de omstandigheid gepast om te trouwen: doch geen enkele boer zou hem, den arme jongen, zijn dochter schenken en haar hier boven sturen, daar was hij zeker van. Signe daarentegen was even goed als lief en zij had behoefte aan de sterkte van een man. Ze was wel klein en tenger, maar kon struisch worden. Zij zagen overlaatst nog bij Ingegjerd, Olav's vrouw, hoe onbestendig gezondheid is. 's Morgens vertrok zij van huis: gezondheid loech op de blozende kaken en 's avonds kwam ze terug met den dood op het gelaat en drie dagen later lag zij in de kist.
Toen Haldor het geval van zijn broer ophaalde, had zij ‘ja’ geknikt: hij zou dus Signe trouwen. Olav was van hen vertrokken na den dood van zijn vrouw - deze was hem beloofd van toen hij nog een kleine jongen was - de fut was er uit na zoo'n zwaren slag. Voor eenigen tijd nog had ze de groeten van hem ontvangen door priester Benediktus en het was nu drie winters geleden dat hij haar een kapmantel had gestuurd met een van de knechten van den bisschop van Hamar. Toen was hij in Hamar; nù was hij daar weg; - zij wist volstrekt niets meer van Olav. -
Neen zij had niets aan te merken op Signe, behalve dat zij wees was, grootgebracht door vreemden en dat zij zwak en tenger bleef. Dat zijn vrouw tot zoo weinig in staat was, was wel de oorzaak dat Haldor's zwoegen zoo weinig vrucht opleverde in de boerderij - het werd gemakkelijk voor haar, toen Haldor den akkerbouw liet varen, zich op het dierenkweeken toelegde en tegen dagloon uit werken ging beneden in de vallei. Dat ging goed, want hij was een bekwaam werkman en volle kruiwagens benoodigdheden bracht hij boven. Moest hij nu echter ziek blijven - spijtig, want dan zou de boerderij fel achteruit staan tegen Olav's tijd.
| |
| |
Op St. Bartholomeus was hij gevallen bij het oprichten van een nieuwen bouw op Leikvang en had zich erg bezeerd. Tot St. Clemensdag lag hij te bed; sindsdien beterde het stilaan zoodat hij in den loop der vorige week eenige stappen in het woud waagde om wat wild voor den feestdag en om eenige huiden die hij tegen meel en spek zou ruilen. Sukkelend was hij thuis gekomen in den nacht en hij was zoo ziek dat ze hem in 't bed moesten helpen. Sindsdien ging het slechter dan ooit. -
Helga ging naar het bed. De zoon lag wakker: een vurig rood kleurde de ingevallen kaken en in de oogen lag een vreemd-stralende glans.
- ‘Wilt ge wat eten, Haldor?’
De ziek schudde van neen.
- ‘Ik heb zoo'n naren droom gehad, moeder - och, ik heb zoo'n dorst -’.
- ‘Gij eet toch koek niewaar? - hij komt van de zuster van onzen pastoor -’.
Haldor nam een beet, maar kon niets doorzwelgen. En toen Helga hem onder de schouders nam om hem te ondersteuenn bij het drinken van het Kerstbier, liet hij een luiden schreeuw. -
- ‘Moeder’, zei Haldor flauw’, mijne klemmen staan buiten dezen nacht!’
- ‘Wel laat ze’, antwoordde de moeder een beetje korzelig, ‘'t is immers uwe schuld niet’ voegde zij zachtjes toe. ‘Ga stil liggen, Haldor en tracht wat te slapen - God weet immers dat gij er geen schuld aan hebt. -’
Zij bad de gebeden voor allen, terwijl zij op den bedrand bij hem zat met haar kleinzoon op de knieën.
Zoolang kristenen in Noorwegen leefden, was het immer zoo geweest dat van Kerstavond tot na het oktaaf tusschen alle schepselen van God vrede-en-goede-wil moest heerschen. St. Olav zelf had die wet gegeven, zegden de menschen, en op hen die dit voorschrift overtreden door klemmen in het woud te laten staan gedurende die dagen, zou hij het erg gewroken hebben, zoowel nu als toen hij nog leefde.
- ‘Misschien kunnen wij wel een uitweg vinden, Haldor’, zei moeder. ‘Over 'n dag of drie zullen wij iemand vragen naar boven te gaan en ze beneden te brengen. Misschien zou ik zelf kunnen gaan - ze staan in de Rundvatsvalei nietwaar?’
| |
| |
- ‘Zou het te laat zijn, dezen avond?’ vroeg Haldor zonder de oogen te openen.
- ‘'t Is volle nacht, jongen’, zei de moeeder.
- ‘Ze zijn zoo gemakkelijk te vinden, moeder. Ik heb niet veel gedaan gekregen dien dag: zeven patrijzenstroppen langs de beek, opwaarts twee losklemmen: een in de rotsen vlak onder den tweelingsden en op den bovenkant van den Jardtruds. -’
Moeder antwoordde niet. Wat later scheen hij weer in te sluimeren. Helga fluisterde hare kleinkinderen toe het eten uit vaders nap maar te nemen: ze zaten al zoo lang te kijken naar de broodbrokken die in de vischsaus zwommen. Zoo zou ze wel brood genoeg hebben voor de feestdagen en ook spek voor morgen. En zonder Kerstgeschenk kwam Signe zeker en vast niet thuis: ze kreeg dat ofwel op de pastorij ofwel ergens in Rindal.
De zoon kreunde zacht.
- ‘Het is alsof een ijzeren klem mijn rug omprangt, moeder - och, ik zal geen verlichting vinden zoolang mijn jachtgerief buitenstaat:, - och, mijn keel wordt ook toegewrongen...’
- ‘Ge weet toch wel dat het voor een christen gevaarlijk is dezen nacht buiten te zwerven in de dorre, heidensche bergen’.
- ‘Ja, ja’ - Maar zij zag hoe het zweet van onder de blonde haren afdroop en hoe de druppels op zijn bovenlip hingen.
Zij had de kinderen ter rust gelegd: het knaapje in de wieg en de twee meisjes op een bed van biezen. Zij waren op 't punt in te sluimeren toen een kreet van vader hen deed opschrikken.
- ‘Ge moet u bedwingen, Haldor’, zei de moeder, bijna barsch.
- ‘Ja, ja, ja, ik zal - maar, och, ik kan niet, moeder!’
- ‘Haldor, ik zou het graag voor u doen; dat weet ge wel, mijn jongen: maar denk toch aan Signe en de kinderen - als gij niet meer geneest - en ik ook weg ben -’
De zoon knikte. En de moeder voelde hoe haar eigen hart wou breken, wanneer zij hem de tanden zag opeen klemmen en de handen open en toewringen onder de smart. Hij baadde in het zweet. -
Maar Kerstnacht is de gevaarlijkste van al de nachten in het jaar. Zelfs beneden in de drukke kerkdorpjes waagt zich niemand buiten tenzij om naar de kerk te gaan en ieder huis wordt beschut door kruis en zegen. Men vertelt dat de kwade geesten dezen nacht macht krijgen, over de menschen, die niet gebiechte zonden op het geweten hebben;
| |
| |
- zoo was het gebeurd met Trond uit de Kvistvalei. De geesten sleurden hem mee uit zijn eigen hoeve en voerden hem door de lucht, drie kerkdorpen ver. Gelukkig dat de onderpastoor van Hof, die in den feestmorgen op weg was naar een zieke, de razende bende had ontmoet, anders zouden de menschen nooit geweten hebben wat er van Trond geworden was. Nu moesten de geesten hem loslaten - hij had bedrog gepleegd met de scheidssteenen te verplaatsen van zijn bosschen in de Beervallei. -
- Groote zonden had ze wel niet gedaan, sinds haar laatste biecht op Paaschdag: toch kon het wel een heel pakje zijn: men zegt en doet en denkt zoo veel op 'n dag, de geesten klampen al degenen aan, op wien zij de hand kunnen leggen met een schijn maar van recht: neen, dezen nacht ronddwalen door bosch en berg was niet te doen voor een arm, zondig mensch. -
En ging zij, dan moest het vuur in den haard toegedekt en de Kerstkaars uitgeblazen worden: er moesten eens gensters op de biezen vallen - en een zieke en drie kinderen in huis, zonder vuur en licht, in zoo'n nacht,... neen! -
- Zij sprong op - zij had zeker een dutje gedaan op den rand van het bed. Haldor lag wakker, het hoofd met de harde oogen en saamgeperste lippen op zij gewrongen.
- ‘Doet het erg zeer?’
Hij knikte.
Mundi princeps et regina. -
- ‘Helga. hé, wat hebt ge nu gedroomd?’ - 't Was van haar kinderjaren en van Andries Simonsson, de zoon van de groote hoeve, haar vroegeren speelkameraad. Had het misschien iets te beteekenen dat zij nu, juist dezen nacht, aan die lang voorbije dagen herinnerd werd? Ja, toen waren ze op Kerstnacht buiten geweest: twee kinderen van elf jaar. Door het Grootwoud hadden zij alleen, heel den tijd geroeid tegen stroom in. En Andries had gezongen: Ave stella matutina, terwijl zij naast malkaar op de bootbank zaten en de roeispanen in het water stieten en optrokken. Zwart stroomde de rivier tusschen de bleeke boorden en de witte zandbanken in het water zaten in kaders van ijs. Een somber-grijze nacht hing tusschen de boomen en de lucht zat vol sneeuwstormen, juist zooals nu. Zij konden amper verkennen aan den oever waar ze waren. Maar plots was de wolkendeken ginder in het zuiden opengescheurd
| |
| |
en boven Vardaasen stond de hemel sterreklaar. Eén ster was er, een wonderster met hellen glans, zoodat zij op het zwart-stroomende water een lichtbrug wierp en in den schuimenden vloed achter de boot een glinsterende wemeling lei. Het was de morgenster niet - en zij verlichtte ook het meer niet, enkel de rivier - en Andries dacht dat het iets te beteekenen had en hij zong het gedicht verder af tot de boot bij de kerk-aanlegplaats op het zand vastliep. -
Dien nacht was zij niet bang geweest. -
Peccatorum medicina beteekende geneesmiddel der zondaars, had Andries gezegd; en mundi princeps et regina: wereldvrouw en Koningin. Niet altijd kon hij de verzen die hij zong, in 't Noorsch overzetten: het scheen dat hij geen goed geheugen had voor die wetenschap, en dat was ook wel de reden waarom hij geen bisschop of abt geworden was, zooals allen in het dorp hadden verwacht. Zij wist dat hij als pastoor gestaan had, ergens ver naar het Zuiden en dat hij later pater was geworden in een klooster bij Björgvin. - Of hij nog leefde wist ze heelemaal niet. -
Leefde hij nog, dan was hij al oud, ja... Sinds hun vijftiende jaar hadden zij malkander niet meer gezien: hij was toen op vacantie bij zijn ouders; denzelfden herfst werd zij meid bij Gudrun Haakondatter en volgde haar hier naar het dorp. En sindsdien had zij heel mooie dagen beleefd: in den tijd toen Arne nog leefde en later ook toen haar zoons volwassen waren en zich wel gedroegen, - dat waren dagen waarvoor zij Gode veel dank verschuldigd was. -
- Haldor sliep nu - maar hij kreesch in den slaap lijk een klein kind. Het was hard om hooren: die groote, struische kerel. -
Maar hoe had zij nu van Andries gedroomd en van hun tocht in dien Kerstnacht? In vele jaren had zij aan hem niet meer gedacht. -
Was het misschien om haar te herinneren dat er iemand is die grooter macht heeft dan al de kwade geesten en de vreeselijke machten der duisternis te zamen? -
Maar ze waren toen getweeën: twee onschuldige kinderen; en een jongen lijk Andries had zij nooit ontmoet: zoo vroom, zoo goed en behulpzaam - hij kende vrees noch toorn en tegenover arm en rijk was hij even goed van harte en beminnelijk.
Dien Kerstavond was hij den berg opgeklommen tot bij hen met een kerstgeschenk van zijn moeder. Helga's vader lag toen ziek en haar moeder kon onmogelijk ter kerke gaan, zoodat Helga genoodzaakt was ook
| |
| |
thuis te blijven. Hare ouders wilden volstrekt niet dat zij den weg door het bosch tot aan de boot moedermensch alleen zou afleggen. In de deemstering was Andries gekomen. Zij zag hem nog staan voor de deur leunend op de ski-stokken en roepend dat hij gekomen was om Helga ter Kerke te geleiden. Zijn gelaat kleurde van de kou en de rijm zat op de fijne pelsen muts. De jongen stond opgetooid in feestkleeren: om de lenden zat de gordel met zilveren gesp, en zijn dolkmes met de vergulde schede bengelde op z'n heup en zijn handen zaten warm in dikke roode handschoenen, nog een kerstgeschenk van moeder.
Haar ouders dachten er zelfs niet aan ‘neen’ te zeggen. Dat de tocht gevaarlijk kon zijn wanneer zij met Andries ging, beschouwde men als onmogelijk en iedereen was van gedacht dat geen letsel hen overkomen zou. -
Maar toen ging zij naar de kerk - En toch... wanneer zij buitenging om stroppen en klemmen uit te halen die den Kerstvrede braken, was dat ook niet billijk en redelijk? -
Plots stond zij recht - bleef een wijle stil en dacht na. Dan sloeg zij een kruis over haar zoon en de kinderen in den hoek, dekte den haard toe en blies de kaars uit.
‘In Gods naam, ik ga! -’
| |
's Nachts.
Er vloeide bleeke zilverschittering door den nacht; - de maan stond achter verre wolken. Zij vond de ski's van Haldor en bond ze onder de voeten.
Het kriepte en kraste onder de ski's - het had gevroren. Boven op een kleinen heuvel lag de sneeuw tot op de afsluiting - langs daar ging Helga en liep door het kleine bosch tot beneden in de witte moervlakten. Op de maat van de stokstooten in de sneeuw, prevelde zij heur gebeden en brokjes latijnsche verzen die zij onthouden had van uit Andries z'n tijd. Zij had veel vergeten en van den zin wist ze ook niet veel meer. Het was toch aardig dat dit alles zoo meteens haar te binnen viel na verloop van veertig jaren. Ze voelde in 't geheel geen angst; dat bracht zulk gemak bij dat alles wonder goed ging nu - de zeven stroppen vond ze zonder moeite. Zij stonden bij de berken langs de beek. In de drie eersten hadden vogels gezeten: twee waren reeds weggehaald door de vossen.
| |
| |
Dicht bij de Orreleiks-moerassen liep de beek onder aan een steilen bergwand. Als een zwarte muur rees de bergwand op in die eindelooze witheid. Zoo ver was de weg gemakkelijk te vinden. - En wanneer zij, bij den omdraai der beek, recht door liep tot aan de vooruitspringende rots van den Jardtruds, die vlak achter de moerassen oprees, dan kwam zij bij den tweelingsden en dus bij de eerste losklem. -
Eens was zij genoodzaakt stil te houden: zij moest een andere wisch nemen om de ski's vast te binden - en toen moest zij luisteren. Een zoevend gesuis ging door de lucht; - maar kom, dat was het ruischen van het woud. Maar vreeselijk was het toch in die duisternis te kijken. Eenige stappen verder smolten sneeuwveld en de knotsige wissentronken en de verre boomen samen in een zwarte grauwgevlekte donkerheid. De vooruitspringende punt van den Jardtruds was moeielijk te vinden in de duistere, flauwomlijnde randen. En wanneer zij stil stond, hoorde ze telkens dat altijddurend, somber gezoef van den wind die van boven uit de kloof stormend, ijzig door haar kleeren voer: zij had zich in 't zweet geloopen.
Helga voelde haar hart sneller slaan. Het gezoef hommelde soms lijk het gedommel van een dolle paardenrit... heel ver. De duisternis scheen zich te bewegen - lijk haren waar de wind in speelt - och, zoo onrustig, och! Zij bleef weer staan en keek. Zou zij teruggaan? Losklemmen laten staan, kon toch zoo zondig niet zijn - de los is een kwaadaardig dier!
Maar zich met half-werk tevreden stellen was bij haar nooit gewoonte geweest.
Zij sloeg een kruis, stiet de stokken in de sneeuw en schoot vooruit met alle kracht - Aardig - de weg door de moerassen was zoo lang dezen nacht. Weer stond ze stil en beproefde op te maken waar zij was: maar er stonden te veel dennen in den omtrek. Zij richtte den koers naar de lichtste plaats in het bosch. Zij vloog naar beneden, ten minste voor een deel van den weg - want plots ze viel: de ski's zaten achter een wisschentronk gehaakt.
Spoedig was ze weer te been, schudde de sneeuw van haar kleeren en vond de skistokken. De plaats waar ze nu was zag er uit als de bedding eener beek en zij wist thans goed dat zij op een verkeerd spoor stond. Er bleef niets anders over dan terug te keeren van waar zij gekomen was. -
Een ruwe, vochtige wind blies haar in 't gelaat. Misschien kwam hij
| |
| |
van uit de beekkloof die uitliep in het Jardtrudsven: er was daar altijd een groot windgat waarboven de nevel hangt. -
En plots kwam een dichte, ijzige mist neergezegen. De vrouw van het Boschhof begreep dadelijk dat het niet de nevel was van een klein windgat. Als een witte branding rolde hij van de bergen. Nu was er gevaar. Bleef die mist staan, dan kon ze niet meer thuis geraken. - En wanneer hij morgen niet optrok, morgen...
Eenige oogenblikken later stieten de ski's op metaal. Het was een van Haldor's klemmen. Een zucht van dankbaarheid welde uit Helga's hart ten hemel op. Ze was dus ofwel dicht bij den tweelingsden ofwel boven op de andere bergzijde. Er bleef niets meer over dan maar op te klimmen, zoo hoog mogelijk, zich in Gods handen te bevelen en maar te wachten tot de nevel zou optrekken. Gevaar van verdwalen was er niet en dood vriezen dezen nacht was onmogelijk.
De klem lag toe en er vlekte iets donker op de sneeuw, bloed waarschijnlijk, maar geen dier. De arme Haldor was wel te zwak geweest om de klem goed op te stellen. Met dit zware ijzeren tuig op den rug, werkte de oude vrouw zich naar boven. De boomen stonden dicht tegen elkaar en veel sneeuw lag er niet - hier en daar een bruine rotsklomp. Helga stompte de ski's af en nam ze onder den arm. Met korte stappen klom ze verder, bezeerde de beenen aan steenen die op haar doortocht losbraken en naar beneden rolden, en trapte in holen door een laagje sneeuw toegedekt. -
Eindelijk geraakte zij boven op een kleine witte plaats tusschen reusachtige dennen. Zij stond nu boven den nevel, die onder haar lag als een witte zee en tegen den grauw-zwarten hemel rezen de donkere bergen op.
En nu - o Jezus - verlos ons van den kwade! Daar op de helling recht vóór haar, flitste een roode vuurstraal. Heer, help ons - de gloed gulpte uit een open deur - ja, er was een deur in den bergwand. En er klonk geroep ginder, zoodat Helga haar bloed voelde stollen en ijskoud worden.
Radeloos van angst viel ze neer, trok een ronden kring in de sneeuw en drukte een kruis in den cirkel langs de vier windstreken. Met de armen op de borst gekruist en het hoofd gedoken in de armen bekleed met dierenhuiden, bad zij met allen aandrang een Onze Vader en een Wees gegroet, en dan weer een, nog een, gedurig aan, zonder ophouden. Heer God bescherm mij tegen den kwaden geest, laat niet toe dat hij zich van mij meester make.
| |
| |
Heer, Heer, ik geloof dat gij machtiger zijt dan al het onderaardsch geweld. Sancta Maria, o, veel grooter zijt gij dan de geest van den Jardtruds, dat geloof ik, dat beken ik - De Heer is mijn Herder - Verlos ons van den kwade.
Och! God! - Wat is dat? Gezang ginder in de bergen. Zij hoorde hoe het klonk boven het ruischen van het woud; zij stopte de vingers in de ooren om toch niet te hooren - niet te moeten hooren.
Wat later zat ze terug recht en luisterde - maar het was ja... een heilige zang en in de stilte deinden de verre klanken - en zij kende die klanken; zoo werd in de kerk het Kerstlied gezongen.
Was het list en bedrog van de kwade geesten? Of - neen, het was niet de klare kinderstem van Andries, het was een rauwe mannenstem. Het kwam toch op 't zelfde neer of het gezang van dooden was of van engelen; - het licht ginder verdween; - zij hoorde een deur sluiten - een deur in den berg.
Helga dook ineen op haar plaats, trok de knieën op tot voor het gelaat en omstrengelde ze met de armen. Het aangezicht vast tegen de knieën, begon ze stil kerstliederen te neuriën.
Hoe lang zij zoo gezeten had, wist zij niet. Maar, toen zij de oogen opsloeg ten hemel, zag zij een klaar-stralende ster. De maan moest weg zijn want de hemel stond zwart: hier en daar dreef een lichtere wolk, maar boven haar aan den hemelboog loech een ster, een groote klare ster - zooals de ster die vele jaren te voren haar stralen afzond op de rivier, thuis, toen zij met haar kleinen makker ter kerke roeide op het zwarte water tusschen de witte boorden.
Stijf en half bevroren stond zij op en met een glimlach boog zij voor de ster. Dan knielde ze neer en bad: van niets ter wereld had zij nog schrik. Ineens verstond zij dat er dezen nacht iets gebeurd was, hier - haar echter hadt men niet kunnen raken; niets was verschenen voor haar oogen, omdat zij zich in de hoede had gesteld van krachtiger Machten. - Ze waren hier geweest - want zij voelde hoe iets wegtrok: er voer een fluisterende huivering door het woud en een lange zucht: zooals een mensch die hijgend wakker schiet uit nare droomen, zich rekt en opnieuw inslaapt, en dan een rustigen slaap heeft met regelmatigen ademgang.
Nu sliep de aarde weer veilig. - Onder het melkwitte nevellaken lagen de wouden in diepe rust en boven den mist zweefden de donkere bergtoppen als eilanden tegen den hemel waar al-maar-door de wolken wegdreven. Verder en verder sloeg de nacht zijn mantel uit met sterren
| |
| |
bestrooid over de wereld en vele sterren stonden er - groote en kleine - en allen stonden te pinkelen en te lachen.
Later gleed in het Zuid-Oosten een zacht rood over de hoog stijgende bergtoppen en de hemel werd geel, - onmerkbaar bijna, - rond de ster zoodat haar licht nog milder werd... zooals de glans van een betraand oog. Toen brak Helga takken van de dennen, maakte een groef in den ronden kring waar ze was, overdekte ze met de dennentakken en met sneeuw. Als een dier in een hol, kroop zij in die slaapstee en bad haar avondgebed: ze wou uitrusten voor den langen terugweg want ze was vreeselijk moe.
Spoedig sliep zij in en droomde van de rivier thuis en van Andries. Het dacht haar dat zij beiden op deze zijde van den Grootberg stonden en de H. Maagd naar boven zagen spoeden langs den steilen rotsweg. - Ja, als kind had zij altijd gedacht, wanneer zij hoorde vertellen over het bezoek van Ons Liefvrouwken aan haar nicht, de H. Elisabeth, dat Maria hier over den Grootberg spoedde; en den hof van priester Zacharias stelde zij zich voor als de groote schoone hoeve-tuinen daarboven waar berg en hemel schijnen te raken. De sneeuw lag daar de gansche meimaand nog - maar zij zag hoe de H. Maagd over de sneeuw liep met gouden schoenen aan - zooals de geurige goud-bloemen die de zusters ‘goudschoenen van Maria’ noemden. Haar kleed was groen en fijn geplooid, lijk het loof van den Maria-boom en op haar schouders golfde het gouden haar over den hemelsblauwen mantel.
| |
Kerstdag.
Helga opende de oogen maar kneep ze dadelijk weer toe: ze was als verblind. - Boven haar stond de hemel in een schitterend blauw kleed en de sneeuw deed zeer aan de oogen: er rilde een lichtgespetter over die sterbestrooide blanke massa met donkerheid hier en daar van scherpe blauwe schaduwen, en het bosch stond tooverachtig groen. Zij zag in het gelaat van een man die gebogen stond - een bruin-rood rond gezicht met rosse streuvelharen en rooden, gekrulden baard. Het was Olav, haar oudste zoon en zij lag in zijn armen.
Langzaam sloot ze de oogen - zij begreep niets meer. Was zij op aarde nu - wat gebeurde er toch met haar, arme zondige, schamele vrouw?
Olav schudde haar heen en weer:
| |
| |
‘Moeder, moedertje - is 't beter nu, moeder? Antwoord toch, moeder, wat doet gij hier in de hei - hoe zijt ge hier gekomen?’
Helga ging recht zitten: haar oogen pinkten. Over het land lag een klare, frissche winterdag. In Olav's oogen lachte het leven: op de hurken zat hij bij haar in de omgewoelde sneeuw. De ski's, een patrijs, een dierenhuiden zak, - van hem waarschijnlijk, - lagen daar op nen hoop en ook de losklemmen van Haldor. Olav schudde haar weer: hij ging voort met vragen tusschen lachen en weenen:
‘In Gods naam, hoe komt ge toch hier?’
Zij was zoo stijf van de kou dat de zoon haar ondersteunen moest, in 't begin, toen zij door het bosch naar beneden gleden.
Olav vertelde dat priester Benediktus aan eenige menschen had opgedragen achter Olav Arneson van Uvaasen te zoeken en hem te zeggen dat het hoog noodig was naar huis te komen, want dat zijn broeder ziek lag en zijn moeder stilaan oud werd en versleten. Die boodschap had hij gekregen op een hoeve in het Noorden van Nidaros, waar hij als meeserknecht diende.
Hij had gehoopt dezen nacht in de parochiekerk Kerstmis te vieren. Maar door den nevel overvallen, hier op den berg, had hij een schuilplaats gezocht in de steenhut in den bergwand. Het vuur dat de moeder gezien had, had hij aangelegd en geroepen had hij ook omdat hij dacht menschen te hooren op de hei vlak tegenover. Toen hij geen antwoord kreeg, was hij aan 't zingen gegaan: Kerstliederen; want gansch gerust was hij niet, zoo heel alleen in die wilde, nachtelijke eenzaamheid. Daarna ging hij binnen om te slapen en toen hij 's morgens de hut buitentrad, zag hij een paar ski's op de lucht afsteken wat verder op den Jardtruds. Hij vreesde voor een ongeluk en ijlde derwaarts.
Dieper in het dal had het 's nachts gesneeuwd. De bosschen lagen bedolven onder de sneeuw waarin de morgenzon een gouden wemeling legde die hel afstak tegen den blauwen hemel. Toen ze over de Uvaasenhelling afgleden, zagen ze Signe; ze stond buiten op het smalle pad tusschen huis en stal met de twee meisjes. De schoondochter bracht de hand boven de oogen en tuurde naar boven. Toen zij nader kwamen, zagen ze dat zij zich ten einde had geweend.
‘En Haldor?’ vroeg de moeder, na wederzijdschen groet.
Ja, hij had geslapen en sliep nog rustig toen Signe thuis was gekomen. Na de dagmis had zij gezelschap gehad tot Bergheim en in allerhaast was zij naar huis geloopen. - Toen ze binnenkwam zaten de meis- | |
| |
jes naast malkaar op de bank, heel braaf en gelukkig; zij dronken melk en aten koek lijk koningskinderen. Wat later ontwaakte Haldor en hij voelde zich heel wat beter, zei hij. Maar angst bekroop hem om grootmoeder die maar niet thuis kwam -, zegde Signe en met groote oogen staarde ze schuchter op naar den vreemden man, haar schoonbroer - en de kinderen verborgen zich achter moeder en keken... keken.
Grootmoeder echter gebood streng dat ze vooruit zouden komen en hun oom Olav mooi groeten. En Olav Arnesen nam Ingegjerd op de armen en ging binnen naar zijn broeder.
Haldor zag er veel beter uit. Hij zat rechtop in 't bed, met kussens achter den rug en met een blijden glimlach stak hij de hand uit naar moeder.
‘Ik voelde dat het u gelukt was, moeder, mijn klemmen af te krijgen, want de smart hield plots op en een weldoende rust kwam over mij.’
Olav zat op den rand van het bed, bij zijn broer, op elke knie een kind. De kinderen gaven taal noch teeken: zij keken haast de oogen uit naar dien wonderen man die voor beiden een zilveren ring had meegebracht! Al liggend keerde Haldor zich om en zijn witte vingers gleden keurend over alles wat zijn broeder had thuisgebracht.
Het geld dat hij in die lange jaren gespaard had, - een groote beurs zilverstukken, - had Olav in moeders handen gestopt.
Signe liep heen en weer, stiet even tegen de wieg waarin het lieve jongetje lag, en was doende bij den ketel op het vuur.
En moeder Helga lag stil te weenen van dankbaarheid in een hoek der kamer. Als neergeslagen lag ze daar op de knieën en zij zocht in haar arm hoofd naar woorden om God en de H. Maagd te danken om de blijdste Kerstmis die ooit een arme, zondige vrouw op aarde had beleefd.
|
|