Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 582]
| |
Het ontstaan van de Middelnederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 583]
| |
sloten. Langs Vlaanderen en Brabant om is die kunst tot hem gekomen, waardoor hij dien invloed op de Duitsche kunst kon uitoefenen, die hem door Rudolf von Ems, Gottfried von Strassburg, enz. wordt toegekend. Trouwens met zulk een vaardige verstechniek, zulk een zekere kunstopvatting, die zich nog wel zóó veelzijdig uitspreekt als hier: in de uitvoerige heiligenlegende, in den klassieken kunstroman, in de zoo gansch bijzondere, verfijnde Minnelyriek, begint een literatuur wel niet. En van een tasten naar den weg, van een zoeken in de uiting, van een nog onbeholpen hanteeren van taal en vers kan er bij Veldeke geen sprake meer zijn. Hij is reeds een volle, rijke, zelf-bewuste kunstenaar. En hoe toevallig ook weer zijn ons zijn werken niet bewaard gebleven! Van zijn Servatius, behalve enkele eerst vóór enkele jaren ontdekte fragmenten, slechts een laat handschrift! Van zijn Eneit en zijn minnelyriek slechts omzettingen in 't Thuringisch, zoodat sommigen er nog aan twijfelen, of hij wel oorspronkelijk in 't Limburgsche Dietsch zou hebben gedicht. Zooals Veldeke hier met zijn kunst de Duitsche voorafgaat en opwekt, zoo zal nog op een ander gebied, dat van de mystieke kunst, naar het getuigenis zelf van een Duitsch tijdgenoot van 1250, Brabant enkele jaren later ook weer het voorbeeld geven. Nog op veel andere feiten zouden wij kunnen wijzen, die ons toelaten reeds in Veldeke's tijd in Brabant, in Vlaanderen voornamelijk, tot het bestaan van een ontwikkelde kunst te besluiten. Doch laten wij die van het begin af even opsporen, om dan tot een klaarder inzicht in de literatuur die in de twaalfde eeuw ontstaat, te geraken. Want niet toen werd eerst de Dietsche woordkunst geschapen: zij werd alleen op andere, nieuwe banen afgeleid.
* * *
Van de vijfde eeuw af ten minste hebben de Germanen de kunst van het woord beoefend. Bijzonder in twee groote dichtsoorten: het loflied, meer historisch en geboren uit de onmiddellijke werkelijkheid; het heldenlied, met zijn meer menschelijk gebeuren, waarin de held niet zoo zeer als vorst of leider optreedt dan wel als mensch, op wien, in tragisch conflict, de verplichting ligt van de wraak: over eigen bloed en stam, over eigen heirgezel of levensgenoot; waarin hij gewoonlijk zegeviert, doch niet dan op de puinhoopen van zich zelven. Die kunst hebben de zegevierende Franken ook in onze gewesten met hunne komst mee- | |
[pagina 584]
| |
gebracht. Aan hen komt wel een groot aandeel toe in den opbouw der heldenstof: meer dan één heldenlied moet bij hen zijn ontstaan. Zij waren ook de machtigste Germaansche stam geworden. De tragische gebeurtenissen in de familie der Merowingers leverden ruimschoots stof tot zulke poëzie, waardoor dan ook de liederen van Frankischen oorsprong een beeld van woestheid en trouweloosheid bieden. Steeds duidelijker komt men tot het inzicht, dat niet alleen de Wolfdietrich-stof haar oorsprong hier heeft gehad, maar dat ook de Siegfried-stof, niet in de mythologie, doch in de geschiedenis der Merowingers moet worden gezocht, en dat eveneens de Franken het eerst van den ondergang der Burgonden moeten hebben gezongen. Ook al vroeg zal hier Ermanarich zijn bekend geweest, daar van oudsher zijne arx imperii bij Gent gelocalizeerd werd en de Reinaert daar Ermanrich's schat nog legt. Men weet, dat de groote Carlemagne, wien zijn Frankisch zoo na aan het hart lag, een verzameling van antiquissima carmina over Frankische vorsten en grooten heeft laten aanleggen: geen louter historische liederen, veeleer heldenliederen. Nog onbekend, althans door mij nergens aangetroffen, is een kostbaar getuigenis van bisschop Radboud van Utrecht, uit c. 900, in zijn homilie over den H. Libuinus: ‘Het gebeurt dikwijls, zegt hij, dat bij feestmalen de aanzittenden behagen scheppen in fabelachtige verhalen en dat een honger naar verdichtselen den met spijs overladen geest kwelt... Wie dan tijd of lust heeft om naar die monsterachtige fabelen (monstruosis fabulis) te luisteren, moge zich op dien waanzin van dichters (deliramenta poetarum) toeleggen, die zóó zeer door de verlokkelijke verbeeldingen van hun verzinsels, (praestigiosis figmentorum imaginationibus) van streek worden gebracht, dat ze zelf, wat ze soms zelf beleden valsch te zijn, niet eens meer als valsch erkennen.Ga naar voetnoot(1) Duidelijk wordt hier een rijke literatuur van helden-liederen in de volkstaal verondersteld. Deze plaats, die ook, nog meer zelfs, geldt voor vroegere tijden, geeft een treffend beeld van de rol der dichtkunst in het toenmalige leven; ze is van des te grooter belang, daar ze rechtstreeks geldt voor onze gewesten: zij is als een baken, die geheel die tijden, naar voren en naar achter, van onze Oud-nederlandsche kunst helder belicht; zij verbindt de toestanden te onzent met de Angelsaksische in Engeland, waar Alcuinus een honderd jaren vroeger een soortgelijke vermaning tegen de carmina gentilium | |
[pagina 585]
| |
liederen over heidensche helden, aan den bisschop van Lindesfarne zond.
* * *
Hoe intusschen deze literatuur van helden-liederen den weg naar het epos opgaat, kunnen wij elders, op Germaansch taalgebied, waarnemen. Met het christendom bloeit bij de monniken de bijbelpoëzie op, 't eerst in Engeland bij de Angel-Saksen. Ook met de Oud-romeinsche beschaving zijn de monniken vooral in enger aanraking gekomen. In navolging van de langer-verhalende epische poëzie, in 't bijzonder van Vergilius, waagde het in de VIIIe eeuw, waarschijnlijk een geestelijke, uit een paar dier heldenliederen, helaas niet van de beste, een wereldlijk, germaansch epos te vervaardigen, Beowulf. Niet organisch derhalve is dit uit de heldenliederen gegroeid. Maar naar aanleiding van de bijbelsche epiek met de epische, van de latijnsche kunst afgeleerde, procédés: met beschrijvingen, uitvoerige verhalen, inlasschingen van andere liederen en feiten, terugblikken, enz. door één enkel dichter bewerkt. Deze Angel-Saks dichtte nog in de volkstaal. Met de overheersching van het Latijn gebeurde dit later in de taal van Rome: zoo de verloren latijnsche Nibelungen; zoo het Walthariuslied: werken van enkelingen, van geleerden, met gebruikmaking van heldenliederen in de volkstaal en met de epische techniek. Zoo geraakte het heldenlied op weg naar het epos. Toch is het ras der heldendichters niet uitgestorven. Zooals de scop verbleef aan het hof van zijn heer of hem vergezelde bij zijn tochten, zoo volgt zijn nazaat nog zijn Frankische vorsten op hunne oorlogen; bij de Merowingers, bij de Karolingers, als nog in de Xe eeuw de soldat-trouvère Bertolai in Raoul de Cambrai, als nog Turold in de Chanson de Roland. Zij zongen oorspronkelijk wel, en nog langen tijd, in het Frankisch; zoodat in het latere Fransche epos de herinneringen uit den oudsten tijd, dien der Merowingers, tamelijk zeldzaam zullen zijn; terwijl in ons Frankisch epos men liefst nog herinneringen uit die vroegste tijden heeft bewerkt. Doch naarmate de romanizeering van de Franken doordrong (die lang geen voltrokken feit was bij de eeden van Straatsburg waaraan een te ruime beteekenis wordt gehecht), zal ook steeds meer in 't romaansch gezongen worden. Doch de scop, al te dikwijls aan het hof verdrongen door den la- | |
[pagina 586]
| |
tijnschen dichter, daalde nu af tot het volk of trad op onder de monniken, hoewel die ook liefst in 't Latijn schreven. Het heldenlied werd heiligenlied: het lied van Gods helden. Daarnaast weerklonken de oude liederen, of werden nieuwe gedicht, op nieuwe gebeurtenissen, nieuwe helden, die de bewondering der zangers, of ook hun wrok en haat, hun spot en wrevel hadden opgewekt. En menig lied eerst in de XVe eeuw opgeteekend reikt, wat de kern betreft, nog ver terug in het grijze heidendom. Heldenlied, reeds meer heiligenlied, historisch lied geworden, is het nog bewaarde Ludwigslied, waarin bijna een halve eeuw na de eeden van Straatsburg een Fransche overwinning nog door een Frankisch lied bezongen wordt.
Het Latijn was ook de taal der geleerdheid en der kultuur geworden. De volkstaal vond slechts karige waardeering; bijzonder nadat Lodewijk de Vrome, uit vrees voor het heidendom, het nationalisme schijnt te hebben tegengewerkt; behalve buiten de grenzen van zijn paleizen, waar de literatuur in de volkstaal werd aangemoedigd, om de nog meer heidensche bevolking te bekeren: waardoor aan den Rijn in de IXe eeuw een nationale literatuur ontstond, terwijl elders de latijnsche werd bevorderd. In het Latijn was het dan ook dat oude heldenliederen het eerst tot epische gedichten werden uitgewerkt. Met den opbloei van het godsdienstig leven in de Xe eeuw, volgt in de XIe en XIIe een opbloei der beschaving. Frankrijk treedt nu voorop; door de stijgende macht der Kapetingers werd hier de verbrokkelende feodaliteit het eerst overwonnen: de godsdienstige hervormingspogingen vonden hier vooral steun; het middelpunt van het godsdienstig leven wordt naar hier verlegd; hier ontwikkelt zich de kerkelijke wetenschap. Doch ook de Oudheid wordt met geestdrift bestudeerd. De Renaissance, onder Karel den Groote opgewekt, komt tot haar volle ontplooiing. In deze beschavingsomstandigheden neemt de literatuur in de volkstaal ook een hooge vlucht. Bij de joculatores sluiten zich steeds meer aan de onder invloed van de Romeinsche oudheid gevormde klerken, zij die niet tot den geestelijken stand geraken. Zoo komt daar in de XIIe eeuw een heele epische literatuur op. De vroegere liederen, voortzetting en ontwikkeling der Germaansche lof- en heldenliederen, werden nu, ongeveer zooals de Beowulf, zooals de eerste Latijnsche epen, als het Walthariuslied, in hunne verhalende bestanddeelen uitgebreid, met inlassching van meer dramatische gebeurtenissen, met eigen gevonden of van elders overgenomen feiten, redevoeringen, episoden, personen, | |
[pagina 587]
| |
beraadslagingen, enz. die verwikkeling brachten, met epische concentratie, welke trouwens reeds in die liederen lag, met navolging en aanwending van al de kunstprocédés der Latijnsche epiek, tot ware epische gedichten, niet meer in 't Latijn, maar in de moedertaal, verwerkt, door de scheppende vaardigheid van steeds nieuwe dichters, die nu ook in Rome's kunst, de eenen meer de anderen minder, ingewijd, voor hun eigen taal, voor hun eigen helden en volk de lauweren der schoonheid wilden veroveren.
* * *
Maar wat nu te onzent? Bernlef, de Fries, die op het einde der VIIIe eeuw toevallig vermeld wordt in het leven van den H. Liudger, die bij het volk de daden der oude Friezen en de oorlogen hunner koningen onder harpbegeleiding bezong, de scop met de lof-, of beter wellicht met de heldenliederen staat niet alleen. Hij verblijft niet bij het hof of bij de legers; hij gaat om met het volk. Wel te midden van anderen, wier fabelen en verdichtselen een goede eeuw later door bisschop Radboud zullen gebrandmerkt worden; want niet eerst in de XIIIe eeuw, reeds in de IXe, komt verzet tegen de deliramenta poetarum.
Echter steeds meer treedt de vroegere hofdichter af. De latijnsche dichters, de geestelijken, hebben hem verdrongen, De poëzie in de volkstaal geraakt in de handen van rondreizende zangers, waardoor zij haar vroeger aanzien verliest. Onder het rondreizende diet verschijnt nu ook de drager van de oude liederen, in steeds nieuwe en veranderde uitgaven, de maker van nieuwe gelegenheidsverzen, nieuwsjes en anecdoten, spotliederen op politieke gebeurtenissen, grappen, enz., met een gemakkelijke kunst, van staande rijmen (want ook het stafrijm heeft plaats gemaakt vóór het eindrijm), en voor de hand liggende formulen. Menig groote is zoo de held van een of ander lied geworden. Dat daarin het loflied, in gewijzigden vorm, het heldenlied, met zijn meer menschelijk gebeuren, zij het ook sterk ontaard, voortleefden, hoeft geen betoog. En naast de volksdichters grepen ook wel geestelijken, ook wel verwanten met de oude hofdichters, nog soldats-trouvères, naar de harp, om een of ander groote gebeurtenis te bezingen, waarvan zij getuigen waren geweest. En de paleizen der grooten, der edellieden of geestelijken, de abdijen zelfs, ontvingen hen nog wel en luisterden naar hun lied, niet meer over de helden uit de volkverhuizing, maar over Gods helden om | |
[pagina 588]
| |
Carlemagne, in den strijd der vijanden tegen het christendom en van het nieuwe leven, de heidenen, de Turken, de Noormannen. En zooals het heldenlied naast het loflied eens heerschte, zoo werd ook het historisch lied meermaals tot een zuiver menschelijk lied van leed en wraak, van hartstocht en strijd; ficties, fabelen, die weerspraak uitlokten, als ze meer boeiden dan de levens van heiligen, bij de dienaren der Kerk.
Vermelding van zulke speellieden en van hunne cantilenen treffen wij nog wel aan in Latijnsche kronieken en schrijvers. Meestal in Vlaanderen, in 't Utrechtsche en in 't Luiksche, dat toen nog steeds, tot in de XIIe eeuw en la ter, sterk onder Frankischen invloed stond. Het derde deel der Gudrun blijkt steeds meer uit historische gebeurtenissen te zijn ontstaan, met Gudrun-liederen uit onze gewesten tot grondslag. De Fransche nationale epiek, die toch bij de Franken, zij het geromanizeerde Franken, is ontstaan en elders niet heeft gebloeid, is feitelijk, wij zagen op welke wijze, voortzetting van de Germaansche heldenpoëzie bij de Franken. Dat er in die chansons de gestes nog veel oorspronkelijk Frankisch steekt dunkt me zeker, al zal dit steeds moeilijk kunnen bepaald worden. Frankische liederen mogen wij vermoeden voor herinneringen uit onze gewesten, als in de Vier Heemskinderen, Ogier van Ardennen, Gormond en Isembart, Lohier en Malart, de Lorreinen, enz. Doch zelfs in chansons die bij ons niet eens zijn behandeld geworden, of verloren gingen, als in Raoul de Cambrai, met den strijd van Rolf, derden zoon van den vlaamschen graaf Boudewijn, en diens zoon, eveneens Rolf, tegen Herbert van Vermandois; als in Couronnement Louis op den rijksdag te Aken, in 813, mogen we oorspronkelijk Frankische zangen veronderstellen. Er zijn verder nog andere liederen in omloop geweest, die niet in chansons de gestes verwerkt werden; over Vlaanderen's eersten forestier, Lideric van Buc; over den eersten vlaamschen markgraaf Arnulf, den oudere; over zijn kleinzoon Arnulf en Boudewijn Baldzo; over Boudewijn Hapkin; over den zwaanridder; over Sivaert, den verstooten zoon van den Hollandschen graaf Arnout, mythische vader der Brederode's, over den Fries Odelbald, in verband gebracht met de Tidreksage; over koning Radboud, enz. Het oudste episch lied door Bédier en zijn school erkend, is dat van Gormond en Isembart dat, naar het getuigenis van Hariulfus, omstreeks 1085 bij de abdij St. Riquier in Ponthieu van oudsher gezongen werd. Het heeft betrekking op dezelfde gebeurtenis als het Ludwigslied. Was dan dit lied zelf wel Fransch? Was het niet veeleer Frankisch? St Riquier was toen, hoewel zoo ver | |
[pagina 589]
| |
naar 't Zuiden reeds gelegen, nog een sterk-Frankische abdij, waar de Frankische grooten hunne kinderen ter opvoeding heenzonden. En in een kataloog van de boeken die daar in 831 aanwezig waren, wordt, te midden van allerlei Latijnsche werken, geen enkel Fransch vermeld; wel echter, zoo vroeg, een Passio Domini in Theodisco, dus in 't Dietsch.
Zulke oude liederen werden ook veel verwerkt in kronieken. Het zal natuurlijk steeds een uiterst kiesche onderneming zijn vast te stellen wat onder de legendarische gebeurtenissen daarin opgenomen alleen uit de volksoverlevering en de folklore, wat uit liederen stamt, al kan de poëtische behandeling der stof wel oorspronkelijk poëtische bewerking laten vermoeden. Interessante bijzonderheden bevatten de Historia Comitum Ghisnensium van Lambertus Ardensis en de Chronica Andrensis van Wilhelmus, uit het graafschap Wijnen nu Pas de Calais, dat in de XIIe eeuw nog door en door Dietsch was: edelen en graven kenden weinig of geen Fransch. Graaf Baldwin II (tweede helft der XIIe eeuw) had een rijke bibliotheek met allerlei liefdeverhalen, waardoor hij met de nominatissimi joculatores kon wedijveren: nenniae gentilium (heidensche liefdeverhalen) cantilenae gestatoriae, eventurae nobilium en fabellae ignobilium. In zijn geschiedenis nu moet Lambertus meer dan een lied daaruit hebben gebruikt: spotliederen politieke liederen, cantilenae funebres, verhalende liederen: welke het wel eens de moeite waard zou zijn te onderzoeken met het oog op hun belang voor de oudere literatuurgeschiedenis; wat we wel eens hopen te kunnen doen. Aan het hof nu van zijn zoon Arnulf (einde der XIIe eeuw) verbleven drie menestreelen, die elk hun eigen repertorium hadden. Eén van hen, Walter de Clusa, verwant met de gravelijke familie zelf, (wie herkent in hem den hofdichter der Germanen niet?) die in 1170 reeds een ouderling, senex, genoemd wordt, had gedichten: de Gormondo et Ysembardo, de Tristanno et Hisolda, de Merlino et Merchulfo, en dan de Ardentium gestis et prima Ardee constructione als de Anglorum gestis. Voorwaar, uiterst interessante titels. En alle van Dietsche werken. Want al is het niet met zekerheid te bepalen wat taal de andere twee menestreelen spraken, Walter in alle geval schreef Dietsch. Dat blijkt hieruit: Lambertus verhaalt van den vorigen graaf Baldwin, wiens rijke bibliotheek en wiens weetgierigheid en smaak in literatuur hij had geprezen, dat hij enkele Latijnsche werken, juist over wetenschap, had laten vertalen in 't Romaansch. Deze vermelding is het waarschijnlijk, die tot nog toe steeds heeft doen veronderstellen, dat we hier met een romaansch hof en met romaansche mene- | |
[pagina 590]
| |
streelen te doen hebben. Maar Lambert moet er bijvoegen dat Baldwin Romaansch kende: in sibi notam linguam romanam; in sibi notissimam romanitatis linguam. Dus was het romaansch zijn moedertaal zeker niet. Het romaansch was voor hem alleen een taal die hij kende, die hij aangeleerd had, en die hij naief fier was te kennen, zeer goed te kennen. Daarom zal zijn bibliotheek wel voornamelijk Dietsch zijn geweest, en worden die enkele vertalingen in 't romaansch vermeld, omdat de kroniekschrijver hem om zijn kennis van 't romaansch wilde vleien. Wij zijn namelijk in den tijd dat de sterk opbloeiende Fransche kunst, die nu gehuld ging in het gewaad der romeinsche geleerdheid en der kunst van de Oudheid, overal begon door te dringen en, met achteruit-stelling van de volkskunst, bij de hoogere standen in aanzien steeg. Zoo ook bij Baldwin. Wat verder echter in zijn kroniek van de graven van Wijnen wil Lambertus op zeker oogenblik ook de geschiedenis van Ardea inlasschen. Hij stelt het dan voor alsof Walter de Clusa die geschiedenis, welke deze immers in zijn repertorium had, op zekeren avond, als het buiten onweer was, aan het hof voordroeg; en waar hij dan spreekt over de taal waarin dit gebeurde, zegt hij duidelijk, niet meer lingua romana, maar lingua materna. Dus in 't Dietsch. En die Walter schijnt niets anders dan zijn moedertaal te hebben gekend: geheel zijn werk was, zoover we uit Lambertus moeten opmaken, Dietsch. Dietsch was de moedertaal der graven, was de taal waarin Walter dichtte.
Ook op andere gebieden treffen wij werk van dichters in de volkstaal aan: op dat van de heiligenlegende. Het volstaat een werk over onze hagiographische literatuur als dat van Prof. L. Van der Essen Vitae des saints mérovingiens even te doorbladeren, om tot de overtuiging te komen, dat vele dezer heiligenlevens echte voorloopers mogen heeten van de chansons de gestes: met vele der episçhe procédés, als dat van de concentratie en overdracht, waardoor al die heiligen ook uit het geslacht der hofmeiers stammen, en met de Merowingers of Karolingers in betrekking worden gebracht; anachronismen, genealogieën, enz. Vele daarin vermelde gebeurtenissen moeten liederen tot grondslag hebben, omdat zij klaarblijkelijk het werk zijn van de dichterlijke verbeelding als b.v. Karel de Groote's werving om Amelberga, Gonduinus' moord op Andegisis om Begga. Vele dezer gebeurtenissen zijn poëtisch gebouwd en de vermelde procédés kenmerken ze als poëzie. Trouwens nog in de XIIeGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 591]
| |
eeuw treffen wij die dichters, uitdrukkelijk vermeld, aan bij het sterfbed van den H. Gerlach in Limburg (einde XIIe eeuw): cantores canendi arte hominibus placere studentes in suis cantilenis hadden diens dood bezongen, waaruit zijn levensbeschrijving het verhaal overneemt. Die cantores behoorden tot het varende diet, die ook zongen van Ettel, Bodelinghe's sone, en uit wier liederen Veldeke germaansche overleveringen heeft kunnen leeren, die hun epischen vorm in het Nibelungen-lied kregen. Er moet zelfs een hagiographische literatuur in proza hebben bestaan. De H. Aldegundis (VIIe eeuw) moet een autobiographie hebben geschreven, die vooral een visioenenboek is geweest, waarschijnlijk, zoo niet zeker, in 't Frankisch. Het latijnsche leven van den H. Trudo schijnt op een oude Frankische biographie uit het begin der IXe eeuw te berusten; evenals het leven van den H. Gerulphus, vermoedelijk uit de IXe eeuw, en zeker nog andere. Het leven van de H. Dimphna, uit de eerste jaren der XIIIe eeuw, put uit vroegere dietsche bronnen, waarin motieven van Gudrun-liederen waren verwerkt. Van lyrische poëzie, van obscene wereldlijke liederen, maar ook van geestelijke, van spot- en treurliederen, cantilenae funebres hooren wij ook genoeg; zoo ook van beroemde redenaars in de volkstaal. Merkwaardig is wat Gualbertus over de oefening in de welsprekendheid bij het volk ten tijde van Karel den Goede verhaalt: omnia ingeniorum et studiorum argumenta ad placita componentes ut et virtute et eloquentia unusquisque se defensaret qua colorum varietate oratorie fucatum deciperet. Tunc vere habuit rhetorica sua exercitia et per industriam et per naturam: erant enim multi illiterati quibus natura eloquentiae modos et rationabiles perstiterat conjecturas et argumentandi vias. Natuurlijke welsprekendheid bij het volk door oefening en studie bevorderd! Men zou haast gaan denken aan scholen, aan kamers van Rhetorica! Daar heeft de Reinaert zijn welsprekendheid geleerd.
Ja, ook de Reinaert, het dierenverhaal, ten onderscheide van de fabel, blijkt steeds meer van Germaansch-Frankischen oorsprong te zijn. Van oudsher vinden wij bij de Germanen bewijzen van hun sympathie voor de dierenwereld en van verspreiding van wel autochtone dierenverhalen. Oud-germaansche kettinggedichten noemen dieren, uit het leven, niet uit de fabel, bekend. De dragers van het verhaal, de hoofdpersonages, zijn Germaansche dieren, en hebben ook Germaansche namen: Reinaert, Isengrin, Grimbert, Brun, Tibert, Ticelin. Zelfs de | |
[pagina 592]
| |
leeuw, die toch al vroeg in het dierenverhaal als koning kon opgenomen worden, heeft geen Germaanschen naam meer. Juist zooals voor de nationale stoffen, werden ook deze dierenverhalen eerst in 't Latijn episch behandeld. Maar dat was weer het werk van geleerden die ook de oostersche fabels kenden: de Ecbasis captivi heeft zoo de Germaansche dierenstof onder allerlei Oostersch bijwerk verborgen. Veel zuiverder komt het Germaansch karakter uit in den Isengrinus van meester Nivardus. Omstreeks denzelfden tijd als deze, heeft echter een dichter in de volkstaal, Arnout, de oudere dierenverhalen episch bewerkt tot een geheel dat wij R. Ia zullen noemen. Zijn gedicht echter bleef onvoltooid. Een dichter uit Fransch-Vlaanderen vond het zoo mooi, dat hij het op zijn manier in 't Fransch vertaalde, en er een slot en vervolg bij dichtte. Misschien nog vóór het einde der XIIe eeuw, werd Arnout's werk in 't Dietsch voltooid door Willem die Macoc maakte. Deze nu beweert dat hij daarbij gebruik maakte van Walsche boeken: dat geldt natuurlijk voor zijn deel alleen. Maar alvorens men tot de ontdekking was gekomen dat onze R. feitelijk het werk is van twee dichters, had men Willem's getuigenis reeds toegepast op den geheelen R., dien men dan als vertaald beschouwde. En daar nu Arnout's deel voornamelijk het sterkst met het Fransche Plaid overeenkomt, zag men daarin juist het groote bewijs voor Willem's verklaring: en zoo geldt tot nogtoe onze R. als vertaald uit het Fransch. Dat echter niet Arnout, maar li Plaid vertaalde, zou nog uit vele bijzonderheden kunnen blijken, die ik hier niet kan behandelen. Alleen het feit reeds, dat Arnout's deel zoo geheel vrij is van alle anthropomorphisme, bewijst dat het bij het begin van het dierenverhaal moet staan. Het Fransche Plaid is juist in de fransche literatuur steeds bijzonder gevierd geweest, omdat het daar in zuiverheid van anthropomorphisme zoo gansch alleen stond. En toch heeft ook dat reeds anthropomorphische trekken genoeg bijgevoegd: invloed van den Franschen, feodalen geest. Zoo Arnout nu vertaalde, dan moet hij stelselmatig al die anthropomorphische trekken, tot den laatsten toe, hebben geweerd, wat in de XIIIe eeuw, tijd waarin hij dan zou gedicht hebben, niet meer denkbaar is, als in 1265 de Lutgart b.v. geen andere dan sterk geanthropomorphiseerde dierenverhalen meer kent: zelfs de R. is niet meer tot hem doorgedrongen.
Trouwens, het feit dat Arnout zijn werk zonder slot liet, als hij den ganschen Plaid vóór zich zou hebben gehad; de grootere voortreffelijkheid van li Plaid zoolang dit zich bij Arnout's werk aansluit, met de plotse | |
[pagina 593]
| |
inzinking in de kunst van den franschen bewerker waar hij er een slot heeft moeten bijdichten; de onbeholpenheid in de vertaling bij overeenstemmende verzen, waar het Dietsch telkens zoo natuurlijk is; de teleurgang in het Fransch bij sommige episoden van bijzonderheden, die er alleen beteekenis en kunstwaarde aan geven, zoodat de dietsche redactie duidelijk als de oorspronkelijke moet gelden, waarvan de Fransche niet steeds de preciese bedoeling heeft gevat, de overeenstemming van het Fransch ook met de verstechniek van de dietsche volkspoezie, dat alles, en nog meer, pleit er ten sterkste voor, dat onze dietsche R. Ia wel het voorbeeld, en niet omgekeerd de navolging of vertaling is geweest. Een niet te onderschatten bevestiging vindt de hier voorgestelde opvatting in het feit dat ze de resultaten tegemoetkomt, door E.P. Stracke in een reeks studiën voornamelijk over Willem's deel bereikt: uit allerlei bijzonderheden, als uit de identificatie van enkele vermelde personen, uit de beschrijving van plaatsen en toestanden in dit deel, had hij afgeleid, dat het nog vóór het einde der XIIe eeuw zou ontstaan zijn. Wij moeten nu in alle geval niet meer wachten tot 1230-1240, tot nl. het Fransche gedicht zou verschenen zijn, om Willem zijn vervolg te laten schrijven. Hij kan dit inderdaad vóór het einde der XIIe eeuw reeds hebben gedaan: vóór nog de fransche vertaling van Arnout's deel met hare voortzetting tot stand kwam, dat Willem immers ook niet schijnt gekend te hebben.Ga naar voetnoot(1) Trouwens, Vlaanderen was in de Xe en XIe eeuw tot een hoogen trap van beschaving geklommen, de steden groeiden er sterk aan. De graven, verwant met de Karolingers, wedijverden met de nog zwakke Kapetingers om de opperheerschappij. Robert de Vries verlegde zijn hoofdstad naar Brugge, die de groote wereldhaven ging worden. Door den Keizer van Constantinopel werd hij onthaald als een der machtigste vorsten van het Westen. Zijn hof overtrof in pracht en aanzien dat van den koning. Hij werd gevierd als amicus literarum. Zal hij den kleinen graaf van Wijnen, Baldwin, hierin niet overtroffen hebben? Hij wordt geroemd als zelf facetus in literis: luimig, boertig, schalk in de letteren. Had hij zelf luimige gedichten, schalksche Reinaart-grappen vervaardigd? Wedijverde hij daarin ook met de nominatissimi joculatores? Bij het begin der eeuw toch had zich zooals wij hierboven aantoonden in 't Noorden van Frankrijk, in navolging van de latijnsche, als opbloei van eene ware Renaissance, een geheel nieuwe, epische kunst ontwikkeld, | |
[pagina 594]
| |
die de volkstaal met de lauweren van de Oudheid, van Vergilius en Rome, smukte. De romaansche kunst kreeg daardoor een geleerd en beschaafd karakter. De Dietsche kunst echter had tot nog toe wel dat aanzien gemist: het Latijn was de taal der beschaving geweest; het Dietsch was een lingua laicalis: de taal der leeken, der ongeletterden. Het Fransch droeg nog iets van de wijding van het Latijn, de taal van de Kerk en van de cultuur: zij was toch lingua romana. En nu drong de Fransche kunst nog door, gehuld in het gewaad der klassieke geleerdheid en der kunst van Rome. De graven, zelf vreemdelingen, maakten zich, wel uit politiek ook, tot beschermers van die nieuw krachtig opbloeiende beweging. Aan hunne hoven vonden de Fransche dichters nog meest steun en bescherming. Ook in het hertogdom Brabant drong de Fransche taal en kunst in de XIIIe eeuw een korten tijd door: dat was onder de met de Kapetingers vermaagschapte hertogen. Doch onder het stameigen huis dier vorsten kreeg het Fransch nooit eenige beteekenis. Die nieuwe Fransche kunst nu vond te onzent navolging en bewondering. Zij verdrong wel de oudere, volksche kunst, evenals in Duitschland zij weldra de nationale kunst ging overheerschen. Die kunst toch beantwoordde ook aan den smaak van den toen sterk door het ridderwezen gevormde samenleving. Haar aanzien steeg nog, met den groeienden bloei van kunst en geleerdheid aan de Fransche scholen, weldra aan de Fransche universiteiten.
De hoogere en de lagere adel, zoowel als de geestelijkheid, die nu geen gading meer vonden in de lagere volkskunst, en die onvoldoende of hoegenaamd niet het Fransch verstonden, wenschten ook voor zich zulk een geleerde en beschaafde kunst te bezitten. De dietsche dichters gaan dan aan 't bewerken of vertalen van zulke Fransche chansons en romans. Dat werd nu mode. Wat uit het Fransch kwam vond bijval bij dezulken van wien de dichters meest erkenning van hun kunst verwachten mochten. Vertalen eigenlijk deden ze in de meeste gevallen wel niet: en ook die vage vertalingstheorie heeft wel uitgediend. Zij volgden na, dikwijls vrij persoonlijk, en met niet altijd geringer kunst. Zij bewerkten motieven, die zij ook vaak uit eigen overlevering bezaten. Zij waagden zich wel eens aan oorspronkelijk werk. Maar het Fransch diende steeds meer ter aanbeveling. En toen Willem die Madoc maakte het werk van Arnout voltooide, moest hij er reeds, hoe zeer zijn gedicht nog de verstechniek der volkskunst behouden heeft, ter aanbeveling voor zijn gehoor aan toevoegen, dat hij het naden walschen boeken had vervaardigd, hoe | |
[pagina 595]
| |
wel het hoegenaamd niet vaststaat, dat hij daarbij inderdaad van Fransche Reinaartverhalen zou hebben gebruik gemaakt, en zijn vermelding dat hij R.'s vite dede soeken bepaaldelijk klinkt als parodie. Deze adellijke, feodale kunst waarmede nu de eigenlijke Middel-nederlandsche literatuur begint, werd een tijdlang de toonaangevende in een samenleving, die geheel door de ridderlijke levensidealen beheerscht werd. In de XIIIe eeuw echter stijgt het poorterspatriciaat omhoog en gaat nu op zijne beurt de samenleving overheerschen: de kunst verburgerlijkt. Deze burgerlijke kunst, bij ons door van Maerlant ingeleid, en in de XIVe eeuw tot volle ontwikkeling gekomen, is eigenlijk de kunst van de aristocratische patriciersburgerij. In de XVe eeuw eindelijk dringt de lagere schicht der gemeenschap naar de oppervlakte van de samenleving: het volk der arbeiders, der gewone burgers, der gilden. De woordkunst wordt volkskunst. Dat toch is zij feitelijk met en onder de rederijkers. En met de volkskunst komt dan nog veel naar omhoog, wat tot dan toe door de erkende en toonaangevende kunst was verdrongen geworden: natuurlijk niet meer in zijn oorspronkelijke redactie, maar toch nog wel zóó, dat wij er de oorspronkelijke vormen van de oude volkskunst in erkennen kunnen. Zelfs in de inrichtingen van het volksleven, zooals wij die nu leeren kennen, als zelfs in de kamers van rhetorica, zou nog heel wat uit vroegere tijden kunnen zijn overgeleverd. Zoo heeft dan de bepaald Middel-nederlandsche kunst zich ontwikkeld sedert de XIIe eeuw in drie groote golvingen, naarmate telkens een nieuwe schicht der gemeenschap naar de oppervlakte van de samenleving drong en deze overheerschen ging: de ridderlijk-feodale, de burgerlijk-patricische, de volks-kunst. Op zulk een wijze ongeveer stel ik mij den gang van onze dietsche woordkunst voor; van de vroegste tijden af: van haren vroegen bloei, van haar kwijnen na Karel den Groote onder den druk der Latijnsche beschaving, van haar min of meer krachtig voortleven toch; tot zij door de nieuwe, geleerde en beschaafde kunst van Frankrijk, evenals de Duitsche, op andere banen werd geleid; van hare verdere ontwikkeling door de Middeleeuwen. |
|