Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
[Vervolg Ibsen te Rome](Is gerestaureerd, 9 Nov. 1865. L. Hansen, bibliothecaris). ‘27 Nov. 1865. Stel voor de groote kaart van den Kerkelijken Staat zoo spoedig mogelijk aan te koopen en ze in de vergaderzaal op te hangen.’ (Aangekocht 19 Dec. 1865. De bibliothecaris). Teekenend vooral is zijn ijver om voor de leeszaal de ‘Osservatore Romano’ aan te krijgen. Het abonnement werd genomen op 1 Dec. 1865; maar plots verdween het blad weer aanvang 1868: 7 Maart, 1868. ‘Ondergeteekende wenscht uitleg over het feit dat, tot zijn bevreemding, de “Osservatore Romano” weer is afgezegd. Een in Rome uit openbare middelen ondersteund genootschap moet steeds een Roomsch dagblad hebben; in elk geval is het onbehoorlijk, de hier woonachtige Scandinaviërs te verwijzen naar de Duitsche “Kunstlerkneipen”, zoo zij over de gebeurtenissen van den dag zich wenschen in te lichten.’ (Het bestuur wijst er op dat de ‘Osservatore Romano’ moeilijk kon aangehouden worden, wegens zijn politieke berichten, in den tijd der Romeinsche onlusten, en keurt de uitdrukking ‘Kunstlerkneipen’ af waar ‘cafés’ bedoeld zijn). 10 Maart 1868. ‘Ik sta er op dat “L'Osservatore Romano” weer zou worden aangeschaft. De opzegging van het blad was een domheid, zoowel als het bovenstaande antwoord van het bestuur. Ik wend mij tot de heeren Bergsoe en Bjoreson om het blad onmiddellijk weer in de leeszaal te krijgen. Zooniet zal ik, saam met nog andere ontevredenen, van mijn recht, volgens de statuten, gebruik maken, en oproeping van een algemeene vergadering eischen.’ (Het Bestuur verklaart zich bereid ‘L'Osservatore Romano’ weer in de leeszaal op te nemen, maar protesteert tegen den toon van de klacht.)Ga naar voetnoot(1) Toen de Lente daar was ging Ibsen weer op Bohemerstocht: ‘Hier is het een wonderland, schoon als een sprookje. Ik beschik over arbeidslust en over kracht, genoeg om beren te vellen. Over Rome kan men onmogelijk schrijven, vooral als men het, zooals ik, kent van binnen en van buiten. Het grootste deel van den Kerkelijken Staat heb ik op verschillende tijden doorwandeld te voet, den ransel op den rug. Het rooversgilde is niet zoo gevaarlijk als men zich dat bij ons voorstelt!’ | |
[pagina 578]
| |
De zomer van 1866 bracht voor Ibsen en de zijnen Frascati aan de beurt:Ga naar voetnoot(1) ‘Mijn vrouw laat U en uw vrouw hartelijk groeten. Het gaat ons bijzonder goed; wij hebben natuurlijk in deze heete zomermaanden, nu de scirocco verpestend over de Campagna blaast, Rome verlaten. Wij leven hier buiten, in Frascati, hoog op de Albijnsche bergen. Wij wonen in een paleis van den ouden adel, Palazzo Gratiosi, schitterend en goedkoop. Frascati ligt onderaan het oude Tusculum, waar Cicero zijn prachtige villa had en zijn Tusculaansche brieven schreef. De puinen van de villa staan er nog: zijn kleine schouwburg, vermoedelijk hetzelfde lokaal dat hij zijn “schola” noemt, en waar hij voor een uitgelezen kring van gasten placht voor te dragen, staat bijna onbeschadigd. Hier boven te zitten, in het avonduur, is onbeschrijfelijk schoon - tweeduizend voet boven den zeespiegel, met ruim vergezicht op de Middellandsche Zee, de Campagna en Rome. Het heele bergachtige Sabijnenland met de Apenijnen ligt naar het Oosten toe, en naar het Zuiden heen rijzen op de grenzen van het Napolitaansche de Volkische bergen. Van uit de ramen mijner werkkamer zie ik in de uiterste verte den Soracte vereenzaamd en heerlijk uit de onmeetlijke vlakte opstijgen. Kortom, waarheen gij u ook wenden wilt, het is alsof ge over een slachtveld schouwt, waar de wereldgeschiedenis haar voornaamsten slag heeft gestreden’.Ga naar voetnoot(2) Reeds in 1866 waagde zich John Grieg, de broer van den musicus, aan een Duitsche vertaling der ‘Medestanders’ in verzen. Maar hij vond geen uitgever. Ibsen dankte hem voor de vriendelijke poging: ‘Het is mij natuurlijk aangenaam dat mijn werk vertaald wordt... Bij ons in Noorwegen moet de poëzie voortaan een anderen weg inslaan, helaas: onze historische herinneringen wakker te roepen, heeft voor het oogenblik niet de bindende noodwendigheid van innerlijke waarheid. Wat in de laatste twee, drie jaar bij ons is voorgevallen - of juister: wat niet is voorgevallen, bewijst genoeg dat de Noren van den huidigen dag en die van onzen machtigen voortijd niets meer met elkander gemeen hebben dan de Grieksche zeeroovers van heden met die ouden, die moed en geloof en wil, en daarom ook de goden in hun rijen hadden. Nu, mogelijk wordt het nog eenmaal dag, maar, naar ik meen, hebben wij vooralsnog thuis wat anders te doen’.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 579]
| |
Met October 1866 was hij uit Frascati in Rome terug. ‘Veel on-, rust en spanning hier. De Keizerin van MexikoGa naar voetnoot(1) is hier aangekomen en heeft haar verstand verloren. Het vreemdenlegioen is binnengerukt, en, naar het heet, zal de Fransche bezetting nog vóór Kerstmis vertrekken. Breekt de omwenteling uit, dan denken wij voor eenige dagen proviand op te doen, en ons op te sluiten tot het ergste voorbij is; de Pauselijken zullen niet lang tegenstand bieden.’Ga naar voetnoot(2) Inderdaad: uit de Pruisische overwinning op Oostenrijk, te Sadowa, raapten de Italianen, die toch te Custozza verslagen waren, niets anders dan voordeel. Ze kregen Venetië en het Veneto. En al werd het jaar daarop Garibaldi door de Zouaven te Mentana verslagen, het lot van de Pauselijke Staten teekende zich ál duidelijker af in de plannen van den stoutmoedigen leider en in de ziel van het geestdriftige volk, - tot Ibsen's ontsteltenis en verontwaardiging. Want zoo ver mocht het voor hem, den hartstochtelijken Italia-una-man, toch niet komen: Rome moest, onder een vaderlijken Paus, cosmopolitisch blijven. De leer van den Stedehouder van Christus kon dezen denker, die zoogezegd alles wikte en woog, niemendal schelen. Maar hij wenschte, voor zijn vrije gedachte, ook vrije beweging. En die vond hij, nu de Staat met censuur voor de denkwijze en belasting voor 't bezit weer albemoeier werd, nergens zoo ruim als in het Rome van den Paus. In den winter van 66 op 67 werden weer de voorstudiën voor ‘Julianus Apostata’ aangevat. Bijna zoo druk als in de Scandinaafsche club, met haar 1500 boekdeelen, zat hij in de Duitsche Bibliotheek op het Kapitool de oude Kerkgeschiedenis en de Vaders te bestudeeren. In Duitsche vertaling las hij daar Chrysostomus, Gregorius van Nazianze, Gregorius van Nyssa, Theodoretus, Zozimus, Libanius, Eunapius, Philostorgius enz., en dan, naast Neander, ook nog de Broglie, Pfiel, Joh. Auer, Arnold, Ullmann... Maar met al dat lezen bleef toch het scheppen uit - en nog jaren zal 't uitblijven, ofschoon iedereen telkens dacht: ‘Nu komt het’ - ook in 't Noorden, waar hem immers de ‘Koninklijke Noorsche Maatschappij voor Wetenschappen’, te Drontheim, den 30en April 1866 honderd speciesdaalders had toebedeeld ‘als toelage voor een verblijf te Rome met het doel een aangevangen drama te voltooien, waarvan de stof is gehaald uit de Romeinsche Geschiedenis.’ Daar verscheen in- | |
[pagina 580]
| |
tusschen Carsten Hauch met zijn drama: ‘Julianus de Afvallige’. Ibsen las het niet, om zijn eigen opvattingen gaaf te houden. Daarbij, in het dichtershoofd woelden andere dingen: na de geniale strakheid van ‘Brand’ de even geniale ongebondenheid van ‘Peer Gynt’; en met eenzelfde vertigovaart van arbeidslust en scheppingskracht - iets eenigs in Ibsen's leven. Met Mei 1867 toog hij weer met de zijnen er uit, en nam zijn intrek op Ischia, villa Pisani, Casamicciola. ‘De hitte steeg menigmaal tot 30 graden Reaumur. Men moet sterk zijn zooals, God zij dank, ik het ben, om met goed humeur te kunnen arbeiden.’Ga naar voetnoot(1) Maar half Augustus werd het ook de Ibsen's te bar, en gingen ze het in Sorrente beproeven. ‘Met Suzanna en met Sigurd gaat het goed. De koorts was na weinige dagen gelukkig geweken. Beiden loopen veel in de bergen rond, terwijl ik aan 't werk zit. Nu blijft ons nog Pompei en het museum in Napels te zien.’Ga naar voetnoot(2) Ze bleven steeds langs de Zuidzijde van de Napelsche golf, om, onder allerlei manoeuvers, aan de cholera te ontsnappen. Zoo deed ook V. Bergsoe, de Deensche romanschrijver, die daar met de zijnen omzwierf, en in zijn bangheid, af en toe bij Ibsen om opbeuring kwam en om moed. Bedenk maar: op Ischia de aardbevingen, in Napels de cholera, in de omgeving van Sorrente de roovers. En geen middel om den terugkeer te aanvaarden vanwege de Garibaldisten, die overal de spoorlijnen hadden opgebroken! Half September was Ibsen klaar en ging het ‘Peer Gynt’ - manuscript naar Hegel. ‘En nu terug naar het lieve Rome. Het zou me zoo leed doen als de politiek en dergelijke domheid ook daar kwamen huishouden; maar vroeg of laat zal dit geschieden... De Kerkelijke Staat is, zooals gij weet, in oproer, en wij willen wel een beetje van die dingen meemaken.’Ga naar voetnoot(3) Ondanks al het gewemel en geschitter van detail-schoonheden had zelfs de groote ‘Brand’-apostel Brandes bezwaren tegen de Peer Gyntsche grilligheid. Het vierde bedrijf vond hij beneden peil. Maar Ibsen zelf waarschuwde Brandes tegen Academie-kritiek: ‘Ik buig mij natuurlijk voor de wetten der schoonheid; maar om | |
[pagina 581]
| |
haar overgeleverde elementen bekommer ik mij niet. Gij voert Michelangelo aan; naar mijn meening heeft niemand meer tegen de schoonheidsoverleveringen gezondigd dan juist hij; maar hij steekt vol karakter. Rafaël's kunst heeft mij eigenlijk nooit verwarmd: zijn gestalten hooren thuis in den tijd vóór den zondeval - ook heeft over 't geheel de Zuiderling een andere aesthetiek dan wij. Hij wil het formeel-schoone. Voor ons kan zelfs het formeel-onschoone schoon zijn, krachtens de waarheid die er in steekt.’Ga naar voetnoot(1) | |
VI.Zoo stilletjes-aan dacht Ibsen, na vier jaar verblijf in Italië, over een terugkeer naar 't Noorden. Zijn Bohemersaard voelde dat klimaatverandering noodig was; maar hij zag er toch vreeselijk tegen op. ‘Hoe het mogelijk zal zijn, buiten Italië te leven, en vóór alles, hoe het mogelijk zijn zal, in Christiania te leven, dat begrijp ik eenvoudig niet! Het beste wat ons land zou kunnen overkomen zou zijn een groot nationaal ongeluk. Kan men het niet doorstaan, dan heeft men geen recht om te leven.’Ga naar voetnoot(2) Zijn laatste winter te Rome, die van 1867 op '68, bracht hij zeer teruggetrokken door. Zelden ging hij nog naar de Scandinaafsche club. Het meest en het liefst hield hij zich bezig met de opvoeding van kleinen Sigurd, die nu straks negen jaar werd, en vlot zijn Noorsch en zijn Italiaansch lezen en spreken en schrijven kon. En dan steeds de voorstudie voor ‘Julianus’: Dagen aan één stuk kon hij verslonden zitten in Neander's ‘Kirchengeschichte’, zoodat hij niet onaardig op de hoogte geraakte van het Gnosticisme, het Manichaeisme en het Neo-Platonisme. Naarmate hij zich inwerkte in de oude ketterijen, slonk steeds meer zijn eigen bloedarm Christendom, en van de geweldige voorbereidselen voor het Vatikaansche Concilie in vergaderzalen en bibliotheken zag deze aandachtige bespeurder en bespieder zijner omgeving heelemaal niets. Alleen hoorde hij van de opnieuw verschenen Fransche bezetting in Rome, dat de dagen der Eeuwige Stad politisch geteld waren... En de Noorsche kolos, vrijdenker Ibsen, verliet Rome den 14en Mei 1868, vijf maanden vóór de Nederlandsche kolos, priester Schaepman, Rome binnentrad. |
|