| |
| |
| |
Het Prozawerk van Urb. Van de Voorde.
door Dr. Rob. Roemans.
Aan mijn vriend Daniël Catry, ter stichtende overweging aangeboden.
Tot het verschijnen van rijn prozaverhaal ‘Het Meisje Lea’ (Em. Querido, Amsterdam, 1927. 141 blz.) kenden we Urb. Vande Voorde in onze Vlaamsche naoorlogsche literatuur alleen als dichter en als criticus.
Als dichter is hij de uitbeelder van de fatale tweespalt in den mensch tusschen geestelijke aanschouwing en zinnelijke begeerte, de drager van een ontgoocheld levensgevoel, gemarteld door het hooge ideaal en het banaal-alledaagsche. Eigen zielsnood en eigen angst zijn zóó machtig-intens, breed-humaan doorleefd, doordrongen van de snerpende kreten van het onverzadigd verlangen zich uit de knellende banden van den dood, de levensknallende materie te ontketenen om zijn gefolterde blikken te richten naar het hoogere, het bevrijdende ‘en 'k zin, en 'k zin in God weer te gelooven’. (XXXVI. De Haard der Ziel).
En al die tragiek van extremen, gevoed door een sombere weelde van gemoedsleven en gedachtenernst, met die pijnlijk psychische verscheurdheid tot een ‘beeld van algemeen-menschelijke geestesconflicten’ gerijpt, gekneed, geboetseerd, gehouwen in streng klassicistische sonnettenreeksen, zoo aangrijpend door de pakkende stem van het volle leven.
Als criticus, een stevig logische geest, die bijkomstigheden en uitweidingen verwaarloozend, onmiddellijk tot de kern, tot het ware wezen doordringen wil en zonder omzien van vriendenkring of literair ‘cénacle’ in volkomene onpartijdigheid het letterkundig werk beoordeelt naar de strenge vormen van zuivere schoonheid, oprechte zieledwang, onberispelijke opbouw en weergave. Door rijn breede belezenheid, zijn scherp overheerschend intellect, zijn onomstootbare eerlijkheid en
| |
| |
zijn klare, beeldrijke, keurige taal heeft Van de Voorde zich van stonden aan een plaats verworven onder de eersterangs critici Vermeylen, Persyn en Van de Woestyne.
Die weelderig-verscheiden oogst - bedenk dat Van de Voorde slechts een dertiger is! - wordt thans verzwaard door een prozaverhaal dat ‘Het Meisje Lea’ heet.
Bij het verschijnen van dit zijn eerste prozaboekje heeft men van een mislukking van Van de Voorde als romancier gesproken.
Naar mijn meening is de zienswijze van hen die zulks getuigen te veel aan slenter en sleur verbonden om die hooge vlucht van Van de Voorde - een uitzonderlijke poging in onze Vlaamsche literatuur! - naar haar volle waarde te beoordeelen. Er wordt aan een roman zekere technische eischen gesteld - natuurlijk! - maar hoe graag halen we niet naar ons toe die woorden van Joris Eeckhout, den priester met de ruime opvattingen: ‘De grenzen, waarbinnen de roman zich te bewegen heeft, moeten daarom heelemaal niet nauw toegehaald. Integendeel. Als transpositie van leven naar het vlak van de kunst, is zijn gebied zoo ruim als 't leven zelf’. (Literaire Profielen. II, blz. 166).
En is leven niet in hoogste instantie, in potentia, zieleleven?
Van wat woelt en bruist in de diepste verborgenheden van het menschelijk hart, door een onpeilbaar mysterie beneveld, dat zulk striemend accent van donkere tragiek de ziele oplegt, poogt Van de Voorde een trouw beeld te schetsen en verwaarloozend al het uiterlijke, het decor, wijdt hij zijn rijk schrijverstalent aan de typeering van de zieleroerselen.
‘Het Meisje Lea’ is de uiterst scherpe psychologische ontleding van een jongen man en een jong meisje in hunne liefdeverhouding. In een woeligen tijd midden in een zwoele wereldstad - te Brussel gedurende den oorlog - komt het meisje Lea tot vrouwelijke rijpheid. Een pijnlijke neerslag van diverse gevoelens drukt op het teer-ontvankelijk hart van dit meisje dat de weldaden van een normale opvoeding in jaren van vrede en opbloei niet heeft mogen genieten: van in de prilste jeugd midden in een droefgeestige atmosfeer van ernst en verveling gesteld, waar heerschten tyrannisch burgerlijke conventie en vooroordeel, toevertrouwd aan een moeder, uitsluitend bekommerd om de stoffelijke welstand van haar dochtertje, blind voor haar zielenooden, kind van een sceptisch-ontwrichten tijd, zoekt Lea in eene voor haar ouderdom te zware lectuur het ontberende voedsel voor haar kwellenden geest en haar temperamentvolle natuur en weldra begroet zij in Ibsen's sombere
| |
| |
vrouwengestalten hare zusters, gefolterd alsook zij is door een drang naar zelfkennis en door het probleem harer persoonlijke vrijheid.
Dit meisje ‘met het weemoedig en edel kopje der figuren van Rosetti’, met een beredeneerenden ernst tot het leven ontwaakt voelt in zich stil en teêr de prikkelende nieuwsgierigheid van hare gezond-evenwichtige natuur naast de heilige schroom van haar bedeesde, alhoewel niet naïeve, maar hooghartige vrouwelijke ziel. Tegenover dit meisje dat met een verlangende spanning het groote leven te gemoet ziet staat Wouter Elsland, kalm, sober en ascetisch, verzuchtend zijn liefde boven de zinnelijkheid te verheffen.
Geestelijk gebroken door een eerste bittere ervaring, een betrekking van louter passie, vol ‘walg en ellende’ wil hij de nuchtere alledaagschheid die zoo fnuikend voor zoo edel een ziel als de zijne is vluchten en zijn beminde Lea omkransen met een aureool van zuivere schoonheid en adelenden droom, haar optillend in dit in hem zoo intens levend eeuwigheidsgevoel, dat in een pantheïstisch, wezen en ding, vergodde lijkend al zweeft, ontbloot als het is van het richtinggevende goddelijk woord.
Op een avond zou hij haar aanstaren met haar mooie vrij-loszwierende haren in haar nachtgewaad aan het venster van haar woonst en dit aanschouwen van die natuurlijke, rustige schoonheid die zich aangebeden voelt midden in de nachtelijke stilte en duisternis wordt voor Wouter de hoogste incarnatie van het vrouwelijk wezen en het vrouwelijk geluk: op dit begenadigd oogenblik wordt Lea ‘de verbijsterende belichaming van zijn subliemsten droom der vrouw’: zij is de Reinheid, de Schoonheid, de Liefde.
De beschrijving van het goddelijkste moment in het leven van Wouter Esland en de schildering van het tafereel dat naar zijn gevoelsessentie ons terugleidt naar die heerlijke muzikaal-renaissancistische tweespraak: Hooft's Galathea zijn in bladzijden van zoo'n weelderig, schakeeringsvolle lyriek omgezet dat ze onwillekeurig doen denken aan het bekoorlijk decadente, het verfijnd subtiele en het gemoedelijk zinnelijke van Botticelli's verrukkelijke tafereelen.
In die bovenaarsdche vereering zag Wouter het leven niet zooals het is ‘een onontwarbaar mengelmoes van goed en kwaad, van snoodheid en adel - hij zag het, verklaard en gelouterd, in de projectie van zijn eigen ziel ‘en de geestelijke jongeling die alles naar het louter ideeële plan opvoeren wou had noch oog noch zin hoe ‘in een onweerstaanbaren
| |
| |
aandrang van gevoelsvolheid en expansie’, Lea ‘hem heel haar teederheid-behoevend wezen van eenzaam en levensrijp meisje’ schonk... maar... steeds onvoldaan in haar diepste wezen bleef, ‘waar welde iets als een groote drang naar overgave.’
Tusschen die twee menschen, zoo grondig verscheiden naar het innige en naar het gewenschte, ontbreekt die zielecommunie, zoo onontbeerlijk voor blijvende verhouding: hààr vrouwelijke natuur steeds onbevredigd onaangeroerd, zijn mannelijke natuur platonisch stug; zij, ‘een vrouw onder de duizenden, gebogen onder de eeuwige wet van het leven’, hij, doorgrond van de gedachte dat ‘liefde niets heeft van de sexualiteit’ en loopend naast haar ‘als zonder lichaam’; zij, ‘met menschelijke liefde tevreden’, hij, ‘aan 't puur aanschouwen van haar schoonheid genoeg’.
Ten grondslag van hun liefde ligt die pijnlijke tweespalt tusschen de extatische vereering van Wouter en die zinnelijk verlangende natuur van Lea, tweespalt die fataal eindigen moest, bij het eerste inzien van de wreede waarheid van Wouter's wrange bekentenis: ‘Is zij dan ook maar als de anderen?’ op de onontkoombare failliet van Wouter's liefde: ‘Ik had me totaal over je houding misgrepen’. Een soldaat ‘stom’, grondig en brutaal’ uit den oorlog teruggekeerd, zonder eenige zielestrijd noch waardeerende genegenheid, alleen betrouwend op den hysterisch zinnelijken roes van het Brussel in de eerste dagen der bevrijding neemt Lea, wier overgave is ‘perkloos en hartstochtelijk’.
Deze typeering van de twee karakters, die de eenige inhoud van Van De Voorde's eerste prozaboekje uitmaakt zal voldoende aantoonen hoe gansch die novelle, die roman, dat essay of hoe gij het ook noemen wilt - mij om 't even, die uiterlijke naam doet niets ter zake tegenover zoo'n rijk innerlijke stof! - berust op een rake analytische uitbeelding van het zieleleven met al zijn onvatbare roerselen, zijn subtiele vezels en zijn geheimzinnig onderbewuste en die gansch verzuchtende, woelige hoopvol-verlangende innerlijke wereld, met een eeuwigheidsglans omtogen, is midden in den grootsch organischen groei gesteld van de vruchtbare aarde en den wijdschen kosmos.
Dit geleidelijk doordringend psychologisch uitgebeeld conflikt, tusschen minnende zielen ‘door twee afgronden gescheiden’ is doorspekt met breed-lyrische natuurbeschrijvingen, waarin golvend is het zwaar rythme van Van de Voorde's gedichten en dit alles vertolkt in een gloedvol-majestueuze taal, zoo rijk aan dichterlijke beelden en tee- | |
| |
kenende symbolen en boven al nog zoo zuiver naar vorm en klank, dat zij heusch onder de beste Vlaamsche proza mag gerangschikt worden.
In die weergave van de verhouding tusschen geest en zinnen, idealisme en passie en hun wederzijdsche conflicten vind ik niet storend die herhalingen en die langdradigheid, waarover Reimond Herreman (Den Gulden Winckel, 20 Mei 1927, nr. 5) het heeft in een kritiek over ‘Van De Voorde als Romancier’, omdat het juist geen herhalingen en langdradigheden zijn die ons steeds dieper inwijden in de gevoelswereld der personages, maar die wandeling door het Zoniënbosch (twintig volle bladzijden beslaat ze) die hinderde mij, omdat zij in het reeds door de natuur zelf van het gekozen onderwerp langzaam bewegend verhaal een pijnlijke stilstand verwekt.
Al ontsieren de philosophische beschouwingen over genesis, leven en menschelijk geluk, de aanhalingen uit Shakespeare's, Van Gogh's en Gezelle's oeuvre, de voorstelling van de Germaansche oervolken en de gothische kathedralen, de beschrijving reeds op zichzelf zonder te gewagen van het niet te wettigen verband met den logischen gang van het voorgestelde, toch moet men toegeven dat die lyrische opwekking van dit woud, in hetwelk liggend zijn onder den luister van neerhangende boomenbladeren, Lea, bedwelmd van zaligheid, ‘moe en loom van gereedheid en weeldeoverstelping’ naast Wouter, ‘zijn aardsche menschelijkheid’ geheel opgelost in zijn evocatievolle hulde van louter geest en aetherische schoonheidsroes, een eenig grootsch atmospherische hymne is, midden die majestatische stilte van dit wijdsch-golvend Zoniënbosch.
In geheel onze Vlaamsche letterkunde kan slechts de beschrijving van het woud in Aug. Vermeylen's Wandelenden Jood met deze schildering evenaren.
Op zuiver literair gebied een prachtig geslaagd beeld; met verhouding tot den gang van het verhaal naar zijn inhoud een onwillekeurige beleediging van Lea's natuur ‘ontevreden behandeld te worden als was ze niet van deze aarde, niet te ontvangen wat haar vleesch zwijgend vroeg’, de definitieve scheiding van deze voor elkaar niet bestemde karakters, heeft deze beschrijving nog een andere uitzonderlijke beteekenis en wel ditmaal met betrekking tot den kunstenaar Van De Voorde zelf. Laat ik thans trachten aan te toonen datgene wat ik heb aangevoeld bij de lectuur van dit boek.
Het is met één woord gezegd: de suggestieve achtergrond. Het
| |
| |
eeuwig mysterie, ‘dat eenieder beangstigt’, wiens tragische schoonheid over alle menschen dwaalt en alle dingen omsluiert, door wiens aanwezigheid de van natuur eenzame mensch - ‘we hebben niets van God dan de eenzaamheid’ (XVII, De Haard der ziel) - zich in nauw verband voelt met het Al, in wiens onmetelijke eeuwigheid de mensch, midden die spontaan-gedijende vruchtbaarheid der Aarde, alléén een nietig ‘denkend atoom is’, die, dank zij zijn begenadigd vermogen, de droom zich oplossen kan in het Oneindige, in het Volstrekte.
De philosophisch-poëtische beschouwing, die het gansche boek doorschemert als een zacht-weemoedig licht, doch nergens zóó aangrijpend als in die breed-lyrische opwekking van het woud, ‘die wereld van onbewustheid en droomloozen slaap’ verbindt dit verhaal, naar zijn geestelijken ondergrond, met Van De Voorde's sonnettenreeksen.
Dààr nog duidelijker zal blijken hoe ziel en droom, mysterie en bovenzinlijkheid, waarlijk essentieele waarden hebben verkregen.
Men oordeele:
‘En gij zult lijden tot ge dit ontdekte: dat nooit een avond gloort waar sterft geen ziel, waar er geen Droom vergaat in het Volstrekte.’
(XXIX Blz. 37 De Haard der Ziel).
‘Ik ken u niet, wijl 'k u toch heel doorvoel,
kern van mezelf en mij toch ver te boven,
van 't uur dat ik in u ben gaan gelooven
werd me alles stilaan schoon en 'k wist mijn doel.
Ik wist door u, van op uw rechterstoel,
waarvoor 'k verschijn, ééns, na het groot verdooven,
der tijden floers ontzaglijk weggeschoven
van 't aardsche pad, dat 'k volg door veel gewoel.
Nu ik bezield weet door uw heilgen zegen
het soevereine rythme van 't heelal,
midde' in den dans der sterren neergezegen
aanbid ik u, mij-zelven en het Al,
wijl uit uw droom de Schoonheid allerwegen
bloeit eeuwig over opkomst en verval.’
(De Derde Pool. I. Diepere Krachten).
| |
| |
‘...... ...... ...... ...... ...... ...... ...... ...... ......
Maar ik geloof in 's geestes eeuwgen droom
voorbij den tijd, eens, stof- en grens- ontheven,
in God zich-zelven en alle aardsch gegeven
weerkaatst te zien als in diep-loutren stroom.’
(Dietsche Warande en Belfort, 1925. Overgenomen in ‘De Vlaamsche Jongeren van Gisteren en Heden’ door Aug. Van Cauwelaert. Blz. 76).
Gansch het oeuvre van Van De Voorde - de aangehaalde uittreksels uit de verschillende perioden bewijzen het voldoende - is door een grootsch gevoel van mysterie en eeuwigheid doorwaaid, dat in een wazige pantheïstische al-verheerlijking zweeft en tot hiertoe de kalme sereniteit van de godsdienstig-geloovige ziele mist.
Deze tekortkomingen op religieus gebied beletten ons niet onze bewondering te uiten voor het literair oeuvre van Van De Voorde en niet het minst voor zijn ‘Meisje Lea’.
Dit fijn-subtiel, innerlijk-rijk en toch donker-tragisch, fataal-ontknoopend zielenconflict tusschen die twee edele naturen die Lea en Wouter Elsland zijn ontrolt zich nog midden die wreede wereldverscheurende oorlogsramp - in de laatste bladzijden van het boek, beschrijvend dien dollen geluksroes met zijn uitvieren van alle driften in het Brussel van pas na den wapenstilstand wordt een éénig beeld van de psychologie der massa gegeven - en spontaan wekte die teere liefdehymne met haar donkeren achtergrond een zacht-melancholische herinnering in mij op aan Goethe's Hermann und Dorothea.
Het pijnlijkste tekort in onze Vlaamsche literatuur is het gemis aan werken van geestelijk gehalte: geen schooner lof kan Van De Voorde aangeboden dan zijn oeuvre de verdiende plaats te gunnen onder de schaarsche werken aan de idee gewijd en ik aarzel dan ook geen oogenb ‘Het Meisje Lea’ van Urbain Van De Voorde samen met ‘Werkmenschen’ van Stijn Streuvels en ‘Komen en Gaan’ van Maurice Roelants onder de heerlijkste prozawerken uit de laatste jaren in onze Vlaamsche letterkunde aan te rekenen.
|
|