Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Kronijken.I
| |
[pagina 510]
| |
stelling van Prof. Pirenne werd schier overal als algemeen geldend aangenomen. Deze verklaarde zich op vele punten eens met het door von BellowGa naar voetnoot(5) opgebouwd systeme en beweerde dus kordaat weg dat er van een overblijfsel van een vrije bevolking in de IXe en Xe eeuw geen sprake meer kon zijn. In zijn talrijke en overbekende werken vond hij herhaaldelijk gelegenheid om zijn stelsel in al zijn onderdeelen uiteen te zettenGa naar voetnoot(6). Het nieuw boek dat de befaamde hoogleeraar verleden jaar liet verschijnen: ‘Les villes au Moyen-Age’Ga naar voetnoot(7) laat ons toe zijn stelling, aan de hand van dit boek kort en bondig uiteen te zetten. Vooraf dient echter vastgesteld dat het hier niet gaat om een studieboek in den strengen zin van 't woord; het ontbreken van alle bibliographische gegevens, het opzettelijk vermijden van twistpunten en het weglaten der critiek op sommige jongere opvattingen, die regelrecht tegen zijn meening ingaan, bewijzen dit duidelijk. Het werk moet veeleer beschouwd worden als een uitgebreide synthesis, als een resultante van al zijn vroegere opzoekingen en studies, die hij nu in een streng samenhoudend geheel en met breeden zwaai wil uiteenzetten. Het eerste deel, waarin het gaat over de ontwikkeling van den handel en de economische bedrijvigheid der menschen door de eeuwen heen tot omstreeks 900, kan ons voor 't oogenblik minder belang inboezemen; niet aldus echter is het gesteld met het tweede deel, dat wij trachten zoo bondig mogelijk samen te vatten. ‘Wij staan op den drempel der Xe eeuw, die een algemeen economisch heropleven inluidt en dus totaal verschilt van den Frankischen tijd. In de Xe en XIe eeuw ondergaat de maatschappij een totale evolutie, veroorzaakt door een overgroote aangroei van bevolking. Juist daardoor ontstaat er een trek om elders bestaansmiddelen te gaan opzoeken: en 't wordt een heen- en weertrekken van belang. Allerlei slag van lieden, avonturiers en schooiers, die niet best weten van wat hout pijlen maken, zijn er natuurlijk 't eerst bij en ontpoppen zich vrij vlug als kooplieden (mercatores) op de door hen uitverkoren plaatsen. Uit twee streken te gelijk komen die gelukzoekers... pardon, die kooplieden!, naar hier toegestroomd: van Venetië uit het Zuiden, van de Vlaamsche kust uit het Noorden. Liefst vestigen zij zich in de nabijheid der burchten, (de vroegere steenen omheiningen rond het | |
[pagina 511]
| |
domein van den heer, die als toevluchtsoord voor de landelijke bevolking dienden en die zich geleidelijk tot een militair en administratief centra ontwikkelden) of der civitas d.i. de bisschopelijke residentie met haar kerk en kloosters door stevige ringmuren omringd, (ook hier ontstond een centra dat dank zij de meer bestendigheid in het verblijf der bevolking meer bestanddeelen bevatte van het burgerlijk leven dan de burcht of castra) en leggen daaromheen de eerste basis der stad. Voorziet de uitgekozen plaats werkelijk in een commercieele behoefte dan zal de bevolking al spoedig aangroeien, de heeren zullen door 't schenken van enkele privileges of vrijheden het bestaan der stad verzekeren. De stedelijke nederzetting is dus gansch nieuw, zij is het werk van kooplieden, die uit onbekende streken kwamen, en vermits zij geen meesters hadden, als vrijen werden beschouwd. De bloeiende handel trekt natuurlijk de ambachtslieden van 't domein aan, een tweede uitwijking heeft plaats; dank zij den handel ontstaat de nijverheid. Vermits de heer echter reeds bepaalde privileges geschonken had aan de kooplieden, ligt het voor de hand dat de gansche nederzetting - dus ook de nieuw aangekomenen - er zouden van genieten. De keuren of charters zijn dus feitelijk enkel maar een formule, die hun vroeger vrijen toestand erkent. Nog maar immer groeit de bevolking aan, de nu reeds uitgestrekte nederzetting wordt met wallen omringd en verkrijgt weldra, dank zij de gilden en ambachten haar gemeentelijke zelfstandigheid. Over 't algemeen hebben de steden een intens leven en worden zij schitterende brandpunten van beschaving voor gansch het land.’ 't Essentieele van gansch zijn systeme wordt dus samengevat in één zin, die de hoogstaande Professor, reeds neerschreef in zijn Histoire de Belgique: ‘Les premières agglomérations urbaines furent, dans toute la force du terme, des colonies de marchands et d'artisans, et les constitutions municipales s'élaborèrent au milieu d'une population d'immigrants, venus de toutes parts et étrangers les uns aux autres.’Ga naar voetnoot(8) Ziedaar dus de stelling van Prof. Pirenne. Is dat alles nu wel een zoo degelijk en beslist uitgemaakte zaak als hier wordt voorgesteld? Laten wij vooraf vaststellen dat iedereen accoord gaat over het bestaan, in de Xe of XIe eeuw, in elk onzer gemeenten, van een dubbele volksgroepeering, een vrije en een onvrije, die later tot één geheel zal versmelten en de stadsbevolking uitmaken; iedereen ook neemt ge- | |
[pagina 512]
| |
reedelijk de steeds stijgenden invloed aan van de immer aangroeiende klasse der groothandelaars, die dank zij hun maatschappelijken stand, steeds meer rechten konden afdwingen en dus ook machtig veel bijdroegen tot de ontwikkeling der gemeentevrijheden. Waar het echter omgaat is den eersten oorsprong der vrije mannen. Is het inderdaad een historisch feit dat de eerste bevolking der steden enkel een groepeering was van inwijkelingen, die de kern uitmaakten van de stad, of bestond er nog een nederzetting van vrije mannen uit vroegere tijden en is het ontstaan van de steden niet toe te schrijven aan een geleidelijke alhoewel trage ontwikkeling van de bestaande toestanden? Ook deze laatste opvatting heeft hare voorstanders bij onsGa naar voetnoot(9). Een uiterst geschikte gelegenheid om Prof. Pirenne's stelling aan bestaande toestanden te toetsen biedt het verschijnen van de Geschiedenis van Antwerpen I Jong Antwerpen door e.h. Dr. Fl. PrimsGa naar voetnoot(10). In dit werk, het eerste deel van een grootsch opgezet plan, wil Dr. Prims een z.g. biologische synthesis, d.i. een hersamenstelling van de oudere levensperiode geven. Tegenover deze wijze van opvatting en voorstelling, naar wij meenen, 't eerst ingeluid door Marcel PoëteGa naar voetnoot(11) staan wij wel ietwat sceptisch. Is het niet gewaagd de opkomst, de ontwikkeling en het verder verloop van een stad, met al wat er binnen haar muren roert en beweegt te willen prangen in een vooropgesteld kader, in casu het biologisch processus. Wij kijken benieuwd uit hoe de schrijver dan sommige perioden van Antwerpens leven, dat ook zijn ebbe en vloed kende, men denke b.v. maar aan de XIIIe, XVIe en XIXe eeuw, dan wel zal classeeren in dit processus. Nu reeds laat de lezing van de drie, vier eerste hoofdstukken aanvoelen dat het den knappen historicus heel wat last berokkend heeft om de eerste gegevens, over de bakermat en de voorouders, in een vloeiend leesbaren vorm om te zetten. Is dit niet eenigszins te verklaren door zijn werken naar dit biologisch processus, waarbij dan alle elementen moeten uiteengezet worden; uit- | |
[pagina 513]
| |
eenzetting die nog bezwaard wordt door het trachten te verwerken van alle opgerezen twistpunten, zonder dat de lezer een enkel maal naar een voetnota wordt verwezen? Dit belet niet dat wij het verschijnen van dit boek van harte toejuichen. Te recht immers oordeelde Dr. Prims dat het groot werk van Mertens en TorfsGa naar voetnoot(12), zoowel als de Nieuwe GeschiedenisGa naar voetnoot(13), die Torfs later als een verbeterde en samengevatte uitgave van de eerste liet verschijnen, na 80 jaar te herschrijven was en dat het werk van P. GenardGa naar voetnoot(14) niet veel meer was dan een luxueuse panegyriek. van de stad Antwerpen. In dit eerste deel wil de schrijver dan ook de resultaten neerschrijven van de sedert dien verschenen studies en van de vaststellingen, die hij dank zij de door hem zelf ontdekte bronnen heeft kunnen doen. Dat hier heel wat nieuws kon worden bijgebracht is duidelijk: immers dank zij het door hem weergevonden Oorkondenboek van O.L. Vr. Kapittel en andere kerkelijke documenten, grootendeels door wijlen P. Goetschalckx uitgegeven of verzameld, konden verscheidene punten beter worden belicht; daarenboven werd in de laatste jaren menig historisch feit beter uitgediept of in een ander daglicht gesteld, wat toeliet de Antwerpsche gegevens van uit een gansch ander standpunt te bekijken en te toetsen aan de werkelijkheid met als gevolg dat verschillende legenden en overleveringen er 't leven bij inschoten. Brabo, Antigoon, het hand-werpen, de komst van Ste Dymphna in de stad, het bestaan van een dijk van Deurne tot de groote markt, de burggraven uit de XIIe eeuw, het wanordelijk gedrag van Tanchelm, dit alles en nog veel meer wordt door Dr. Prims als legende verworpen. De e.h. Dr. Prims is er echter de man niet naar om het bij negatief werk te laten. Herhaaldelijk slaagt hij er dan ook in, dank zij een scherpe en juiste tekstcritiek, iets anders in de plaats te stellen, en waar hij er niet in slagen mocht nieuwe feiten vast te stellen, waagt hij zich aan nieuwe theorieën of beschouwingen, die weleens gewaagd schijnen, maar die anderzijds toch een uitleg mogelijk makenGa naar voetnoot(15). Wat er ook van zij, Dr. Prims schetst hier het ontstaan van de stad, (in 1221 worden de eerste vrijheidsbrieven door Hendrik I verleend). | |
[pagina 514]
| |
Al dadelijk rijst nu de vraag wordt de theorie van Prof. Pirenne door de te Antwerpen vastgestelde feiten bevestigd? Wij meenen hier ontkennend te moeten op antwoorden. Werd deze kroniek niet te uitvoerig dan ware het gemakkelijk een aantal citaten van Prof. Pirenne te weerleggen door vastgestelde feiten te Antwerpen. Nu stellen wij enkel het voornaamste vast, nl. het bestaan, buiten de burchtkerk, van een tweede vrije kerk, deze van St. Michiel. Welnu hoe het bestaan van die twee kerken uitgelegd zonder het bestaan aan te nemen van twee bevolkingscentra die van elkander waren afgescheiden? Voor Antwerpen zelf kan men niet wijzen op definitieve documenten maar toch kan men rekening houdend met wat elders werd vastgesteldGa naar voetnoot(16) accoord gaan met Dr. Prims wanneer hij besluit: ‘moeten we niet denken dat deze kerk en agglomeratie er moeten geweest zijn van voor dat de burcht tot een markgravelijke sterkte werd heropgebouwd? van minstens in de Xe eeuw dus? En dan kan nog even verder de gissing geopperd worden dat de uitbranding van het oude Antwerpen door de Noormannen in 836, de eerste aanleiding tot deze verplaatsing geweest is’Ga naar voetnoot(17). Deze nederzetting had haar eigen bestaansmiddelen, landbouw, veeteelt, vischvangst en wanneer in de XIe eeuw de heer ook dit centrum tegelijk met de burcht omringt door een groot fossatum denkt hij er niet aan het personenregime van deze bevolking te veranderen. Wel integendeel. Door langzame evolutie heeft de bevolking meer voordeelen gekregen en geleidelijk ontstond de stad. Dit blijkt duidelijk uit het werk van Dr. Prims. Is dus de stelling van Prof. Pirenne totaal valsch en in haar geheel te verwerpen? Ook dit te beweren ware onjuist. Een distinguo dringt zich op. Prof. Pirenne bewijst door afdoende argumenten dat zijn thesis opgebouwd is, op vastgestelde feiten; maar in zijn zucht naar synthesis heeft hij allicht over 't hoofd gezien, dat meestal zijn bronnen verwijzen naar plaatsen uit Vlaanderen, die eenigszins door historische oorzaken doen terugdenken aan Frankrijk. Gansch zijn stelling blijft dus allicht onaanvechtbaar wat Vlaanderen betreft; maar in Brabant staat men voor andere toestanden. Brabant heeft niet zoozeer den Gallo-Romeinschen invloed ondergaan; in Brabant ook was de feodaliteitspolitiek der Heeren, een gansch andere; waarom dan ook niet aannemen dat ook in Brabant het ontstaan der steden een anderen oorsprong kan hebben, nl. de langzame evolutie der vrijheden die enkele oud-vrijen nog bezaten? | |
[pagina *9]
| |
Edith van Leckwyck.
DE DUIVENMELKER | |
[pagina 515]
| |
II
| |
[pagina 516]
| |
heid zich aan het bevrijden was. Het waren landschappen uit Bretanje; de meeste natuurgetrouwer gezien en geschilderd dan haar vroegere vlaamsche landschappen. Niet hierom trof me de snelle ontluiking van dit talent; maar de grootere bezonnenheid op den vorm, het sterker streven naar vaster vormgeving, had haar in staat gesteld, daar waar hare herscheppende kracht werkzaam was geweest, hare persoonlijkheid met een vaster en eigener accent te uit te drukken; haar persoonlijkheid, in eigener en solieder vormen gestalte te geven. Er is in het werk van Edith van Leckwijck een kleurige kinderlijkheidGa naar voetnoot(1). Het is geen hinderlijke opzettelijkheid; het is geen gevolg van een bewust streven naar een primitieve kleur- en vormgeving.; maar een natuurlijk-kinderlijk beschouwen en vooral herscheppen der dingen. Eene enkele maal uit zich deze eigenschap ten koste van de soliditeit van het werk. De vormen zitten dan niet vast in hun voegen en het is dan of de bekorende kleurigheid een vasten ondergrond miste. Maar doorgaans is haar werk gebouwd met een kloekheid die niets specifieks vrouwelijks heeft. Haar gevoel is van een teedere volheid. En er is meer dan dit. Er is in de kinderlijke en schijnbaar onbewuste eigen aard van dit schilderwerk een geladenheid, een dreiging van leed. Zie b.v. die donkere regen-sneeuw of onweerzware wolkenhemelen die over het dorp en het landschap en de simpele lieden drijven. Zie ze hangen boven het hoofd van den in den hemel loerenden ‘Duivenmelker’, boven dien Bretoenschen ‘Bar’, boven ‘Mijn Tuin’, boven tal van haar werken. Het is mogelijk dat deze schilderes er zich niet van bewust is, maar hier is een naieve ontvankelijkheid en aanvoelen en visie, waarboven de dreiging hangt van dreigend of geleden leed. Dat is de diepere stem van dit werk.
Aug. Van Cauwelaert. | |
[pagina *11]
| |
Edith van Leckwyck.
BAR (Bretanje) | |
[pagina 517]
| |
III
| |
[pagina 518]
| |
Hoe dat ook zij, de beloofde ‘Halewyn’ van Anton Van De Velde bleef uit zoowel als het beloofde tooneelspel van Felix Timmermans. Maar niet bleven uit het soms sinistere ‘Smidje Smee’ van Paul De Mont, ‘Twee Coninkxkinderen’ en ‘Het Masker’ van Willem Putman en ten slotte ‘Maskaroen’. Is dit veel? Is het weinig? Wie weet het? Overweldigende nieuwigheden bracht dit seizoen, brachten deze stukken niet. Dat stille echter niemand teleur, want volgens het argument van den ouwen heer X en dergelijke, die wel verwonderd zullen zijn hun product hier geplagieerd weer te vinden, is het niet op nieuwigheid dat de kunst moet uit zijn. Het nieuwe, het nieuwige is er gauw van af. Kwam ‘Tijl’ nu, hij zou niet meer de herrie verwekken die ons allen destijds beroerde. Het is geen verlies voor het modern tooneel dat wij er aan gewend zijn geraakt, maar men moet het nu ook niet verwijten dat het geen nieuwigheid meer brengt als men het eerst verweten heeft dat het er te veel bracht. Heeft het modern tooneel dan zijn pleit gewonnen? Er valt niet aan te twijfelen. Bij de intellectueelen natuurlijk. Het volk dat in krachtige rust woont, op den slag van een beproefd en veerkrachtig gevoel, naar de regelmaat van een verbazend gezond verstand, is niet licht over te halen tot wat het niet begrijpt. De intellectueel die eerbied heeft voor het onbekende en het vreemde experiment vooraf waardeert, komt er spontaan sympathiek op af. Hij laat zich graag elk nieuw serum inspuiten en wil daarbij veel gevaren over 't hoofd zien. Dit verklaart de levensmogelijkheid van artistieke abnormaliteiten. Die maken een korten tijd fureur en verdwijnen dan weer even snel omdat zij van uit het intellectueele hoofd niet den weg vinden naar het hart, het volk. Het heele Antwerpsche seizoen werd, op eenige weken na, gevuld met een banale duitsche Posse, ‘Stopseltje’. Gewoonlijk stond De Gruyter op een hooger plan dan Poot en Van Rijn. Hij ging nu daarmee op de trede van zijn collega's staan, misschien zelfs een trapje lager. Maar op die lagere treden staan deze directeuren ongetwijfeld beter in 't bereik van Mammon als deze zijn giften in 't ronde deelt. Men spreekt | |
[pagina 519]
| |
van kasstukken. Daarentegen is een modern stuk een verliesstuk voor den schouwburg: het kost geld. Dus is het allemaal klets, zeggen de oude heeren, wat men tegenwoordig bazelt over ‘gemeenschapskunst’. De gemeenschapskunst moet het maar gedaan hebben; alsof tot vóór dezen tijd het volk de werken van Karel Van de Woestijne verslonden had; alsof het om de kunstwaarde was dat de stukken van De Tière en Scheltjens succes hadden. En alsof de kunstwaarde-voor-de-gemeenschap van een spektakel te waardeeren viel naar het getal toeschouwers. Democraten zijn wij, ja, ja, mannen van kunst-voor-het-volk. Waarom niet? En men stelt zich de middeleeuwsche misteriën voor, gespeeld op het kerkplein: straatbengels hangen met hun kin vóór op de theaterplank en in de vensters van de trapgeveltjes liggen ze met twee drie boven elkaar, de toeschouwers. Naieve gaperij naar wat vóór vijf, zes eeuwen was. Wat is nu het volk van toen? Hoeveel intellectueelen toen per zooveel zielen? En nu? Maar ik begin niet aan een onderzoek naar wat toen anders was dan nu, want alles was toen anders. En willen wij hetzelfde contact van toen tusschen kunstenaar en volk herstellen, dan zullen wij dit moeten doen tusschen een ander volk en andere kunstenaars met een gansch andere kunst. Het succes, zegt men, is tegenwoordig voor de regisseurs en inderdaad is dat het kenmerk van dit laatste tooneelseizoen. Men mag nochtans daarbij de verdienste van den auteur niet onderschatten, want het blijkt dan toch dat een regisseur niet zoo oorspronkelijk werkt of hij moet op een tekst van een auteur kunnen steunen. Het is de verdienste van Anton Van De Velde dan, een tekst te hebben geschreven die Johan De Meester in staat heeft gesteld een opvoering te geven waarover Frankrijk, Duitschland en andere landen verbaasd stonden. Ziedaar wat het groote feit van het vlaamsche tooneeljaar 27-28 moet heeten: de vlaamsche tooneelkunst is internationaal geworden. Te Parijs, waar de representatieve tooneelgroepen der meeste Europeesche landen na elkaar op de planken verschenen, stond het vlaamsche volkstooneel in het midden der aandacht en oogstte weldra een bijval ongehoord. Om 't even of dit succes meestendeels voor De Meester dan wel voor Anton Van De Velde was, alleen misnoegden en verblinden zien de beteekenis niet van dit feit. Bovendien bevatten onze vlaamsche bladen regelmatig bericht over de insceneeringen voor de film van Timmermans' Kindeke Jezus in Vlaanderen. Men begrijpt in Godsnaam niet | |
[pagina 520]
| |
hoe zoo iets in Vlaanderen mogelijk is, waar men hier zooveel geld, zooveel practischen zin en zooveel technische kennis plus handigheid vandaan haalt. Moge dit begin slagen en eens het bestaan van een vlaamsche film gewaarborgd en verzekerd zijn, dan wordt dit een werkelijkheid die zeker de grenzen van een tooneelkronijk en de bevoegdheden van haren schrijver te buiten gaat. Luchtkasteelen? Nogmaals om 't even. Men heeft al vaak in de kranten en periodieken de kwestie geopperd in hoeverre het tooneel der toekomst woordeloos zal gespeeld worden op het witte doek, ofwel, toch met woorden, wanneer het apparaat dat enkel het licht weergeeft parallel zal werken met datgene wat in de toekomst de geluiden moet vereeuwigen. Men verwerpt soms de kwestie als iets wat met kunst niets te maken heeft. Dat is geen excuus. Van langsom meer overrompelt ons de materie. Alle rust wordt ons benomen. Evenmin als de koppige boer zijn strijd tegen de moderniseering van zijn bedrijf volhoudt, zal de dichter van bloemekijns, maneschijn en zoete droomen het bolwerken tegen de aromantische drift van locomotieven, vliegmachienen, radio en dies meer. Wat zal er geworden van de vlaamsche tooneelschrijvers als Vlaanderen eens zijn Paramount of Ufa heeft, hoewel kunstenaars van alle slag en richting zullen een vasten werkkring vinden, hoever zal het prestige van de vlaamsche kunst en kultuur, van de vlaamsche wetenschap van het vlaamsche nationaliteitsrecht gedragen worden en gedreven in den lande en ver daarbuiten? Kijk dit wordt dan gemeenschapskunst, een kunst voor veel volk. | |
[pagina 521]
| |
IV
| |
[pagina 522]
| |
in kracht en schoonheid, maar reeds in zijn beste vertegenwoordigers, meer uit instinct dan uit traditie, een hoogere kultuur en ver ijning openbaart; deze taal is nog niet verliteratuurd; nog niet verdord en verdund in zijn bloed door overbeschaving. Dit is gaaf en glanzend nederlandsch uit Vlaanderen, sober, juist, speelsch en vonkelend. Dit proza heeft niets van de gemaniereerdheid van Teirlinck, en met zulke fijne ironie en geest heeft hier te lande alleen Karel van de Woestijne geschreven. Een zeldzame maal slechtslijdt de spreektaal aan onnatuur door eenvormigheid en ook het intermezzo over 's mans vader had soberder en bondiger dienen te zijn. Maar overigens acht ik dit werk van M. Roelants een van de naar bouw en verwoording gaafste werken onzer moderne vlaamsche literatuur. Met eenige verwondering nam ik kennis van de bezwaren die J. Eeckhout tegen de figuur van den kapelaan heeft geopperd in De Standaard. Deze beschaafde, sympathieke geestelijke schijnt me integendeel niet alleen op een zeer menschelijke, maar tevens priesterlijke wijze te hebben gereageerd op een neiging die niet zonder gevaar kon worden op den duur. Met de beste bedoeling heeft hij gepoogd Emma geestelijk te helpen en zoodra hij zich ervan bewust is geworden dat ook louter menschelijke motieven hem Emma's gezelschap zoeken deden, grijpt hij naar den ouden trouwen brevier om sterkte. Er is in deze verhouding niets onwaars of onwaarschijnlijks. Noch de priesterlijke scholing, noch de gratie van staat zijn den priester een volstrekte schutse tegen zekere gevoeligheden en geneigdheden. Zake is alleen dat hij zich op deze gevaarlijke neiging niet drijven laat en dadelijk, en op voor zichzelf besliste wijze, reageert zooals deze kapelaan heeft gedaan. Dit boek van M. Roelants beteekent een verrijking van onze vlaamsche prozaliteratuur. |
|