Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
De leer der schoonheid.
| |
[pagina 477]
| |
dit begrip, de verduidelijking van wat zij zich voorstellen door middel van den term schoonheid; met deze ontleding en met de inventaris der hoedanigheden, die noodzakelijker wijze met den objektieven inhoud van het begrip verbonden zijn, is het essentieele hunner theorie afgehandeld. Dergelijke schoonheidsleer is onafhankelijk van de psychologie; hiermede wil ik niet besluiten, dat de middeleeuwsche en antieke metaphysica van het schoone nooit voeling zochten met de psychologische gegevens en de psychologische verschijnselen, die zich rond dit objekt voordoen; heelemaal niet, want dit zou de waarheid te kort doen, en ons niet verklaren hoe huidige integraal scolastieken den krachttoer zouden klaar spinnen om met louter behulp van scolastische bestanddeelen een aesthetika te construiseeren, welke door haar kontrast met de aesthetische denkbeelden van thans niet al de voorwaarden vervulle, om volgens Bergson's werkje, komisch geheeten te worden. Doch ik bedoel dat die metaphysica niet noodzakelijk bij de psychologie ter school dient te gaan, maar aan de hand van de logica, voor wat de methode, en door zelfstandige elementen voor wat de stof betreft, kan opgebouwd worden. De mogelijke onafhankelijkheid der schoonheidsleer van de psychologie in de oogen der antieke en scolastieke wijsbegeerte komt des te klaarder aan het daglicht door het feit, dat zij de schoonheid beschouwden als een objectieve eigenschap van de dingen, en niet als een psychologische, dus subjectieve reactie van den persoon op zekere toestanden, die zich in de wereld van het koncreete en het individueele voordoen. In een woord als logische ontleding van een begrip, is de schoonheidsleer in de eerste periode harer ontwikkeling een metaphysika van het schoone, en aldus is het begrijpelijk hoe sommige scolastische wijsgeeren haar als afzonderlijk paragraaf in de algemeene ontologie inlijven. De aesthetica in engeren zin gaat op een heel andere manier te werk. Zij is niet meer de ontleding van het schoonheisbegrip, maar de ontleding van het schoonheidsoordeel. Wij kennen elk oordeel op tweeërlei manieren verklaren: ten eerste in zijn ontstaan, ten tweede in zijn geldigheid. De aesthetica begon met de eerste manier, en ontwikkelt niet den logischen inhoud van het schoone, maar het aesthetisch subjekt. De uitdrukking: aesthetisch subject beteekent natuurlijk de psychologische persoonlijkheid, het individu, in zoover het uitgerust is met een vermogen dat tot de schoonheidvoorstellingen of indrukken aanleiding geeft. Haar voorwerp is dus niet in de eerste plaats het schoone, maar de mensch, in zijn vermogen of vermogens die rechtstreeks in de schoon- | |
[pagina 478]
| |
heidsoordeelen betrokken zijn. De metaphysica ontwikkelt de ideëele stukken, wier samenstelling het begrip van het schoone; de aesthetica in den pregnanten zin van het woord de subjectieve voorwaarden, die het schoonheidoordeel in ons eerstens verklaren en vervolgens rechtvaardigen. Het is zoo met een klaar, dat de aesthetica een innigen samenhang en gelijken tred houdt met de psychologie. Doch alle psychologie kan geen voldoenden tred grondslag zijn om de eigendommelijkheid van een aesthetisch oordeel te dragen. De intelligibiliteit van dergelijk oordeel hangt af van het aanvaarden eener bepaalde psychologie. Van welke? Wij zegden zoo pas dat de aesthetica het subject ontleedt in zijn ver mogen, dat rechtstreeks een schoonheidsoordeel voor gevolg heeft. De bepaalde psychologie, die zij inroept, moet dus het bestaan en de eigendommelijkheid van een menschelijk vermogen affirmeeren en aanwijzen hoe dit vermogen met het schoonheidsoordeel in onmiddellijk verband staat. De middeleeuwsche psychologie deelde het actief subject in twee vermogens in: het ken- en streefvermogen. Het eerste leidde tot de theoretische voorstellingen, tot de waarheid; het tweede tot de practische of moreele, substantief uitgedrukt tot de goedheid. Dit vermogensdiagram kan geen grondslag zijn voor de aesthetica, daar de twee leden der indeeling betrekking hebben op voorstellingen, waaraan de aestetische vreemd zijn. Met de affirmatie dier psychologie bijgevolg kon zij de eigendommelijkheid der schoonheidsoordeelen niet ophelderen, en kon zij dus de periode niet voorafgaan, waarin met die traditie wordt gebroken. Met die traditie wordt gebroken in de 18de eeuw, die wij alle kalenders ten spijt, niet alleen voor Duitschland, maar voor West-Europa een aanvang laten nemen bij het afsluiten van de westphaalschen vrede (1648), die een einde stelt aan de bloedige episode van den dertigjarigen oorlog, en een einde met het verdrag van Weenen (1815), dat den europeeschen toestand na de beroeringen van Frederik, de fransche Omwenteling en Bonaparte consolideert. De drieledige indeeling der vermogens - ken- en streefvermogen en gevoel - voorafgegaan door den triomfantelijken marsch van het begrip ‘smaak’ door al de groote kultuurlanden van Europa, effent den bodem, waarop de aesthetica welig tieren zal en die zij tot heden toe alleen bij uitzondering verlaten heeft. Niemand zal mij in het raam dezer lezing een volledige geschiedenis van het begrip smaak vragen, noch die van de psychologische theo- | |
[pagina 479]
| |
rie waarheen het leidt. Het zou trouwens volgens mijn op dit gebied gewonnen oordeel allerbelangrijkst zijn de evolutie van beide begrippen samen te studeeren, al ware het enkel om de overtuiging op te doen hoe groot de invloed der psychologische vernieuwing is op de aesthetische discussies, hoe het exponeeren van het smaakbegrip in de literaire debatten streeft naar een volledige fixeering der losse begrippen in een phychologisch philosophisch systeem, hoe de aesthetische begrippen hoofdzakelijk van zuidelijk romaanschen, terwijl de psychologische van angelsaksischen oorsprong zijn. Voor de detailstudie dezer algemeene gewonnen inzichten moet ik verwijzen naar de studies die in mijn geest deze conclusies ongemeen versterkt hebben nl. Von Stein: Die Entstehung der neueren Aesthetik; (1886) Borinski: Die Poetik der Renaissance und die Anfänge der literarischen Kritik in Deutschland; (1886) id.: B. Gracian und die Hofliteratur in Deutschland; (1894) Hildebrand: Beiträge zum deutschen Unterricht; (1897) Bergmann: Die Begründung der deutschen Aesthetik; (1911) Baumler: Kants Kritik der Urtheilskraft (1.1923) samen met het leerrijke handboek van Prof. Dessoir: Geschichte der neueren deutschen Psychologie en het voor ons gebied zoo belangwekkend werk van Sommer: Grundzuge einer Geschichte der deutschen Psychologie und Aesthetik’. De keus der literatuur toont op haar zelf reeds aan met welk doel ik, hoegenaamd geen aestheticus, de lotgevallen der schoonheidsleer opgevolgd heb, nl. om de bemachtiging van het duitsche geestesleven der 18de eeuw, ten einde een historischen achtergrond te verwerven voor de groote klassieke systemen der wijsbegeerte, die ik niet hoef op te sommen. Daar mijn lezing een begrip uit de Kritik der Urtheilskraft moet ophelderen, zal mij deze speciale orientatie op de ontwikkeling der duitsche gedachte toegelaten zijn. In voornoemd werk van Baumler, waaraan ik zeer veel verschuldigd ben, het jongste uit mijn reitje, vind ik een wenk, die mij toelaat eventjes te wijzen op een mogelijk correctief van al de geciteerde auteurs en vnl. van de jongste onder hen. In de Inleiding (p. 8-9 wijst Baumler) op den invloed die de 19e eeuwsche gedachte, de persoonlijke opinie der kultuurhistoriekers uitoefenden op hun rekonstructie van het kriticisme en van het geestesleven der 18e eeuw, hoe bv. de positivistische tijdruimte de Kantfiguur belichtte van uit een engelschen empiristischen hoek, en hoe de terugkeer tot het wijsgeerig idealisme in de persoonlijkheid van den Königsberger een produkt zag op eigen bodem gewassen en door nationale ideen gevoerd. Die antithetiek bevat waarheid, onge- | |
[pagina 480]
| |
twijfeld, doch dient niet op de spits gedreven te worden, want het gevaar ligt voor de hand dat ook zij de rekonstructie beinvloede. Al de geciteerde werken, Dessoir en Baumler vooral, vertoonen de neiging den engelschen invloed te minimiseeren tegenover den franschen voor de aesthetica en tegenover den leibniz-wolfiaanschen voor de psychologische begrippen. Daarin vinden wij het groot gebrek der anders zoo inhoudsrijke boekdeelen. Doch het is tijd dat ik deze parenthesis sluit en mijn weg vervolg. In zijn voor ons belangrijke beteekenis ontstaat het begrip smaak omstreeks den helft der 18e eeuw in het Zuiden. Hoewel niet de absoluut eerste toepassing (aan Cicero en Quintilliaan was het woord niet vreemd evenmin als aan Ariosto en Tasso enz. gelijk het B. Croce in zijn Estetica I. p. 315 aanstipt) toch de invloedrijkste en vooral het begin van een onderbroken werking vinden wij bij Balthasar Gracian, wiens werken spoedig over Frankrijk en Italie verspreid waren. De smaak in de oogen van den spaanschen jezuiet is de onbepaalbare eigenschap van de hoflieden, die wij wellicht het best met de tact kunnen vergelijken; het wijst bijgevolg nog op geen aesthetische beteekenis en heeft wel iets met de ‘beschaving’, de ‘verfijndheid’, de juistheid in de keus van woorden, middelen en houdingen te maken maar niets met de schoonheid, noch met haar begrip, noch met haar oordeel, noch met haar gevoel. Van politieke en sociale eigenschap wordt de smaak een aesthetische waarde in de handen van de bedrijvige literaire critici en humanisten van Italië. De man met zijn geniale visies - eerst sedert enkelen tijd wordt hem de verdiende waardeering geschonken - Vico had een donker gevoel van de toekomst van het nieuw begrip; Salvini bekent vrijmoedig dat hij voor het begrip geen plaats weet aan te duiden; (1706) Muratori behoudt het zeer algemeen gebruik van Gracian, (1708) doch de samentreffende werking van het begrip in Frankrijk, die hem niet ontgaan is, specifieert dit gebruik meer en meer in een kunstkritische richting. Het italiaansch smaakbegrip is gekenmerkt door twee dingen die wij ook in Frankrijk terugvonden: eerstens door de specificatie op de schoonheidsleer en tweedens door de radeloosheid om het in duidelijke elementen voor te stellen, en diensvolgens om het tot voorwerp van een systematisch onderzoek te maken. Trevisano's essai immers getuigt nog van een vaak onbeholpen dilettantisme. Dergelijk dilettantisme ontmoeten wij in Frankrijk. Boileau regeerde over de ‘république des lettres’; zijn cartesianisme vond in het verstand het eenig richtsnoer aller menschelijke manifestaties. Doch zag hij zich | |
[pagina 481]
| |
gedwongen ‘le bon goùt’ op te nemen in het vocabularium zijner kritiek. De eigenschappen van den smaak, zooals Gracian het verstond, nl. het tactvolle, het subjectieve, het onbepaalbare, het in geen duidelijk conceptueele elementen omzetbare gingen verloren in de eischen van helderheid, duidelijkheid, universaliteit, die de criteriologie van Descartes aan de uitingen van de ziel stelde. (Het woord ‘pensée’ beteekent bij hem immers al de bewustzijnsvoorstellingen). Doch naast dit verlies mocht de smaak de groote aanwinst boeken, die in de uitsluitend aesthetische wending opgesloten lag. Weinig tijd verloopt eer deze wending weerom de graciaansche kwaliteiten herwon, eer de verstandelijke, universaliseerende richting van Boileau's cartesianisme om zijn uitsluitelijkheid onttroond wordt. Wat Pascal voor de vestiging der godsdienstige waarheden op gevoels- of liever op ‘harts-’ gronden beproeft, zal P. Bouhours voor de literaire kritiek doen. Deze salon-pater, met zijn meer weekelijke, volatieele aanvoelingen van gedachten dan gedachten zelf, laat zich niet in met de rol die het verstand speelt in de aesthetische beoordeelingen, en schijnt maar hoegenaamd het bestaan van dien universeelen, regelgetrouwen, verstandigen smaak van Boileau niet te vermoeden. Hij spreekt van ‘le sentiment’ en van ‘la délicatesse’. Dat voelen is heelemaal nog niet de werkzaamheid, het vermogen onzer ziel, dat in Engeland rond denzelfden tijd geisoleerd wordt uit de komplexe zielsactiviteit, maar wordt met negatieve predikaten uitgerust, juist omdat de positieve bepaling alleen op een destijds nog afwezige psychologie berusten kan. Het gevoel is eenvoudig niet het verstand; zijn inhoud is onbepaalbaar, ‘un je ne sais quoi’; zijn middelen zijn geen conceptueele abstracties der dingen maar bewuste vervalschingen van de dingen, zooals metaphoren, beelden enz., die bijgevolg niet bogen op de universaliteit van het begrip, maar een subjectieven gemoedstoestand, een niet verstandelijke visie en omzetting van de wereld uitdrukken, geldende voor één individu. Bouhour's theorie, in zoover wij die talrijke schitterende, maar niet gesystematiseerde beschouwingen theorie mogen noemen, vestigt een smaakbegrip dat aesthetisch, subjectivistisch, niet intellectueel is, doch niet voldoende gefixeerd om een periode af te sluiten. De psychologische weerslag is haar onbekend en dat nog voor geruimen tijd. Is het door het instinktmatig bewustzijn van dit gebrek, dat de talrijke aesthetische verhandelingen hun vaak langen titel beginnen met het woord ‘essai’, Versuch? Wellicht niet; doch de benaming is zoo juist dat wij onwillekeurig aan dergelijk voorgevoel gaan denken. | |
[pagina 482]
| |
Een diepere uitbouw derzelfde gedachte, doch nog de onbeslistheid der laatste grondslagen geeft ons Crousaz in zijn ‘Traité du Beau’ (1715), dat in menig opzicht een terugkeer beteekent naar de objectivistische opvattingen der klassieke periode na de meer moderne pogingen van P. Bouhours. Nochtans werkten de tijdstroomingen en het voorbeeld van Bouhours zoo gevoelig in dat de terugkeer streeft naar een, objectiveering van het smaakbegrip zonder den verstandelijken grondslag en de rechtstreeksche ontleening aan de uitwendige voorwerpen van het klassisme als richtsnoer te aanvaarden. De smaak kan Crousaz niet overlaten aan de subjectieve fantaisie van elk individu; daartegen strijdt de universaliteit van zekere beoordeelingen, die verheven staan boven den individueelen voorkeur eener zinnenprikkeling, boven de voorliefde van een tijdsperiode of van een geographische circonscriptie De aanwezigheid van een identisch regulatief verstand is de grondslag van het alom erkende waardigheidsgehalte der mathesis bv., aller theoretisch weten over het algemeen. Boileau grondvestte op dezelfde basis de universaliteit van den smaak. Edoch het intellect verliest het privilegium op theoretisch gebied onder de antiintellectualistische denktrant van een Pascal, die overgaat op een geheele generatie, een deel der jansenistische middens verovert en de totale productie beheerscht van het Oratoire. P. Bouhours vertegenwoordigt dezelfde tendenz op aesthetisch gebied, daarin geholpen door de concedeerende afwijkingen der klassieke kritiek van het streng intellectualistisch grondbeginsel, en de antiintellectualistische streving zocht naar een principe, dat buiten de rationalisatie de algemeengeldigheid van den smaak waarborgt. Bouhours keerde zich tot het gevoel, nog geen ‘sentiment’, maar veeleer alle niet conceptueel bewustzijn en Crousaz bouwde voort op deze gegevens. Zijn gevoel is het bewustzijn, de ‘acte de présence’ in de ziel van gelijk welke voorstellingen. De objectieve inhoud van een bewustzijnsmoment is dezelfde of wij de duidelijke voorstelling van het begrip hebben, of alleen de donkere aanwezigheid eener modificatie voelen. Het onderscheid wordt getroffen tusschen den graad van helderheid. Het loutere bewustzijn van een modificatie preludeert op de vorming van een heldere begripsvoorstelling; zij is wel overeenkomstig zonder nochtans er zich mede te vereenzelvigen. De overeenkomst van het louter bewustzijn met een aanstaande begrip waarborgt de algemeenheid van bepaalde oordeelen van den smaak. Het intellectueel begrip is niet de grondslag voor de algemeenheid van den smaak, maar het ‘gevoel’, | |
[pagina 483]
| |
het ‘bewustzijn’, dat het aanvankelijk stadium der voorstellingsevolutie is, die in het begrip haar bekroning vindt. Zoo wij ons bewustzijnsverschijnselen tot de hoogst bereikbare volmaaktheid willen opvoeren, vooraleer ons geestelijke instemming ermede te betuigen, moeten wij hen opvoeren tot de heldere en duidelijke transpositie van het abstract begrip; betuigen wij die instemming op het louter aanvoelen van ons bewustzijn, vooraleer de begripsvorm ons het duidelijk inzicht in de natuur van de zaken gegeven heeft, dan vergenoegen wij ons met een oordeel van den smaak, met een aesthetisch oordeel. Crousaz blijft dus zweven in de nabije omgeving van het intellectualistisch objectivisme; de identiteit van een smaak- en een theoretisch oordeel vervangt hij door de overeenkomst. Het gevoel, dat hij inroept, is niet het psychologisch vermogen, nl. de voorstelling van den lust, maar de onduidelijke voorstelling in het bewustzijn van het uitwendig ding.
Ook in Duitschland staat de aesthetica op dezelfde hoogte, wat wij des te gemakkelijker begrijpen door de ervaring dat Duitschland niet in eerste plaats creatief optreedt in de eerste helft der 18de eeuw. Het smaakbegrip komt de grenzen van Duitschland binnen langs een dubbele kanalisatie; door den franschen invloed van B. Gracian, waarvoor de philosoof Thomasius zijn vaderland toegankelijk maakte en door den italiaanschen literatuurkritikus Muratori. De eerste weg nochtans is rijker aan gevolgen: het is de ironie der geschiedenis dat een tweede rangs personnage als Thomasius een veel dieperen en vooral een veel onmiddellijkeren invloed op het toenmalige Duitschland uitoefende dan zijn geniale promotor Leibniz. Op aesthetisch gebied is zulks minder goed zichtbaar omdat geen van beiden zich ex professo met de aesthetische polemieken van den dag ophielden. Leibniz' metaphysica en theodicea zullen tientallen jaren later factoren zijn voor de philosophische en voor de aesthetische ontwikkeling - die verloopen immers paraleel - van zijn landgenooten, want zijn monadenleer, zijn psychologische theorie der kleinste percepties, zijn finalistische wereldbeschouwing, zijn theodicea gebouwd op orde, doelmatigheid en schoonheid zullen heel wat prikkelender zijn voor de aesthetische discussies dan de mecanicistische van zijn franschen voorganger. Het is bekend en daarom bepalen wij ons bij de vermelding, dat van eenige medewerking van Spinoza in onze periode geen spraak is. Thomasius bijgevolg leidt het smaakbegrip in het duitsch geestesleven binnen ter gelegenheid van zijn kolleges over de gedachte van den spaanschen jezuiet in 1687 gehouden. | |
[pagina 484]
| |
Dat Leibniz naderhand te Hannover het essai van P. Bouhours met zijnen gewonen kritischen geest, maar met zijn even gewone geestesrichting naar conciliatie leest, heeft hoofdzakelijk voor zijn personaliteit belang, doch niet voor de aesthetische begrippen, omdat hij weinig ruchtbaarheid aan zijn meditaties gaf en het, oprecht gesproken, een beetje vertikte aan het universitair leven met zijn schoolsche discussies en zijn begrensde mentaliteit deel te nemen. Lodewijck XIV nam de gelegenheid van de naweëen van den dertigjarigen oorlog te baat om de intellectueele meerwaarde van de fransche beschaving aan het onzelfstandig Duitschland op te dringen; in welke mate die vredelievende penetratie hem gelukt was kunnen wij spijts alles vernemen uit het niet altijd betrouwbare en op menige plaats verouderde werk van K. Biedermann: Deutschland im 18ten Jahrhuntert. Deze penetratie legt het intens intellectueel verkeer tusschen Duitschland en Frankrijk alsmede de orientatie van het geestesleven op de ras bekende fransche productie uit. Wanneer nadien de nationaliseerende strijd der Moralische Wochenschriften, van Thomasius en zijn talrijke volgelingen, van Gottsched en zijn even talrijke literatoren eenig blijvend succes zullen boeken, zal de engelsche productie met de fransche wedijveren om ten slotte te overheerschen. Wij staan voor het oogenblik in de alleenheerschappij van den franschen invloed en al de aesthetische essais dezer periode zijn onmiddellijk van een fransch prototype afzonderlijk. Gaan Thomasius bij Gracian en Leibniz bij Bouhours op school, het eerste duitsche tractaat der moderne aesthetica dankt zijn ontstaan aan een verwerking van Crousaz' ‘Traité du beau’, nl. de Untersuchung von dem guten Geschmack in der Dicht- und Redekunst’ van König. (1727). Het eerste kwart der eeuw staat in het teeken van de subjectiveering van de aesthetica. Immers de eerste essais van Gottsched, waarover dadelijk, en van den zwitser Bodmer, wijken heel wat meer af van de klassieke opinie dan de latere werken, die hun ontstaan danken zoowel aan den rationaliseerenden invloed van Wolf's philosophie als aan de extreem-gevoelerige rymproductie der literatuur, die zich op de subjectivistische aesthetica beriep. Om Königs ‘Untersuch’ te situeeren zou het volstaan de hoofdlijnen van Crousaz over te schrijven; zoo groot is de gelijkenis. De universaliteit van den smaak vestigt hij in aansluiting met zijn voorbeeld op de natuur van het gevoel-voorbereidend stadium in de vorming van het begrip, doch in zijn niet altijd preciese uitdrukkingen kan men een | |
[pagina 485]
| |
intellectualiseerend moment opmerken. De opstellen die Gottsched publiceerde in de eerste jaargangen van de Vernuftige Tadlerinnen huldigen dezelfde opvattingen. Doch middelerwijl had een omkeer in Frankrijk zelf plaats gegrepen. De engelsche invloed was overwegend geworden; Locke disputeerde de philosophie aan den cartesiaanschen geest; Addison en Shaftesbury maakten geweldigen opgang en werden des te gretiger opgenomen, daar hun aristokratische wereldbeschouwing en hun hoofsche onderhoudendheid de fijn beschaafde kringen der fransche hoofdstad aangenaam aandeden en in harmonische verhouding stonden met de eigen geestesgesteldheid der 18de eeuwsche dilettanten, onder den invloed eener hoog vrouwelijke beschaving. Met de ‘Réflexions critiques sur la poésie et la peinture’ van Dubos ontmaakt zich de aesthetica van een goed stuk klassieke vorming om de ruime subjectiviteit der engelsche kunstkritiek te volgen. Dubos ontleent aan de Britten een sentimentalisme amper enkele jaren nadat Crousaz aarzelende pogingen inspande om de objectieve universaliteit van den smaak te vestigen op een compromis van verstand en gevoel. Dubos doet afstand van de philosophische basis; het schoone heeft voor eenige bestaansreden onze ziel aangenaam aan te doen, te ontroeren; zij heeft geen betrekking met de waarheid; de ‘splendor veri’ der scolastiek, die spijts alle bewoordingen, alle beroep op verstand en alle negatie van vreemde autoriteiten nog in de klassieke thesis van Boileau te voorschijn kwam, heeft geen weerklank in het sentimentalisme van den op Engeland gerichten Dubos. De ontroering is geen verschijnsel dat op een verstandsoordeel volgt; het schoonheidsoordeel is dus aan het verstand vreemd en moet aan een ander vermogen toegeschreven worden. Dit vermogen heet hij het gevoel. Het gevoel vergezelt de respectieve prikkeling onzer zintuigen. Heeft Dubos zich het gevoel als een separaat zielsvermogen voorgesteld? Het valt moeielijk daarop afdoende met een ja of een neen te antwoorden. Eens sprak hij van het gevoel als van ‘un sixième sens’, uitdrukking, die de onafhankelijkheid van de zinnelijke prikkeling te kennen geeft. Doch anderszijds laat de tekst ons niet toe verder te gaan. Evenzoo met het woord ‘oordeelen’ ‘juger’, dat wij zoo vaak ontmoeten zonder met zekerheid te kunnen zeggen wat wij eronder moeten verstaan. De vooruitgang die de Réflexions beteekenen voor de subjectivistische aesthetica is groot: de radicale afwijzing van het verstandelijk element in het schoonheidsoordeel, de negatie der universaliteit van den smaak, de uitsluitelijke afhan- | |
[pagina 486]
| |
kelijkheid der aesthetische oordeelen van het gevoel, zijn drie faktoren, die gunstig inwerken op de evolutie der kunsttheorie, niet alleen in Frankrijk maar ook in Duitschland. Immers Dubos' theorie is van belang voor de duitsche aesthetica eerstens op een negatieve en dan op een positieve manier. Steunende op zijn subjectivistisch sentimentalisme en onbeperkt gebruik makende van zijn practische voorschriften en middelen, schiepen de Sileziers een sentimenteele poëzie, die naast een lichtzinnige stof - Duitschland was een geleerde, burgerlijke en religieuse stof gewoon - ook een ongebonden vrijheid in de behandeling aanbracht, eigenschappen die op hun zelf geen a priori te verwerpen moderniteiten waren, doch wier omslag in tuchteloosheid, gezwollenheid en bombast de voorvechters van den goeden burgerlijken smaak in het harnas joegen. Onder deze is vooral Gottsched, de literaire dictator dezer periode berucht Zonder aarzelen brak hij zijn eigen ontwikkeling in twee. Want, hoewel nog hoofdzakelijk door Frankrijk gevormd, bleek zijn debuut de klassieke richting van de toekomst geenszins te voorspellen; het wees eer op een continuatie van Crousaz. De silesische revolutie echter had niet alleen voor gevolg dat Gottsched het sentimentalisme van Dubos bestreed, maar tevens uitzag naar een doeltreffender breidel om den smaak te reglementeeren dan de onevenwichtige compromissen van een Crousaz en een König. De zwitsersche maar duitsch schrijvende aesthetici beleefden een dergelijke evolutie. Die breidel was weerom de rationalisatie van den smaak en om die rationaliseering door te voeren moest een nieuw philosophisch gezag optreden, daar het cartesianisme historisch te ver afwezig en voor Duitschland te uitheemsch was, om Gottsched in de dictatuur eener nationale kunstkritiek behulpzaam te wezen. Wat Descartes niet meer doen kon, wat Leibniz in zijn onbekendheid niet vermocht, en na zijn bekend worden zou blijken niet te vermogen, zou Wolf doen of beter zou Wolf's philosophie doen in de handen van Gottsched. Op een voorwaar zonderlinge wijze. Gottsched betoont zijn rationalisme niet met de loochening van het gevoelsaandeel in het aethetisch oordeel, maar met de rationalisatie van dit aandeel en dat door het in voeren van het begrip ‘oordeel’. Elke germanist weet dat de schoonheid voor den dictator der Tadlerinnen en de ‘Critische Dichtkunst’ (1730) bestaat in de toepassing van zekere objectieve regelen, die gegrondvest zijn in de natuur van de dingen; met deze her-uitgave van Boileau's ‘Art poétique’ verdwijnt den individueelen smaak, verdwijnt het ge- | |
[pagina 487]
| |
wicht van de zinnelijkheid (dit woord in kantiaanschen zin verstaan) op de balans van het gezond verstand, en komt het oordeel over de schoonheid aan het verstand toe. Dit verstand echter is niet het puur logisch, redeneerend verstand, dat in de mathesis b.v. de noodzakelijke konsekwenties in de abductie der opeenvolgende stellingen bewerkstelligt, maar een oordeelend verstand. ‘Urteilen’ in den logischen zin van het woord en ook in wolfiaanschen zin, is de toepassing van het tegenspraakbeginsel in het toekennen van een predikaat aan een subjekt; het is klaar dat Gottsched in deze toepassing de essentie der schoonheid niet kon zien. Doch de verstandsfuncties, het ‘urteilen’ is het opmerken der juistheid, der orde, der proportie. Twee adagia's bepalen de natuur der gewenschte juistheid: 1) de eenheid in de veelheid, aan Frankrijk ontleend; 2) de zinnelijke volmaaktheid, die met Wolf's volgelingen opkomt. Dat er een verband bestaat tusschen de Gottschedsche functie ‘beurteilen’ en het opkomende woord ‘Kritik’ ligt voor de hand. Ook Gottsched gebruikt het in zijn Critische Dichtkunst. Het is mogelijk, doch ik kan eerlijkheidshalve het vooralsnog niet bevestigender zeggen, dat zijn kennismaking met de engelsche aesthetika hem dit woord leende. De kritiek echter speelt een simplistische rol in de objectieve aesthetica: zij kan immers niet veel meer beteekenen dan een toepassing van den objectieven codex regelen bij de creatie of het meten der creatie aan dergelijken codex. Een subjectieve aesthetica daarentegen kan van de kritiek het ongeevenaarde gebruik maken dat ons in den loop der 19e eeuw de mooie bladzijden proza gegeven heeft, waarbij tevens de historische-genetische verduidelijking der kunstprestaties zoo ongemeen ten goede komt aan de algemeene beschavingsgeschiedenis der epoke. Gottsched echter verbood zich dit vruchtbaar gebied, en de eens voor goed vastgestelde kunstvormen, die uit zijn objectivistische opvatting vloeien, brengen zijn dictatuur ten val na een tiental jaren.
Heel wat ruimer denken Wolfs philosophische volgelingen, Baumgarten inzonder, als zij zich laattijdig tot de aesthetika toe keeren. De rol van Baumgarten in de ideeëncirculatie der 18e eeuw wordt vaak ten onrechte onderschat; die rol is van belanggeweest en aan zijn persoon is een stuk kultuurhistorie verbonden, al hebben wij nu niet veel meer aan zijn duizende klare bepalingen, schemata, indeelingen enz., die tusschen haakjes gezegd heel wat licht werpen op de taal, den stijl en op de architectoniek van Kant's kritische werken. Het was zijn vriend Meier die Baumgarten aanzette naar wolfiaansche beginselen de aesthetika uit te wer- | |
[pagina 488]
| |
ken, en de heldere, reseptieve professor kweet zich eerlijk van zijn taak in overeenstemming met de ukasen van Gottsched. Met zijn ‘Aesthetica’ (1750) begint een beslissende periode; de doordachte principes van Baumgarten, bevrucht door de penetratie der engelsche psychologie, zonderen het gevoel af van het streefvermogen, leiden de drieledige vermogensindeeling in en kennen eindelijk aan dit derde vermogen de aesthetische functie toe. De eindelijke psychologie is gevonden door de opeenvolgende benaderingen van Baumgarten, Meier, van den Aufklärer Mendelsohn, van N. Tetens, van Sulzer, om eindelijk de decisieve systematiek te verkrijgen in Kant's laatste Kritik. Deze weg blijft mij nog te beschrijven. Twee Gottschedsche denkbeelden leven voort bij Baumgarten. De ‘Aesthetica’ ontleedt het zonderlinge verstandelijk oordeelsvermogen, dat over de juistheid oordeelt, en ontleedt de wezenheid van de juistheid, nl. de volmaaktheid. De opvallendste vooruitgang van Baumgarten's analyse is wel het scherp onderscheid tusschen het verstandelijk en het aesthetisch oordeelen; door het treffen van dit onderscheid is het aesthetisch oordeelen en meteen de aesthetische kritiek ontheven van de rechtspraak van het verstand. Zoo scherp dacht hij het wel niet, want nergens in zijn werk drukt hij het zoo kategorisch uit, doch Meier en andere Wolfianen zullen wel degelijk Baumgarten's theorie op deze manier interpreteeren. Het aesthetisch oordeel heeft de juistheid der dingen tot voorwerp, d.i. hun zinnelijke volmaaktheid. Hier komt den aard van het onderscheid helder te voorschijn. Het oordeelsvermogen is het vermogen der ziel, dat de uitwendige volmaaktheid der dingen, die zich openbaart aan de zintuigen, beoordeelt, terwijl het logisch, het verstandelijk oordeel zich met de intelligibile volmaaktheid, die zich door abstractie en universalisatie aan het verstand openbaart, inlast. Het schoone is alsdan de veropenbaring der uitwendige vomaaktheid aan onze zintuigen, zooals Wolf het deduceerde. De verdere ontwikkeling der uitwendige volmaaktheid als eenheid in de veelheid, waarop terecht in de handboeken de nadruk gelegd wordt, is voor ons van minder belang omdat wij de ontwikkeling der aesthetica in verband met die psychologie vervolgen. Meier bouwt voort, en niet op gelukkige wijze op, de gedachten van Baumgarten, zonder grondige veranderingen eraan te brengen; min bezadigd dan de meester, is hij meer dan eens de kwajongen van den wolfiaanschen groep, die geen nieuwe zekerheid aanbrengt, doch door zijn luidruchtigheid den toegang afdwingt voor de door hem ontleende ideeën. | |
[pagina 489]
| |
Met Meier staan wij reeds in onmiddellijk kontact met de rumoerigen groep Aufklärungsessayisten, die hoofdzakelijk te Berlijn in engen vriendenkring verkeeren. De belangwekkendste onder hen is voorzeker Mozes Mendelsohn, dien men eens den geniaalsten Jood sedert Spinoza noemde, en die eeretitel is niet heelemaal onverdiend. Mendelsohn is wolfiaan doch ecclectischer dan Baumgarten en Meier, want het engelsch empirisme, dat zich op de kunstkritiek uitbreidde, was een zeer belangrijke factor in de geestelijke voeding der berlijnsche liberalen. Mendelsohn's werk ‘Uber die Empfindungen’ wijst in zijn titel reeds aan, dat aan de objectiveerende, rationaliseerende strevingen van Gottsched gevoelig getornd wordt; en inderdaad de analyse van den breed geinformeerden jood suggereeren voorzichtig nog, maar duidelijk genoeg om in Aufklärungsmiddens, waar om wille der onontbeerlijke reserve bij de talrijke polemieken met alle orthodoxie de leus van: ‘à bon entendeur demi mot suffit’ van toepassing was, begrepen te worden, dat Gottsched's oordeel, dat Baumgarten's beoordeelingsvermogen met het gevoel uit de engelsche psychologie op denzelfden voet staat, wat waarschijnlijk moest blijken bij het zoo scherp onderscheid tusschen het logisch en het aesthetisch oordeel; het eerste immers betreft de intelligibiliteit, de intellectueele volmaaktheid van een universeele en abstracte kennis, van een begrip bijgevolg, terwijl het tweede het oordeel was over een zinnelijk, koncreet ding en hoogstens soms als laatste concessie aan de rationalisatie de achterafsche kontrool van het verstand beteekende voor het oordeel van den smaak. Het lag dus in de lijn der logische ontwikkeling van de gedachte het oordeel over koncreete zaken aan het verstand en de rede (want ook hier begint het onderscheid zich af te teekenen) te ontzeggen en toe te kennen aan een separaat vermogen, dat een eensluidende rol vervulde met het gevoel der engelsche empiristische ideeën-wereld. Het algemeen verstandstype, dat universeel gedeeld kan worden door alwie aan de natuur van het menschelijk verstand deelachtig is, en zoo de basis van de universeelen smaak kan zijn, kan niet meer gelden maar het schoonheidstype der subjectivistische aesthetica moet een koncreet zinnelijk type zijn. Dat is inderdaad het onmiddellijk besluit dat de Aufklärung uit Mendelsohn's suggestie trekt en dit besluit daagt onmiddellijk op in de beschouwingen van Winckelmann. Zijn schoonheidsideaal is een voorbeeld, een koncreete voorstelling, die in de uitwendige werkelijke wereld niet bestaat, maar in de verbeelding aanwezig is door een samenstelling der volmaakte bestanddeelen, die de ervaring | |
[pagina 490]
| |
ons in oogenschouw laat nemen. Het verstand beslist bij den archeoloog noch over de schoonheid van de betanddeelen, noch over die van het ideaal der verbeelding, omdat het niets hebben kan aan koncreete voorstellingen. Terloops wijs ik nog op een overwegenswaardige stelling van Mendelsohn, nl. op de inferioriteit van het schoonheidsbewustzijn; immers wanneer de schoonheid de zinnelijke voorstelling is van een koncreete zaak is zij tegenover het verstand minderwaardig en een bewijs voor de zwakheid der menschelijke vermogens. En de affirmatie dat een volmaakte geest geen schoonheidsvoorstellingen hebben kan, zal wel een koud bad geweest zijn voor de veel heethoofdige Aufklärers, die de genieperiode, de Sturm und Drang aankondigen. Die periode was reeds ingetreden toen N. Tetens zijn ‘Versuche über den menschlichen Verstande’, een lijvig werk dat aan het bitter einde de reeds zoo menigmaal verdaagde redactie van Kant's eerste Kritik nog een jaar vertraging deed ondergaan, publiceerde. Wij lezen in Kant's laatste biographie van K. Vorländer, dat na de eerste roes van bewondering al de leden van het berlijnsch milieu elk voor zich zelf zijn eigen denkgenooten en zijn eigen onderwerpen mits een gedurige aanpassing aan Kant's Kritik voortzette om verschillende redenen. Sommige onder hen vonden dat Kant's werk op menige plaats dezelfde dingen uiteenzette, als zij voorheen hadden gedaan. Zij begrepen niet dat juist de nieuwe synthesis der Aufklärungsdenkbeelden en door dit synthetisch verband de nieuwe fundeering juist de originaliteit en de grootheid van het kriticisme uitmaakt. Maar hiervan afgezien, was de ervaring juist en vnl. Tetens en Lambert waren berechtigd dergelijk vermoeden te opperen. Alleen de eerste heeft eenig belang voor de aesthetica en nog onrechtstreeks langsom de psychologie. Immers wat Mendelsohn vermoedde en wat de geheele groep ongetwijfeld debatteerde in hun dagelijksche gesprekken, bouwde Tetens systematisch uit in zijn Versuche, nl. het drieledig schema der ziel in ken- en streefvermogen en gevoel. De analyse van het gevoel doet vrij pover aan; het ‘non possumus’ van vroeger herhaalt hij niet meer, doch de verklaring: alwat ik erover weet is zijn kenmerk van aangenaamheid, is wel een aanloop maar geen grondige ontleding. Op een punt nochtans laten zijn Versuche niets aan duidelijkheid te wenschen over, nl. aangaande de scherpe scheiding van streefvermogen en gevoel. Tetens' Versuche verschenen in 1779 en beinvloedden onmiddellijk Kant's psychologische visie's vooral na de publicatie der eerste Kritik. | |
[pagina 491]
| |
Hij vormt de laatste schakel tusschen het verletden, dat broksgewijze de theorie opbouwde, en de allesomvattende systematiek van den Königsberger. Doch Tetens had een voorlooper in zijn zoo moderne blijkende psychologie, iemand in wiens geest Mendelsohn en Baumgarten's school een reeks draden vlochten, die zich vastknoopten tot een geheel, en evenals Tetens Versuche in grondslag en bewoordingen aan de latere formules van de Kritik der Urteilskraft herinneren.
Men ontzegt vaak originaliteit aan J.G. Sulzer, omdat het eclectisme zoo schril uitkomt. Wij vragen echter geen originaliteit, doch de kontinuiteit in de ontwikkeling der gevoelsaesthetica van Gracian tot Kant. En in deze ontwikkeling is Sulzer wellicht veel belangrijker dan literaire dictatoren en auteurs van wijsgeerige handboeken. Want met hem wordt de aesthetica op onverholen en besliste wijze een psychologisch vraagstuk. In zijn opeenvolgende werken van 1752 tot 1765 wordt de psychologische tendenz breeder en breeder. In de ‘Untersuchung über den Ursprung der angenehmen und unangenehmen Empfindung’ (1752) wordt aan het schoonheidsoordeel alle betrekking met het verstand ontzegd; het schoone is geen kennis, noch een heldere, noch een onduidelijke zooals voor Baumgarten, maar is het gevoel van lust en zinnelijke ontroering (altijd in kantiaanschen zin). De affectie van zintuigen en van zenuwstelsel is de psycho-physiologische grond van het schoonheidsgevoel, en niet de min of meer duidelijke taal die de affectie tot het verstand voert. Subjectiever kan de aesthetica niet gedacht worden, en dit subjectivisme is dan ook een der ontwikkelingsinrichtingen, waartegen Kant strijd zal te voeren hebben. Hoe meer Sulzer nadenkt over het probleem, hoe dichter hij zich bij Dubos en bij de engelsche gevoelsaesthetica aansluit. In de zestiger jaren scheurt hij zich heelemaal los van Baumgarten en van het rationalisme; verstand en gevoel zijn onderscheidene vermogens geworden en hun functies bijgevolg zijn specifieke functies. Een voorstelling en een ontroering hebben met elkander niets gemeens. De ontroering is een bepaalde excitatie van het schoonheidsgevoel en derhalve is de schoonheid geen objectieve eigenschap van de dingen, maar een loutere reactie der ziel op een bepaald uitwendig voorwerp. Sulzer beijvert zich later wel met de verzachting dezer scherpe formules, om het willekeurige uit het schoonheidsgevoel en de kunstkritiek te weren; in deze verzachting spelen de bekende Baumgartensche en de Meiersche motieven mede, de zinnelijke volmaaktheid en zoo meer, doch zij illustreeren des te beter de on- | |
[pagina 492]
| |
gemeen groote verandering, die de engelsche psychologie in de aesthetica teweeg bracht. Sulzer immers was met haar ingenomen en toont dit ook buiten de aesthetica. Met N. Tetens psychologie en Sulzer's aesthetische verhandelingen wordt het Kant gemakkelijk de leemte aan te vullen die hij in het kriticisme na de publicatie der Moraalkritiek ontdekt had. De Akademie-uitgave van Kant's volledige werken heeft ons in kennis gesteld met de bereikbare, volledige korrespondentie van den denker met zijn tijdgenooten en omgekeerd; daardoor is een zeer belangrijk materiaal aan het licht gekomen, dat o.m. toelaat de genesis der laatste Kritik te vervolgen vaak tot in de kleinste bijzonderheden. Welk probleem gaf aanleiding ertoe? In de K.d.R.V. deelde Kant het kenvermogen in verstand, oordeelskracht en rede in. Dit werk beantwoordde de vraag: of de metaphysica als theoretische wetenschap mogelijk was? Het antwoord viel negatief uit, daar de analyse van het verstand - en het vraagstuk was een theoretische en een verstandelijke aangelegenheid - niet toeliet de wetenschappelijke eischen van universaliteit en noodzakelijkheid aan de metaphysische theoremata toe te kennen. Daaropvolgens rees de vraag: is de metaphysica wellicht dan mogelijk als practische wetenschap? M.a.w. zijn de voorwaarden, die de rede stelt aan een bepaald soort kennissen, voldoende om in de metaphysica een universeele en noodzakelijke moraaltheorie te zien? Het antwoord, dat de analyse van de rede gaf, was ditmaal bevestigend. Doch het kriticisme had enkel het verstand en de rede in oogenschouw genomen; de derde facette van het kenvermogen, nl. de oordeelskracht, was nog niet kritisch onderzocht. De oordeelskracht, zelfs in de theoretische Kritik, is een vermogen van toepassing van algemeene begrippen op koncrete ervaringsgegevens; haar functie is de ‘subsumptie’ van de eene onder de andere. Zij leverde zelf de algemeene kategoriebegrippen en studeerde in lange bladzijden de manier van toepassing en rangschikking. Doch in de ideeëncirculatie van zijn tijd vond Kant een tweede operatie, die ook de naam van oordeelskracht draagt, nl. de ontwikkeling van Gottsched's ‘beurteilen’ en van Pascal's ‘juger’; en dit beoordeelen verschilde van zijn ‘Urteilskraft’ uit de eerste Kritik, in zoover de eerste ‘Beurteilung’ wel voor het koncreet ervaringsgegeven, nl. het uitwending object staat, doch moet uitzien naar het algemeen begrip, waaronder het koncrete zich moet schikken. M.a.w. de oordeelskracht kan op twee manieren toegepast worden: eerstens als toepassing van een algemeen begrip, dat gegeven is, op een koncrete | |
[pagina 493]
| |
veelheid; of de schikking van een koncrete veelheid, die gegeven is onder een nog nader op te geven sporen algemeen begrip. De eerste toepassing van de oordeelskracht had Kant gewonnen; haar wezenheid en haar voorwaarden zijn ons in de eerste Kritik gegeven. Doch de tweede wijze is niet gededuceerd. Zoo stelde Kant zich het vraagstuk na een vrij lange meditatie over het onderwerp. Dit onderwerp echter was eenvoudiger in zijn eerste optreden; het was een kritiek van den smaak. En van hieruit is de stelling van het probleem heel wat gemakkelijker te verklaren dan door de ingewikkelde Einleitung, die de Kritik der Urteilskraft voorafgaat. Kant had de wetenschap en de moraal kritisch onderzocht en besefte reeds duidelijk dat met beide onderzoek ook den godsdienst, de speciale moraalvraagstukken, het recht, met een woord al de Aufklärungsdebatten door hem op eenvormige wijze opgelost waren geworden. Een hunner echter faalde: de aesthetica. Daarom scheen hem op het eerste zicht een kritiek van den smaak onvermijdelijk. Doch de aesthetische discussies, die hij tijdens zijn lange loopbaan opgevolgd had, verliepen in grondeloos getheoretiseer door een antinomie: de universaliteit van zekere oordeelen over schoonheid en het louter subjectivistisch kenmerk van de emotie, van het gevoel, waarop dergelijke oordeelen berusten. Die schijnbare tegenspraak viel hem des te rasser op, daar het antinomisch denken sedert 20 jaar een gewoonte geworden was bij hem. Die antinomie bepaalt de stelling van het vraagstuk als hij over de kritiek van den smaak nadacht. Dit probleem was: door welke kritische, apriorische grondslagen kan men de subjectiviteit van den gevoelsgrondslag verbinden met de universeele waarde, die men aan het schoone hecht? Wij weten niet hoe de eerste reflexies verliepen vooraleer de aandacht op de oordeelskracht viel. Doch een jaar later vinden wij den titel veranderd in Kritik der Urteilskraft. Beknopt weergegeven beantwoordt Kant zijn vraag als volgt: omdat het subjectief gevoel het indicium is van een evenwichtstoestand onzer kenvermogens (verstand en verbeelding), die wij als identisch aanwezig moeten denken bij alwie aan de menschelijke natuur deel heeft. Het is duidelijk hoe de psychologische en de rationalistische elementen zich in de deductie versmelten. De psychologische thesis vestigt voor goed de eigendommelijkheid van het gevoelsvermogen door de oppositie van het schoonheidsbegrip met het streefvermogen; de rationalistische weerhelmen in de evenwichtstheorie. Dit paragraaf houdt geen verband met het eigenlijk voorwerp van | |
[pagina 494]
| |
mijn lezing, nl. de opheldering van een begrip uit de ontleding der schoonheid in Kant's laatste Kritik. Doch het heeft mij belangrijk toegeschenen deze prolegomena vooraf te zenden, ten einde aan te toonen hoe de genetische studie soms heel wat licht kan brengen in een zoo ‘moeilijk en duister’ onderwerp, als Kant's kriticisme minstens in de algemeene reputatie is. (slot volgt), |
|