Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Kronijken.Musica divina.
| |
[pagina 402]
| |
heeft Pius X heen gewezen. Gelukkigen die op den eersten wenk dit land van schoonheid opnieuw geleerd hebben te ontdekken. Gelukkigen die de scholastiek van deze kunst hebben doorgemaakt en er den gouden kern - 'k bedoel: de ware ‘vrijheid’ - hebben geproefd! Het zal een der blijdste, een der meest ver-reikende gevolgen worden van Pius' wetboek, zoo de moderne jongeren, bevrijd uit den onwelvoeglijken chaos, uit de knellende losheid van een zekere hedendaagsche kunst, terug naar de zuivere gebondenheid van het gregoriaansch choraal gaan verlangen, en daar het onvervreemdbaar karakter van de kerkmuziek: dienstmaagd te zijn van het Woord, leeren terugvinden. In zijne ‘Messe fûr Singstimmen, einstimmig ohne begleitung’Ga naar voetnoot(2) heeft Hermann Erpf een zeer interessante poging gedaan om zich uit dit soort polyfonie, waar het woord van de muziek een slaaf geworden was, bevrijdend los te rukken. Gewis zou een auditie van deze eenstemmige vokaal-mis de eigenschappen ervan tot 'n nauwkeuriger ontleding leenen. Met den gregoriaanschen ‘stijl’ is deze nieuwste mis niet verwant, al is ze duidelijk door de melodische lineariteit van het gregoriaansch geïnspireerd geworden. Werkelijk, hier bloeit het woord met reinheid en eenvoud open tot zijn heilige bestemming. Een proef lijkt het om den mensch waar hij voor zijn God te betuigen heeft, als mensch te laten spreken. Zoo werd ook het gregoriaansch bedoeld. - Men zal het nu met de on-liturgische tekstherhalingen in het Kyrie niet eens zijn en de kwartensprongen in het Credo aardig vinden: het Gloria evenwel biedt momenten van hooggespannen geestelijke schoonheid. En daar boven uit zal men het gregoriaansch ideaal hooren rijzen... Het gregoriaansch ideaal heeft de jonge Amsterdamsche componist Jan Nieland vrijmoedig nagestreefd, en de lumineuze bakens van het kerkmuziekale wetboek gevolgd in zijn pas uitgegeven ‘Missa in honorem B.M.V. ad tres voces aequales, cum organo’Ga naar voetnoot(3) - Een werk met een zegen van blije beloften. Een lente nog, zoo frisch en geurig, zoo freël en broos ook wel... en met soms nog een late herinnering aan een... verleden tijd. Maar, Goddank: een openbaring, een verruiming, een vernieuwing. Hier wordt het woord ten aanzien van den rol die het in de liturgische functie is toebedeeld, blij en innig gediend. Zeker: de techniek kan volmaakter - (laat a.u.b. voor de jongere componisten: ongekunsteldheid en oprechtheid geen armoede of zwakheid gaan betee- | |
[pagina 403]
| |
kenen!) - de innerlijke kracht die concentreerend werkt kan sterker, doelbewuster... maar laten we verheugd zijn en déze mis te lande zingen en verspreiden. Want het is de naïeve frischheid van Giotto te Assisi, ontworsteld aan het formalism van hiëratiseerende dekadentie... Zijn wij, ten vlaamschen lande, niet nog in een verouderden vormcultus van kerkmuziek verstrikt gebleven? Van jongere vlaamsche toondichters die den polsslag voelen van den modernen mensch, en ook de liturgische kunst zouden hebben gediend, hoorden we niet. Ligt de oorzaak in een gemis aan doorzicht bij onze jongeren, of aan belangstelling bij de leiders der kerkmuziekale beweging? - Mogen we het bekennen dat we in dit opzicht, bij de herjongde ‘Musica Sacra’Ga naar voetnoot(4) na den eersten jaargang heel wat teleurstelling hebben gevoeld? Gewis, loochenen dat de motetten en de Mis ‘in honorem Christi Regis’Ga naar voetnoot(5) verdienstelijke en handig geschreven muziek zouden zijn, zal wel niemand, maar men hoort er toch niet de boodschap van een nieuw geluid. Het is geen dageraad! Het blijft de onveranderde doorzetting van de vooroorlogsche lijn, verstard in verouderde formules. En zelfs niet, als in L. Mortelmans' motet ter eere der H. Theresia van Lisieux (...o pleisteren beelden en commercieele kunst!...) van banaliteit vrij te pleiten. Ach! de luxueuze publicaties van Philippi de Monte, terecht als Grootmeester geroemd der Nederlandsche polyfonie (al schijnt het ons dat we bij hem missen ten aanzien van een zekere cerebraliteit het tegengewicht van de Vittoria's zuidelijke warmte en gloed...) kunnen ons in Vlaanderen niet troosten waar we zoo graag in ‘Musica Sacra’ ook de nieuwere tijden hadden willen hooren inluiden... | |
[pagina 404]
| |
Kunstkroniek.
| |
[pagina 405]
| |
is) langs reeksen van portretten tot een bouwend, en ook katholiek teekenaar en schilder ontwikkeld’. ‘En wat is het Innerlijke, waardoor deze gemakkelijk opnemende werker alles weerstaat en met eigen merk teekent? Toorop, de psycholoog, de teekenaar met de forsche en forschgeknakte lijn, met het gevoel bovenal voor het decoratieve in zijn symbolische teekeningen, met zijn kracht een verbeelden kop grooter leven te geven dan aan een waargenomenen, Toorop is romantisch-tragisch, en het romantische in hem welt uit het gevoel. Vandaar dat deze begaafde altijd onweerstaanbaar-levend blijft.’ We zijn wel ver van het in-gebreke-blijven van innerlijkheid, van verduisteren van eigen aard uit behaagzucht. Jan Toorop is op 20 December 1858 te Poerworedjo in Java geboren, zijn bloed was van eigenaardige vermenging, wat wel eenigszins het voorname, exotische zijner kunst verklaart: ‘Mijn vader stamde af van een Noor, mijn moeder heette Cook van zichzelf, dat lijkt nog wel Europeesch, maar hun grootouders waren zelf al in Indië, speciaal op Banka geboren, en daar is alles familie van Chineezen; vooral Chineesch en dan ook Javaansch bloed. Zooiets weet je, omdat ze het je verteld hebben, maar mijn gevoel, mijn kunst, hoe zal ik zeggen, mijn stemmingen houden het midden tusschen het Oostersche en het Scandinaafsche.’ Toorop verbleef te Brussel in 82-83, met De Groux te Mechelen in 84; in 85 sluit hij aan bij den kunstenaarskring ‘les XX’ en was toen ultra-democratisch, revolutionnair; kleinen en ongelukkigen, eenvoudigen van ziel heeft hij steeds een warm hart toegedragen; van 1890 tot '92 verbleef hij te Kortrijk en hier ontstond zijn eerste symbolisch werk: de drie bruiden; het wordt een mooie tijd van gespannen arbeid waarin de kunstenaar zich toelegt op de esthetiek der lijn, en overvloedig wordt uitgescholden; symbolisch werk was hem een nood, omdat het voldeed aan den innerlijken mensch en meer vrijheid schonk aan de Zuidersche phantasie. Nog later stippelde hij: ‘hij ontwikkelde in gestadigen ijver, en in immer levende ontroering onder invloed van Ensor, van de Praeraphaëlieten, van bewegingen als de symbolisten, van Vincent van Gogh, later van de gothici, en van de moderne architectuur, Berlage (Alb. Plasschaert). Hij bleef een zoeker, die dieper en verder zag dan de uiterlijke verschijning der dingen, en zoekende bleef tot hij de hoogste schoonheid vond in het licht der katholieke waarheid. Hij sprak gaarne over zijn religie ‘die een groote vervulling was voor zijn zoekenden geest’. Toorop was rond de 50 jaar als de | |
[pagina 406]
| |
genade hem trof. Staande op de middaghoogte van zijn leven, gaat de geniale kunstenaar zich wijden aan de vertolking van de katholieke schoonheid, van de verheven mystiek welke de kerk als een schat bewaart,. En zoo is hij gerijpt en gestegen, en viert hij zijn schoonste triomfen. Dat bekent ook volmondig Dr. G. Knuttel in de N.R.C.: ‘Kort na 1900, valt de scheiding in zijn kunst tusschen de twee perioden, die men als het verleden en het heden kan beschouwen; tusschen wat men zou kunnen noemen: den vroegeren en den lateren Toorop. Hoewel men nauwelijks van een overgang kan spreken, is toch het verschil tusschen die twee perioden in zijn kunst zeer groot. De kunstenaar staat op een beslissend moment voor zijn verder leven: hij heeft het volle vermogen over zijne gaven bereikt, hij heeft succes; zal hij nu verder op zijne lauweren rusten? Of zal hij zich nog steeds verdiepen, verder zoeken, zich verjongen? Het zijn de jaren van zijnen overgang tot de Katholieke Kerk. Het onrustige en zoekende in zijnen geest vond daarin een ankerplaats, eene zielsrust, die zijn heele verdere leven gekoesterd heeft. Het sterk mystiek-religieuze in zijn wezen vond nu een vastgelegden, gebonden uitdrukkings-canon. Uit dat oogpunt kan men de twee groote perioden in zijn leven kenmerken als de paganistisch-symbolische en de katholieke. Behalve voor de portret- en andere natuurweergaven wordt de katholieke geloofsinhoud het bijna uitsluitend motief van zijne kunst. Hij legt zijn eigen geest aan banden, maar deze vrijwillig aangenomen banden bevrijden hem van troebelheden, onzekerheden. Zoo wordt zijn kunst helderder, verliest zij het sterk suggestieve van droomvoorstellingen, van onderbewustzijnbeelden, maar zij wint aan overzichtelijkheid, klaarheid. Het decoratieve, dat soms in ornamentale sierlijkheid de heele voorstelling dreigde te overwoekeren, wordt als ornament teruggedrongen tot bescheidener plaats, en als karakter van het heel, opgenomen in den nieuwen geest; het wordt architectonisch.’ Als mensch en als kunstenaar vond Toorop in het katholiek geloof de hoogste stijging, de volledige ontplooiing van zijne rijke persoonlijkheid, van het beste wat in hem was. Jan Toorop, met zijn eeuwig-jeugdig hart, voelde levendig mede met de idealen der katholieke jongeren - of ze dan ook andere wegen opgingen. En de Pelgrim was fier te kunnen bogen op zijn peterschap. | |
[pagina 407]
| |
Jacob Smits.Jacob Smits, geboren te Rotterdam in 1855, overleden te Achterbosch, is als godsdienstige kunstenaar wel de tegenvoeter van J. Toorop; Toorop is de teekenaar, Smits bijna uitsluitend colorist; Toorop, met de oostersche phantasie maar ook met de zuidersche gevatheid de hoogste en verhevenste begrippen om te zetten in een scherp-omlijnde taal, kon zijn lijn niet cassant-strak genoeg maken om het mysterie te omsluiten; hij wil werkelijkheid omdat zijn geloof levende werkelijkheid is; Smits is de man van het nevelachtige, wazige Noorden, dat het intellekt buitenhoudt, maar phraseert rond de dingen, er mooi omheen praat, en er zijn gemoed laat naar toe stroomen. Toorop staat in het geloof; Smits staat er buiten (ik bedoel natuurlijk enkel zijn artistiek werk), en droomt er over. Heel de kunst van Smits lijkt mij wel visionnaire; het godsdienstige zijner menschen is gezien met het oog van een visionnaire; dat geloof is niet werkdadig, het doordeesemt niet hun doen, het doortrilt niet hun ziel noch doorschittert hun oog; het ligt als een mist, over hun wezen, versteend in een schoon gebaar, waaraan niets voorafging en waarop niets zal volgen; zijn menschen hebben het onbeweegbare, het niets-aan-den-lijve, het ijdele van een droom, en evenals in den droom, staan ze in een halo van licht en lucht, waarin de scherpe omlijningen versmelten tot onbepaaldheid. Handelen doen de personen van J. Smits niet; ze staan vergroeid in hun gebaar dat ontdaan is van alle bijkomstigheden en buitenisheden - waar hij het kan klaar spinnen met een kwaart oog, zal hij geen halven oogappel schilderen - en zoo groeit tot iets typisch algemeene dat tijd en omstandigheden overheerscht. Midden het volk dat hij schildert, midden het landschap dat hij weergeeft met groote liefde, blijft Smits steeds de toeschouwende dichter, de buitenstaander, de visionnaire; het karakteristiek van persoon en landschap, het wezen en uitzicht der dingen worden omschapen naar het innerlijke beeld hetwelk de kunstenaar in hem draagt, zoodat het menschen worden van één gevoelen, uit éénen geut, landschappen worden uit één lijn en ééne welving; impressie die al 't overige verdringt en opslorpt en in zijne alleenheerschappij en onbestreden overmacht alles brengt tot éénen klank, tot stilte en tot rustigheid. Want rust waait u tegen uit heel het werk van Smits. | |
[pagina 408]
| |
Ik zou niets willen afdingen op de verdiensten van Jacob Smits, die in een tijd van realisme den brui gaf aan chromo's, en bewust en onverdroten streefde naar eene synthesis van klaarheid en rust, en daardoor een voorlooper werd van de huidige strekking; ik heb allen eerbied voor zijn wonder koloriet, voor zijn zuiver en rijk weergeven van het licht, voor zijne groote liefde tot de kleinen en nederigen; maar ik heb moeite in hem een godsdienstigen kunstenaar te herkennen; mystiek gevoelen kan ik er moeilijk in ontwaren; ze zijn lief en doen naïef; een anderen indruk maakten zij niet. Men zou zich zelfs, en uit dezelfde reden als hooger, mogen afvragen of Smits wel inderdaad de schilder is der Kempen? Dat hij de simpele eenvoudigheid, de nederige berusting, de buigende deemoedigheid, de kleinheid van den mensch voor God en natuur heerlijk vertolkte, zal niemand afstrijden. Maar ook hier heeft hij zijne personen opgebouwd van binnen uit; hij houdt zijne boeren te neergedrukt, te klein; hij heeft geenen zin gehad voor den onverwoestbaren wil der Kempenaars vooruit te komen, en de merkwaardige spitsvondigheid het middel te vinden om dóór te breken; ook hier zijn ze willoos, zonder veerkracht, prooi van alle krachten die heerschen om en rondom hen; Smits ziet hen midden eene onafzienbare heide ingesloten in een leemen hut, levend als in een sprookjesland dat verloren ligt achter een halo van ver vervlogen eeuwen; ook hier was hij buitenstaander en beschouwende dichter. Een schilder van zoo'n uitgesproken en zeldzame oorspronkelijkheid, die zoo onversaagd brak met heerschende school, behoefde ook een eigen techniek. Hij bezat haar in die mate dat zijn doeken geen handteeken noodig hebben, en dat schier van bij zijn eerste doorbreken. Ik herinner mij nog steeds den gruw en de verontwaardiging waarmede Herman De Beucker ons over vele jaren bracht tot voor een doek van Smits; het hing nevens den deurstijl in een klein zaaltje dat men bereiken moest met een trapken; het is zoo lang geleden dat de naam der tentoonstelling mij heel en gansch ontgaan is; onze leidsman gloeide uit gansch zijn wezen over de brute behandeling en de korsten verf die als vuile puisten puilden uit het doek. Deze faktuur werd later wel bepuimsteend, maar Smits bleef steeds dik in de verf; zijn doeken zijn hobbelig, het licht wordt ontleed in de facetten van die korzelige verflaag en verhoogt in glans en schittering; de boomen en huizen liggen in diepere lijnen, en staan gedrenkt in lucht en licht uitstralend van ringsom; Smits bekommert zich geen zier om de weergave der werkelijke kleuren | |
[pagina 409]
| |
in de weerspiegeling hunner facetten; in zijn zienersoogen lossen al die schakeeringen op tot een dominante, die voor hem de groote werkelijkheid wordt, en die hij wil weergeven in de volle rijkdom van haren klank; en als volle, malsche, een tikje weemoedige klanken komen ze u inderdaad toegeruischt in al de weelderigheid van hun zuiver diep geluid. Dat zal wel steeds de groote glorie blijven van Smits. Moge ze ook duurzaam wezen; want andere meesters, die te veel empateerden, moesten ondervinden dat hun procédé niet bestand bleek tegen inwerking van lucht, en zagen hun doeken zwart uitslaan of afblotten. | |
René Bosiers.We moeten (want Toorop, door zooveel banden aan Vlaanderen verbonden, mag wel een beetjen als-van-ons beschouwd worden) nog een derde verlies betreuren, van René Bosiers, die stil zijn weg is gegaan, en wiens talent eerder onderschat is; de tentoonstelling van Als ick kan was grootendeels aan zijn werk gewijd en liet hem meer rechtvaardigheid geworden. Bosiers, te Antwerpen in 1875 geboren, stierf er op 52 jarigen ouderdom; dat mag men geen bloem in den knop geknakt noemen; maar toch kreeg men den indruk dat zijn rijk talent gedurende die spanne tijds, niet heeft gegeven wat het inhoudt. Ik beken dat ik nooit overdadige deugd heb beleefd aan de groote doeken waarin Bosiers transatlantiekers als gedrochten op het doek blokt; een bijna schreeuwerig blauw spreekt van een opgedrongen en slecht verteerd luminisme; en het grootsch monumentale van den aanleg laat den angstvalligen schilder rust noch duur; beter dan men het kan bewijzen voelt men hoe de kunstenaar bij elken penseeltrek spijt voelt over de vele partijen die leeg en ijdel blijven en wier schamelheid hij met strijkjes en stippeltjes verf bedekken wil. Neen, Bosiers was de man niet voor cyclopeïsche gevaarten; hij had den aanleg niet en den durf niet sommaire te zijn, in eenige stoute penseeltrekken de dingen neer te plakken; hij beheerschte die reuzenbooten niet, maar zag er met vrees tegen op; zij beheerschten hem. Hij was eerder de man der intimiteit, de klein-meester; en al is hij zonder de minste godsdienstige plechtigheid gestorven en begraven, men moet getuigen dat hij een godsdienstige stemming heel goed kon aanvoelen; zijn Kalvarieberg (die nu in het Hooger Instituut bewaard wordt met artistieke zorgeloosheid, te oordeelen naar den staat waarin | |
[pagina 410]
| |
het tableau voorkwam, zonder ook maar een schijn van toilette) is een werk van vrome innigheid; en 't is wel een werk uit de jeugd maar de gangjes en steegjes uit latere periode getuigen ten minste dees: dat hij met kunstenaars welbehagen en met liefkozend oog de menschen hun godsvrucht zag verrichten; hangt er zelfs als geen heimwee over die tafereeltjes? Wie deze reeks hoekjes en kantjes, straatjes en steegjes mocht bewonderen, met zooveel geduld, en in zoo'n stil geluk geschilderd, heeft het zeker betreurd dat een zoo zuivere natuur werd meegerukt in den maalstroom van luminisme en geweldige, massaal-imponeerende Scheldezichten. Dat is voor Bosiers vreemde taal, aangeleerd om wil der ronkende woorden, klettertaal van blauw en rood, taal met veroveringsaccent, wijl de ellebogen werken om ruimte te krijgen, en dat ging hem maar half af; maar hij verstond zoo goed het intieme van half-gesprokene woorden, den toover van half-omsluierde tonen, den toover van dingen die half moeten geraden worden; hem was alles zoo minzaam-beleefd dat het hem ware moeite moest kosten die vriendelijke muziek te ruilen tegen koperfanfare. Maar als klein meester zal Bosiers wel steeds groot blijven. | |
Verpoorten in Als ick kan.Wat blijft Vlaanderen toch vruchtbaar aan kunstenaars! de cijferaar moge dan nog zoo smalen op de schrale toekomst van een kunstenaarsbaantje; de jongens grijpen naar het penseel met een heilig geloof waarin ze willen leven en sterven. Zonder versagen, in onverpoosde rusteloosheid schuiven hun doeken langshenen de muren der vele zalen; en eene tentoonstelling is nog niet opgevouwen of een andere houdt weer open kraam. Houdt dat nu eens bij? Toch moet ik u vernoemen, Verpoorten die uwe kunst in Als ick kan liet openbloeien als een nobele tulp schoon van kleur en simpel van lijn. Gij zijt geen Bosiers, die met beklemd hart staat te fantazeeren bij een steegje, bij een deurken, de ziel der afgestorvene eeuwen bezweert en zoekende is naar de juiste woorden om de geesten op te roepen; gij zijt de man van de nobele rust, gij ziet breed en beheerscht; jakkes, lijk ge u daar plant in uwen pic-nic, in volle zekerheid over u zelven. De schoone vastheid waarmede gij de jonge vrouw met het geruite kleed schilderdet over eenige jaren reeds, is nog gegroeid tot grootere kracht en zeggingsvermogen. En | |
[pagina 411]
| |
uwe landschappen zijn nooit minder wijdsch en breeduitslaande. Uw palet kende reeds, voor de Laethemsche school in mode kwam, die groen-gele kleur van rustig betrouwen en schoon geloof; en als ge nu bij Saverys en Vlaminck bemerkt hoe het zonnelicht met open te pletsen op 'nen groenenden waterbocht, priemt tot diepten vol geheimnis, dan zegt ge: dat kan ik ook, en voilà, 't is er. | |
Medard Verburgh in zaal breekpot.Bloemen die forsig hun levendige kleuren uitstralen; doode levens; maar bijzonder zeezichten, en 't is wel hierin dat deze hoogbegaafde zich ten duidelijkste uitspreekt. Wie de zeestukken van Verburgh wil bewonderen, moet er zich op bereiden niets te vinden wat lief is en aangenaam, geen zee die lui haar baren wiegt en haar openbrekende golfjes siert met schuim als met linten die zwieren tot plezier der uitzomerende badgasten; 't is de rauwe, de onrustig-woelige, de grauwe zee van geweld en opstand; droomen gaan ook naar haar toe, maar van verbeten spijt om onmacht en zooveel dingen die men niet bereiken kon; het grootsche cor irrequietum van den oceaan; en met een wrang genot heeft de schilder zijn ziel laten volspoelen met haar brakke norschheid. Verburgh is wel een echte zoon van West-Vlaanderen. Stoer geweld vaart door zijn doeken en een jacht naar 't absolute; hij zou alles willen persen en samenbollen tot één lijn en een kleur; en dat geeft aan zijn werk - van deze soort toch - een schijn van onafgewerktheid, en van ruwheid in zijn overmoedig jagen naar synthesis. De kunst van Verburgh roept den naam te binnen van Permeke; mag men echter wel spreken van navolging? Hangen sommige opvattingen niet als in de lucht, en gebeurt het niet dat vernieuwingen in stilte werden toegepast, als ze ineens te blakke komen voor het publiek. Zou het ten andere zoo wonder zijn dat twee kunstenaars uit dezelfde streek, op gelijke wijze door hetzelfde onderwerp bezield worden? Wat er ook van weze, deze techniek is heelemaal aangepast aan de kunst van Verburgh. | |
Constant Peet.De kring der Antwerpsche kunstbeeldhouwers hield in de Meirzaal, met gedunde gelederen, eene tentoonstelling die een vrij bevredigenden | |
[pagina 412]
| |
indruk miek. Meer en meer legt men zich toe op het uitbeelden van dieren: 't zijn veel goedkooper models, en de verkoop ervan kan gemakkelijker worden geindustrialiseerd. Constant Peet blonk andermaal uit tusschen hen die het houden met het menschelijk model. Tot hiertoe waagde Peet zich niet gaarne aan beelden ten voeten uit; liever busten, maar ze zijn meesterlijk, de omtrekken schuiven in elkaar met zulke zachte zwellingen dat het oog glijdt langshenen het gladde marmer, langs zijn zonneglansen en groeiende schaduwen, met het gulzig genot van een rijpe vrucht die smelt in den mond. Het werk van Peet is een ragfijn sonnet dat de zinnen in slaap wiegt op den kadans der woorden. En toch ligt er in die nobele lijnen eene kracht en gezondheid en een uitdrukkingsvermogen dat eerder gesteigerd is, dan wel neergedrukt; de spieren bollen niet tot de uiterste spanning, maar achter die zachte glooiingen der huid vermoedt men eene kracht die juist indruk maakt door hare onbekendheid; de gloed bruist binnen in, bijt op den breidel, en wekt juist daardoor ontzag. In hun rustige evenwichtigheid hebben ze iets grootsch over hen, dat denken doet aan klassieke voorbeelden; men vraagt zich zelfs af of de ‘herfst’ met de vruchten in het lokkenhaar niet werd ingegeven door een of ander apollinistisch beeld; in alle geval moet Peet veel houden van grieksche kunst. - In penning-snijkunst was hij beslist de meest doortastende; heel zijn werk schijnt hem tot de drijfkunst voor te beschikken; een plakket mag toch geen miniatuurteekening worden, maar moet er naar streven met minimum lijnen het maximum te bereiken. | |
[pagina 413]
| |
Fransche letteren.
| |
[pagina 414]
| |
lijk te doorworstelen heeft sinds negentien eeuwen dat ze leeft enkel verbonden met God. De openlijke opstand van de Action Française stelt - niet voor de eerste maal, helaas, maar met een scherpte des te wreedaardiger wijl ze dieper ingaat in het verstand - een van de ernstigste en zwaarste problemen, die de christenen en de wereld hebben op te lossen, de eersten om heel hun Geloof te beleven en er zich in te verliezen om zich terug te vinden, de wereld, om van de Kerk het heil te ontvangen, dat door haar de Zoon Gods der wereld bestemt. Het is het vraagstuk nl. omtrent de betrekkingen van het geestelijke en het tijdelijke, van de bovennatuurlijke maatschappij gesticht door O.H.J. Chr. en van de natuurlijke maatschappijën, van de Kerk Gods en van de woonstede der menschen. Alhoewel zijn praktische oplossing hun pijnlijke kwellingen kan veroorzaken, is dit vraagstuk toch niet moeilijk op te lossen, in geest en in waarheid, voor menschen van het Absolute. Ik noem alzoo menschen die, op een gegeven oogenblik van hun bestaan, bemerkt hebben, niet zonder eenige verblinding, de onuitsprekelijke uitstekendheid der rechten van God, de verheven schoonheid van de algeheele overgave van zich zelf en van de geestdriftige gehoorzaamheid die daaruit volgt, de onoplosbare samensmelting van de Glorie Gods en van het welzijn van Zijn schepsel, enkeling en maatschappijën. En die, gezien hebbende, geloofd hebben; die, zich geroepen gevoeld hebbende, gegaan zijn, geloopen hebben, gevlogen hebben, zich geworpen hebben, ineens, algeheel en zonder terugname (behalve die - waar het berouw onmiddellijk op volgt - van het vleesch dat zwak is) op den algeheel éénen, algeheel zuiveren God. Voor dezulken is de voorrang van het spiritueele hoegenaamd geen probleem: 't is voor hen een axioma, een grondbeginsel, een onontbeerlijk dagelijksch brood, een fel geliefd ordewoord en een oorlogskreet tegen iederen, vleesch en bloed geworden geest. Dat noem ik menschen van het absolute. En ik begrijp dat dezulken - en ook zij die met hen omgaan - eerste aanhangers geweest zijn van de Action Française. Omdat evenals de Kerk, zij strijders zijn uit hun aard, en dat de Action Française hun toescheen, krachtdadiger dan welke ander groepeering ook, den oorlog te voeren - en onder de bescherming nog wel van Jeanne d'Arc! - tegen een kwaad dat dreigde en dat nog steeds even hard dreigt alles te vernielen: vaderland, beschaving, veroveringen van de Kerk, 'n onmetelijk kwaad dus, moordenaar van lichamen en dooden van zielen. | |
[pagina 415]
| |
Zonder ook maar in het minst op te geven den geestelijken kant van den strijd - die in 't kort neerkomt op de persoonlijke heiliging - sprongen ze onmiddellijk in het strijdperk op burgerlijk terrein, en daar vonden ze niets beters om zich in te groepeeren, niets dat hun meer overeenkomst leek te hebben met hun eigen richting in het veld van het betrekkelijke, dan deze Action Française die luidop verklaarde en verkondigde, in de Kerk te eerbiedigen ‘den tempel van de bepalingen van den plicht’. Een soortgelijke beweging zette in Juli 1914 zooveel aan God toegewijde jonge mannen aan, om met de toestemming en zelfs volgens het overeenkomstig verlangen hunner oversten, uit hun kloosters te treden en zich moedig te scharen onder de vaandels van wat men alsdan noemde de legers van het Recht. Die Katholieken, leden geworden van de Action Française meenden alzoo verplicht te zijn ten spoedigste den strijd aan te binden tegen veel dreigende dwalingen, en daartoe een krachtdadige hulp te vinden in den ijver voor het burgerlijk welzijn, en in de belangrijke partieele waarheden die Maurras in de geesten recht zette; en zij hoopten dat de genade eenmaal heel die gedachtebeweging van gedaante zou veranderen door ze te vervolmaken en te herstellen in het licht des geloofs. Wie zou kunnen staande houden dat die katholieken, door alzoo te handelen, niet meenden, niet minder maar integendeel, beter en meer katholiek te zijn? Zij kenden nochtans zeer goed de gevaren waaraan hun geloof, en al wat er uit voortvloeit, kon blootstaan bij dezen gezamenlijken strijd onder een ongeloovigen aanvoerder. Zij wachtten er zich vooral voor, het tijdelijke te verwarren met het geestelijke, en de heilige rangorde door elkaar te smijten die het eerste ondergeschikt maakt aan het tweede. Zich wel bewust echter van het gevaar, mocht men denken dat ze dus bereid waren om, op het eerste woord van hun opperste hoofd, alleen bevoegd om den werkelijken ernst te schatten der bewuste gevaren, op te zeggen het verbond alzoo door hen gesloten om eerzame redenen maar die niet konden beantwoorden, of ophouden te beantwoorden, aan een juiste waardeering der feiten, en over wier waarde en ernst de Paus alleen, in elk geval, gezag had om in laatste instantie te oordeelen, onder oogpunt van de opperste geestelijke belangen die hem zijn toevertrouwd. Overigens, de politieke leider erkende zelf het, minstens impliciet, bestaan van een verdrag, en het recht, de mogelijke noodzakelijkheid | |
[pagina 416]
| |
van een opzegging van den kant der katholieken.Ga naar voetnoot(2) Het is van belang het volle licht te laten vallen op dit kapitaal punt, waar de absolute en absoluut verplichte onafhankelijkheid bevestigd wordt der katholieken ten opzichte van wat niet is hun zuivere plicht tegenover God, in den schoot der Kerk. Als men daarop genoeg had gelet, zou men zich niet ten onrechte geërgerd hebben over, wat men heeft durven noemen een blinde onderwerping aan het, nochtans opperste Gezag, aan den Paus. Maar wat er wel dient gezegd, is, dat de opstand hier het bewijs ervan levert dat men aanhanger van de beweging was geworden om redenen de katholieke roeping, die slechts het Rijk van Christus kan willen door in alles aan de Kerk het recht toe te kennen te oordeelen over de middelen, minderwaardig. ‘Niets was eerlijker en logischer dan zulk een gesteltenis. Aan de Kerk Gods alleen, en niet aan een of andere politieke groepeering, geeft een christen zich onvoorwaardelijk en voor immer. Kon men, als eens het konflikt losbrandde, een enkel oogenblik aarzelen tusschen twee hoofden, waarvan de eene een ongeloovig, politiek meester was, en de andere het zichtbaar opperhoofd van de universeele Kerk en de stedehouder van Jezus-Christus?’ Het konflikt is losgebrand, en de rechtzinnige katholieken hebben geen enkel oogenblik geweifeld tusschen den Paus en Maurras. Ik aarzel niet te zeggen dat ik er ken, die enkel vreugde gesmaakt hebben in het gehoorzamen, vreugde van het offer, vreugde zich iets kostbaars door God te hebben laten afnemen, vreugde te zien dat Zijn gedachten niet onze gedachten zijn, Zijn waardeering van de de waarachtige goederen niet onze waardeering is, vreugde om het afstand-doen van hun eigen zin en van den zuiver natuurlijken zin, ten voordeele van het licht Gods en van de Genade der gehoorzaamheid - ‘Mijne schapen luisteren naar mijn stem, ik ken ze en zij volgen mij’ - vreugde beter in de waarheid bevestigd te zijn, vreugde verplicht te zijn zich nog dieper te dompelen in den duisteren nacht van het enkel en alleen zoeken naar God, met de geloofsverzekering dat voor hen, die Hem liefhebben, alles ten goede keert. Vreugde, in één woord, katholiek te zijn vooreerst, te zijn | |
[pagina 417]
| |
en te schijnen van katholieke aktie voor alles en boven alles, al het overige achterop komend in verschuldigde ondergeschiktheid. Als het gebruik van de rede gelukkig maakt, de onderwerping ervan schenkt verrukking. Natuurlijk viel er niet te verwachten dat alle katholieken van de Action Française zich zoo heerlijk zouden gedragen; die heerlijkheid, overigens, was hier geen weelde maar een noodzakelijkheid. Maar ook moet worden toegegeven, dat het evenmin te verwachten was zooveel uitmuntende katholieken, meegesleurd door een Maurras die op dat oogenblik vergat te ‘denken aan zijn onbevoegdheid’ - en toen was het nochtans daarvoor het oogenblik, toen of nooitGa naar voetnoot(3) - te zien falen, met een soort woede en betreurenswaardige verblindheid, aan hun normaalsten en duidelijksten plicht. Het zijn die nochtans die men moet trachten en hopen, met Gods' hulp, in te lichten. Dat is het doel van de schrijvers van Pourquoi Rome a parlé: ‘het diepe medelijden dat ze gevoelen voor zooveel edelmoedige harten die thans op een dwaalspoor versukkeld zijn, legt hun een nog strengeren plicht op, niet langer meer te zwijgen.’ De gehoorzaamheid van die zes theologanten en wijsgeeren mocht, zooals zij zelf gezegd hebben, gezwegen hebben. Zij heeft willen spreken om ter hulp te komen aan zielen-in-nood, zich tevens met vreugde schikkend naar ‘het herhaaldelijk door den Paus uitgedrukt verlangen’ dat ‘zijn gedachte worde uitgelegd en verklaard, niet enkel door de herderlijke brieven van het bisschoppelijk gezag, maar door de pers en het boek.’Ga naar voetnoot(4) Met hetzelfde doel en met dezelfde hoop bespreken wij hun boek. * * * Zes schrijvers en vijf hoofdstukken. Eerste hoofdstuk: La règle de félicité, door Pater Doncoeur, Jesuïet. Tweede hoofdstuk: Les erreurs de M. Charles Maurras door Pater Bernadot en Pater Lajeunie, Dominikanen Derde hoofdstuk: Les erreurs doctrinales et normales du Mouvement d'Action Française, door E.H. Lallement. | |
[pagina 418]
| |
Vierde hoofdstuk: L'Action Française devant le Souverain Pontife, door E.H. Maquart. Vijfde hoofdstuk: Le sens de la condamnation door Jacques Maritain. De schrijvers verklaren dat ‘dit boek de eerste, 't geheele vraagstuk omvattende, doktrinale studie is, gewijd aan de veroordeeling van de Action Française. Dat is waar. De Heilige Vader heeft het werk geprezen en ten voorbeeld gesteld, in het Consistorie van Kerstmis 1927. Wat wel bewijst, dat ze juist geschreven hebben in den geest van de Kerk. * * * Dat het een, 't geheele vraagstuk omvattende studie is, blijkt al onmiddellijk bij het overzien der hoofdstukken en hun opvolging. Dat het een doctrinale studie is, zeggen duidelijk genoeg namen als die van Pater Bernadot en van Jacques Maritain. Maar, om te zijn wat het is, moest dit boek een derde hoedanigheid bezitten: de helderheid die voortvloeit uit de onthechting aan al wat niet is zuivere waarheid en oprechte liefde, die zich zelf verbiedt met de ondernomen taak iets anders te verbinden dat, minder of ook slechts vreemd aan haar onderwerp zou zijn. En dat vindt men hier op een treffende wijze, van 't begin tot het eind. Het strekt tot eer aan de Kerk Gods, dat men er bij elken afval, die heerlijke grootheid te overvloede kan bewonderen. Alles is gezegd, dat is zeker, wat er moest gezegd worden, want de liefde heeft de waarheid voor grondslag. Maar men zal nergens, in deze bladzijden, een gewaagde onderstelling ontdekken, of een bevestiging, die niet gesteund en bekrachtigd wordt door een authentiek dokument. De gemeenschappelijke methode volgens dewelke het werk is opgesteld, is die van de grootste objektiviteit, van ingehouden maat en van algeheele rechtschapenheid. Voor ieder verstandig en onbevooroordeeld mensch, vertoont het zich met degelijke en onweerstaanbare kracht der waarheid. De sterkste stukken zijn, die geschreven zijn door de Paters Bernadot en Lajeunie, en de konklusie van Jacques Maritain. Dit tweede hoofdstuk en deze konklusie springen in 't oog, als de twee polen van het werk. De eerste wijst aan, in den oorsprong, de dwalingen die bederven, en de slechte grondstellingen die - of men het wille of niet - de beweging Action Française besturen. Door de uitvorschende kracht van een scherpzinnige en strenge ontleding, uitgevoerd in een allerzuiverst theologisch licht, doet ze duidelijk uitschijnen het onheelbaar gebrek | |
[pagina 419]
| |
van den man begrensd in zich zelf, in zijn mengeling van genie en bedorvenheid, om te herstellen de voorheen christene maatschappij en die nu ronddwarrelt in volledig bederf. Voor wie lezen kan, stelt ze de hoogmoedige dwaasheid aan de kaak van dit plan dat bestaat in het willen hermaken, op een leeken-manier, van wat op de wonderschoone wijze hadden opgebouwd de Drie Goddelijke Deugden en de Zeven Gaven van den H. Geest, stralend doorheen legioenen van heiligen en talrijk op een gehoopte geslachten van geloovigen, handelend volgens de onfeilbare raadsbesluiten der Goddelijke Voorzienigheid. Die bladzijden van godsdienstige psychologie en van philosophische wijsheid der twee broeders van Sint Thomas stellen in een wreedaardig licht, de intieme en diepe antigoddelijke ellende, die ten grondslag ligt aan het fameuse ‘politique d'abord’ en er de substantie van uitmaakt. Dat is een goed en wel uitgedoofde lichtbaken. Hij trok de katholieke krachten op de dorste en noodlottigste zandbank.
Jacques Maritain, zich de getrouwe en verstandige tolk makend van het hoofd der Kerk, van den ‘Paus met het onwankelbaar en onverschrokken geloof’ wijst him van zijn kant, de eeuwige richting aan en den plicht van het oogenblik.
‘Voorrang van de evangelisatie dier zielen en van de uitbreiding van het rijk Gods op de tijdelijke beschavingen, voorrang van de katholieke op de politieke aktie.’
‘Wat onze tijd aan werkelijk nieuws meebrengt, is die oproep tot het apostolaat dien de Heilige Geest, door den mond van den Paus, richt tot de leeken van de gansche wereld.’ Aan het hart van de wereld moeten de christenen van onze dagen, die dagen zijn gelijk aan die vóór Constantijn, opnieuw het vuur van het Evangelie leggen. Er van af zien ‘wijs’ te wezen met Maurras, met de Action Française, met de wereld, moeten ze besloten zijn dwazen te zijn met Jezus Christus. Loochening van de wijsheid dezer wereld, verkiezing van de wijsheid van Boven. ‘'T is deze wijsheid, in haar drievoudige kracht van philosophische wijsheid, van theologische wijsheid en van ingestorte wijsheid, die ze nu moeten terugvinden.’ Een tweevoudige beweging is voortaan onontbeerlijk: teruggaan naar het Godprinciep en zich daarmee samensmelten om daarna, maar ook enkel daarna, beter te schitteren over de stof der wereld en deze, op haar beurt, dan omhoog te trekken, verstandelijk, politisch, maatschappelijk en godsdienstig. | |
[pagina 420]
| |
Dat zal slechts mogelijk zijn, als ze in zich een fondamenteele en radikale dwaling den kop indrukken, een naturalisme nl. des te verderfelijker wijl het zich, op zijn manier, regelt naar de Genade. ‘De genade volmaakt de natuur en vernietigt ze niet, maar zij is niet daar om de natuur af te maken en er borg voor te blijven, de natuur zelf is voor de genade en ondergeschikt aan de genade; het kruis van Christus is geen sieraad uitgekozen om de orde der wereld te bekronen, de Verlossing is het middelpunt van de inzichten van den Schepper, gansch de wereldorde is haar onderworpen. Wat in de wereld het meest van belang is, is de Kerk; en wat in de Kerk het meest van belang is, dat is niet de organisatie, dat is de genade: “Het eerste in de wet van het Nieuw Testament en waarin heel zijn kracht gelegen is, is de genade van den Heiligen Geest, die gegeven wordt door het geloof in Christus.”Ga naar voetnoot(5) Dat is de allereerste waarheid die heel dit debat domineert.’ Het komt er op aan in zich te voltrekken deze mirakuleuze waarheid dat, zoo de genade de natuur afmaakt, zulks gebeurt door ze bovenzinnelijk te maken. Tusschen beiden, moet er een stap gezet worden, maar overheen een afgrond. Maar reeds om dat te begrijpen, moet er een eerste afgrond overschreden worden, een slag opgevangen, een lijden doorworsteld, opdat de gave des verstands kunne binnenkomen. Wat door God gevraagd wordt aan de weerspannige katholieken van de Action Française, is een geestelijke bekeering, een van die inwendige zuiveringen die, van sommige afgedwaalden, mededingers der heiligen vermogen te maken.Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 421]
| |
In elk geval, zij moeten sterven aan zichzelf, en dat is zeer hard. Zonder een voldoenden geest van geloof, en zonder een voldoend diepe zelfverloochening, is het voor den zoo erg kortstondigen mensch ondraaglijk te werken aan een eeuwig raadsbesluit, waarvan hij noch den omtrek noch de grenzen gewaar wordt. Het valt ons donker hart zeer zwaar vertrouwen te hebben op de Voorzienigheid Gods in den nacht. Het valt zeer zwaar ons, in plaats van op ons verstand, te verlaten op het Geloof. Het valt het schaap zeer zwaar zijn eigen wil af te leggen in de handen van den Herder. En de Herder trouwens, weet dat wel. ‘Er is dikwijls, zoo zei Paus Pius XI, van af het begin der krisis, een weinig martelaarsgeest noodig voor deze algeheele gehoorzaamheid, die toch onontbeerlijk is voor al wie altijd en ten koste van wat ook, een waardige zoon wil blijven van God, van de Kerk, van den algemeenen Vader. De gehoorzaamheid is ongetwijfeld lastig, want wijl ze rechtstreeks aan het verstand en den wil wordt opgelegd, treft ze den mensch in het allergevoeligste punt zijner waardigheid en zijner kracht. Ook is het niet enkel om te gehoorzamen dat hier de geest van het martelaarsschap noodig is, hij is het evenzeer voor hen die de gehoorzaamheid vragen en moeten vragen. Men heeft den indruk dat de Apostel zelf dit persoonlijk ondervonden heeft, als men hem de geloovigen eraan hoort herinneren, dat de oversten de zorg hebben over hun zielen en er van rekenschap zullen moeten geven, als men hem hoort hun met aandrang aanbevelen en verzoeken, hun herders niet te doen zuchten’Ga naar voetnoot(7). Het valt zeer zwaar zijn geloof te beleven. Maar dat is het Geloof. En ‘mijn rechtvaardige leeft van het Geloof; meus justus ex fide vivit. Dat is van Sint Paulus. En men zal toch niet, door den Stedehouder van den Zaligmaker der wereld te misprijzen, de wereld kunnen redden. Maar wil men de wereld werkelijk redden? Of wil men enkel de smalle, en gladde helling van zijn eigenliefde volgen? Ziedaar de heele kwestie! |
|