Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Nog over Justus De Harduyn
| |
[pagina 399]
| |
Onlancx den middernacht ontrent /
Als men den Beer, hadde gewhent /
Naer den Coe-herder, en met luste
Elck dier vermoeyt lag in sijn ruste:
Cupido quam my over 't lijf /
En clopte voor mijn deure stijf.
Ick sprack: holla! wie is daer vooren /
Die mij mijn nacht-rust comt verstooren?
Doet open / riep hy / sonder vaer:
Ick ben een kindt / dat hier en daer
In 't doncker doolt / en nu ter deghen
Hier stae besepen van den reghen.
Ick wierd' met melijden bevaen
En hebb' mijn deur open ghedaen;
K'onstack mijn licht / en stracx ghewaere
Wierd' ick een wichtken ionck van iaere:
Met twee vleughels aen elcken kant /
Den pijl aen zij / den bogh' in d'handt /
Het welck ick naer goe lien maniere
Noodde te commen bij de viere:
En op dat eer verwermt sou zijn /
Dauwde ick sijn handekens in de mijn.
Noch boven dit was al mijn pooghen /
Zijn lekende nat hair te drooghen.
Als hy nu dan hem had' vermaeckt /
En dat de kauw' meest was gheslaeckt /
Nu is / sprack hy / eens mijn begheeren /
Te sien / of mijnen bogh' geen deeren
En heeft / of wel de pese swack:
Die hy mids dien ghespannen track /
En doorschoot soo / ghelijck een straele /
Mijn hert van binnen teenemaele.
Daer me vloot hy / en louch met my:
Segghende / vriendt verheught u vry /
Want mijnen bogh' en heeft gheen deeren /
Maer 't hert sal u inwendigh sweeren.
Al had Justus de Harduyn alleen maar dit gedicht geschreven, nog zouden we zijn naam dankbaar gedenken. Maar er is nog, en meer. Luister naar dezen Gezelliaanschen psalm. | |
Wie zal mij vederen gheven...?Modder-voghels, aerrem Enden
Die daer tusschen 't lisch en 't riet
Off altijdt in eenen vliedt
Maer en keeren ende wenden,
Hadd' ick u-lien vleughels aen
'Tsou met mij al anders gaen.
'Ten sou mij niet langhe quellen
Hier te maecken mijnen nest,
| |
[pagina 400]
| |
Maer ick socht een nieuw ghewest;
'K en sou mij soo seer niet hellen
Als de swaluw, soo sij vlieght,
Die haar aen het waeter drieght!
Waerom en hebb' ick mijn aermen
Niet vol-vedert als dit volck
Dat daer tuymelt door 'tghewolck?
Mocht ick eens daer onder swaermen,
'Twaere mij den liefsten dach
Dien ick oyt mijn leven sach.
En dan wenschten we hier nog aan te halen: een paar sonnetten en de heerlijke vertolkingen van het ‘Stabat Mater’ en het ‘Dies Irae’. Maar ieder fijnproever zal deze bloemlezing willen bezitten. Na lezing van deze ‘cleyne proefstuxkens’, zal hij dan ook ten volle beâmen de meening van den verzamelaar: ‘In Zuid-Nederland is Justus de Harduyn de zuiverste litteraire persoonlijkheid uit de eerste helft van de 17de eeuw. In hem voltooit zich de Nederlandsche Renaissance: hij is er de laatste uitstraling van in Vlaanderen en staat aldus op een tweesprong, tusschen wereldlijke en religieuze Renaissance. Hij is de schakel tusschen Van der Noot en Poirters en baant den weg naar De Swaen en Gezelle. Hij is een van de heerlijke verschijningen uit de Nederlandsche lyriek; in een groot deel van zijn poëzie leeft het eeuwig-schoone.’ Moge Dr. Dambre aan deze bloemlezing voldoende genoegen beleven om in overweging te nemen niet alleen, maar tot uitvoer te brengen: een volledige heruitgave van Justus de Harduyn's poëzie en proza! |
|