Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |||||
Jan Frans Willems (1793-1846).
| |||||
[pagina 379]
| |||||
Inkwartiering was de eerste kommer der soldaten. Het dorp werd afgeloopen door den ‘maître de quartier’, vergezeld van vier manschappen, en weldra klopten deze aan de deur van Jan-Baptist Willems. Met smeekenden blik wijst hij hen zijne echtgenoote aan, die in barensweeën verkeerde. De ruwe soldaten begrepen den toestand en op jovialen toon, zooals het de mode in dien tijd was, antwoordden ze: ‘Volontiers, citoyen, nous ne voulons pas gêner la citoyenne dans l'accomplissement de ses devoirs civiques, pendant qu'elle est occupée à donner un nouveau rejeton à la république une et indivisible.’ En met een stuk krijt teekent de kwartiermeester aan: ‘Une femme est accouchée, défense d'entrer.’ Dit waren de omstandigheden in dewelke het eerste zoontje van Joanna-Maria Verryken en Joannes-Baptiste Willems geboren werd.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Het jongetje groeide op, schreeuwde, speelde en ravotte, zooals alle kindertjes doen. In de kloosterschool van Bouchout leerde de kleine Jan-Frans lezen en schrijven. Maar langzamerhand werd het kind een knaap en de vader, die zaakwaarnemer, landmeter en ontvanger der registratie was, zond zijn zoontje op elfjarigen ouderdom naar eene kostschool te Contich, om hem enkelen tijd nadien naar Lier te verplaatsen, alwaar hij de eerste begrippen van de Latijnsche taal, van de kunst van het zingen en het orgelspelen zou ontvangen. Om het ontwikkelingsproces in den jongen Jan-Frans te vatten, dienen we nader kennis te nemen met zijn meesters Bergmann en Bouwens, want vaak is het te danken aan die eerste opvoeders dat de ingeboren genialiteit van enkele zondagskinderen zich ten volle uitgestraald heeft.. Bijzonder gewichtig voor de blijvende gevolgen die het veroorzaakte was het onderwijs van G. Bergmann, oud-Hollandsch officier van Duitschen oorsprong.Ga naar voetnoot(2)' De kleine Willems was toevertrouwd aan de zorgen van een oud | |||||
[pagina 380]
| |||||
ventje, Peeke Crabeels genaamd, dat rechtover het huis van de familie Bergmann woonde. Vier van de zeven kinderen Bergmann liepen school met Jan-Frans, die bijwijlen met ze in hun hof kwam spelen. Vader Bergmann bemerkte aldra aan de onnauwkeurigheid van de gegeven beginselen hoe diep het peil van het schoolwezen thans gevallen was en hij besloot zelf de leermeester zijner kinderen te worden. Wanneer ‘Suske’ Willems - dit was Jan-Frans' bijnaam! - dit vernam, werd zijn weet- en leerlust geprikkeld en vroeg hij angstigstotterend of hij mede mocht komen leeren, wat hem met vreugde toegestaan werd. De jonge knaap was zoo lief en zoo schrander en steeds zoo opgebeurd-blijgeestig dat hij algauw als kind van den huize aangezien werd. Dat het onderwijs van Bergmann een heilzamen invloed samen met een onuitwischbaren indruk op Willems uitgeoefend heeft, valt niet te ontkennen. Hij trof er voedsel aan voor hart en voor geest: voor het hart, door de gevoelvolle woorden van den leermeester, doordrongen van het Duitsch romantisme met zijn sentimenteele en fantastische ‘Schwärmereien’ - en wanneer wij overwegen welk een macht een dergelijke vorming op de ziel van een ontvankelijken knaap vermag, dan is het ons veroorloofd die gehechtheid, dien drang om het opbouwen van een grooter en zelfstandiger Vlaanderen - kern van het idealisme dat Willems' gansche leven kenschetst - aan zijn Duitsche opvoeding toe te schrijven; voor den geest: door het indiepen van het wezen der talen, die zijn ijver voor de taaie en volhardende studie opwekten - vrucht van zijn ingeboren Vlaamschen werkelijkheidszin. Naast Bergmann ontving Willems nog onderwijs van Meester Bouwens, ‘de voornaemste poeët aen de boorden der Nethe’. In de bibliotheek van dien stadsonderwijzer en dichter bevonden zich een aanzienlijk aantaal Hollandsche werken, waaronder de voornaamste dichters der zeventiende en achttiende eeuwen.Ga naar voetnoot(3) De jonge knaap won de genegenheid van zijn leermeester en verkreeg de toelating, werken uit zijn verzameling naar huis mede te nemen, ‘doch telkens slechts voor weinige dagen.’ Willems koos vooral de dichters uit en onder deze inzonderheid | |||||
[pagina 381]
| |||||
Feitama ‘wiens keurige versificatie (Meester Bouwens) bovenal hoogschatte.’ Van zijn prilste jeugd af zien we aldus Willems zich oefenen in de dichtkunst en dit lezen en copieeren van oudere schrijvers wekte zijn eersten ijver tot het verzenmaken op. Terloops weze hier aangestipt dat het eerste zijner overgebleven stukken van 1807 dagteekent: een hevige satyre tegen den maier der gemeente Bouchout, die willekeurig Willems' weinig Napoleonsgezinden vader van den post van ontvanger van belastingen afgezet en in de gevangenis doen werpen had.Ga naar voetnoot(4) Dit hekeldicht, hoe gebrekkig ook, had te Lier veel ophef gemaakt en de jeugdige knaap gold in de oogen van de inwoners van het kleine stadje als een toekomend genie. Dit gaf dan ook aanleiding tot het opnemen van den dertienjarigen gevierden dichter in de Kamers van Rhetorica ‘wier leden (hem) het refereinen en vervolgens het rolspelen leerden’, zooals Willems zelf getuigt. Wanneer we als derden leider den zangmeester Lieckens vermelden die aan zijn ingeboren zucht voor de muziek een richting gaf - in de somberste oogenblikken van zijn leven zou het neuriën van een oud Vlaamsch liedje hem weer moed en opbeuring gunnen - en die hem ook het viool-spelen leerde, dan hebben we - naar ons dunkt - voldoende, Willems' eerste opleiding te Lier in de toon- dicht- en tooneelkunde onderzocht, om hem nu te volgen naar Antwerpen, waar hij zijn levensbaan zou aanvangen. Op voorstel van Bergmann, die in Jan-Frans Willems de begaafdheid inzag om een hoogere bestemming dan het kosterschap te bereiken - doel zijner eerste opleiding - besloten de ouders hun zoon in 1809 naar Antwerpen te sturen, waar hij zich maatschappelijk zou kunnen verheffen en geestelijk de kennis verwerven, waarnaar zijn leerlust en nieuwsgierigheid hunkerden. Door aanbeveling van Bergmann - de invloed die de oud-officier in Willems' gewichtigste jaren, de jaren der geestelijke vorming en der sociale in- | |||||
[pagina 382]
| |||||
werking uitgeoefend heeft, mag men aldus niet te gering schatten! - werd hij klerk bij notaris Van Puyenaer, die, evenals de groote leermeester zijner jeugd, een vurig bewonderaar van kunst en letteren was. Na het bureelwerk wijdde Willems zich aan de studie van de Vlaamsche en Duitsche dichtkunst toe. Op aandringen van Van Puyenaer zou de jonge notarisklerk zijn dichterlijke bekwaamheid aan de buitenwereld toonen - hij dong mede in den prijskamp door de Gentsche Fonteinisten uitgeschreven en behaalde er den eersten prijs met zijn ‘Slag van Friedland en de Vrede van Tilsitt’ (1812). Zooals zijn satyre tegen den Maire van Bouchout hem de intrede had verleend in den ‘Groeijenden Boom’ te Lier, zóó werd hij nu in het in 1803 door Abraham Verbruggen gestichte ‘Antwerpsch Taelen Dichtlievend Genootschap’ opgenomen. De medewerking van Willems zou aldra een nieuwe richting aan de bedrijvigheid van de rederijkkamer geven. Tot hiertoe beperkte zich hare werking tot het voorlezen van dichten prozawerken - maar nu we in 1815 ontheven waren van de voor ons land zoo noodlottige Fransche Overheersching, nu dienden de troebele geesten verlicht en de smeulende krachten opgewekt te worden: taak, die het genootschap door het uitgeven van zijn almanak ‘Tot Nut der Jeugd’ trachtte te verwezenlijken. Al de harten te winnen voor de Nederlanden en de Nederlandsche regeering: dàt werd Willems' onvermoeid streven gedurende vijftien jaar lang en tot verwezenlijking van dit ideaal spaarde hij noch moeite noch opoffering. Onverdroten intusschentijd arbeidde hij aan zijn zelfontwikkeling voort: op eigen hand studeerde hij Latijn - een vertaling van eenige elegieën van Tibullus verscheen in den almanak - en grondiger drong hij in de studie van het Engelsch en het Duitsch door - getuigen zijn vertalingen en navolgingen! Een uitzonderlijke gelegenheid tot het aanwerven van kennis en het beoefenen van de letterstudie deed zich in het jaar 1815 voor - in welke omstandigheden kan ik niet zeggen, mijn opzoekingen bleven zonder gevolg - doch de jonge notarisklerk werd tot adjunct-archivaris der Stad Antwerpen benoemd. De zeven en zeventigjarige archivaris Lenaerts leerde hem het oud schrift lezen en maakte hem met de inrichting van de achtereenvolgende regeeringen in België bekend. Ga naar voetnoot(5) | |||||
[pagina 383]
| |||||
Van 1815 af zou hij gretig beginnen putten uit de schatten van onze oud-vlaamsche literatuur en hare gedenkstukken aan de vergetelheid ontrukken. Dank aan Lenaerts, dank aan zijn ambt, teekenen zich van 1815 de twee richtingen van zijn geestesveld scherp af: het uitdelven van Vlaanderen's verleden èn op literair èn op historisch gebied. Van dit oogenblik af ontwaakt in hem het vuur van de Vlaamsche overtuiging en vangt zijn Vlaamsche actie in het openbaar aan. Willems' strijd mikte naar één groot doel: de handhaving der Nederlandsche taal- en letterkunde, doch de wisselvalligheden der politieke gebeurtenissen bepaalden de middelen, waarmede dat ideaal bereikt kon worden. Die strijd door Willems aangevoerd in de beide deelen zijns levens was geen geringe. Niet alleen na 1830, wanneer het gold onze moedertaal te redden uit één der grootste verdelgingsgevaren, die ze ooit in den loop der geschiedenis bedreigden, maar ook in de jaren vóór de omwenteling, toen er moest gestreden worden voor de instandhouding van het ééne groot Nederland, wijdde Willems zich geheel aan den opgevatten strijd. Hij arbeidde onvermoeid aan de beschaving van zijn stamgenooten door het hooger geestelijk leven geheel en al op Vlaamschen bodem op te trekken. Zijn politiek geloof omvat de verwezenlijking der drie volgende punten:
De leidende gedachten en de overheerschende gevoelens, die den strijd vóór 1830 gericht en opgezweept hebben in Willems' geest en hart zijn vertolkt in zijn ophefmakend dichtstuk van 1818: Aen de Belgen en in zijn vinnigen brief aan Sylvain Van de Weyer: De la Langue Belgique.Ga naar voetnoot(6) De ruimte waarover ik beschik en het doel van deze bijdrage beletten mij deze gewrochten te analyseeren, hoe aantrekkelijk dit ook zij. | |||||
[pagina 384]
| |||||
Laat het echter volstaan, wanneer ik het dichtstuk ‘Aen de Belgen’ - dat Willems' naam volop gevestigd heeft en dat niet zonder invloed was op zijne benoeming van ontvanger - kenschets als een klaar en machtig pleidooi voor onze eeuwenoude taal met haar luisterlijk verleden en hare hoopvolle toekomst. Een breed-pathetische opwekking tot algemeene verbroedering bekroont als het ware deze van liefde stralende poëtische uitboezeming: ‘Welaen, myn Broeders! laet ons dan die tael beminnen!
Laet ons het heerlyk werk van onzen roem beginnen!
Laet ons, 't is meer dan tyd, door eendragt saemgeschaerd.
Het woordryk Nederduitsch doen kennen aen al d'aerd!
Dan zal het Belgisch Volk, door deugd en tucht en orden,
Haest waerlyk Nederlandsch, een baek der Volken, worden!’
Dit lange gedicht met zijn prozaïsche Verzen en zijn hinkende maten was, in het teeken van den tijd gesteld, een ‘verheven gebaar’ vol durf, het was ‘een daad’! En die daad was raak! Zij was de eerste ontwakingskreet, de eerste lichtbaak in de alom heerschende duisternis. De gemeene schotschriften, die te dier gelegenheid rondgestrooid werden tegen die koene opwekking van het Vlaamsch zelfstandigheidsgevoel waren niet bij machte Willems' overtuiging te fnuiken. Alweer achtte Willems het noodig in 1829 in het besluit dat hij afleidt uit de menigvuldige behandelde punten in zijn sarcastisch-geleerd betoogenden brief aan Sylvain Van de Weyer voor de rechtvaardige plaatsbekleeding van zijn moedertaal te strijden in eigen land en terecht te wijzen op de verplichting die franschgezinde atmosfeer door Fransche journalisten gesticht te stikken. Op een roerende uitroeping, die het inzicht waarmede Willems zijn strijd opnam prachtig belicht, eindigt dit zoo belangrijke schrift: ‘La liberté et l'indépendance de mon pays avant tout!’ Welken indruk ontvangen wij bij het lezen van dit werkje ter verdediging van onze taal neergeschreven? Het stukje, laat ik het bekennen, is op menige plaats zoo welsprekend en behandelt op zoo treffend-rake Ga naar voetnoot(7) | |||||
[pagina 385]
| |||||
wijze nog op heden aangehaalde argumenten en valsche beweringen zoodat men geboeid wordt èn door dat diep-innerlijk accent èn door dat gevoel van actualiteit, dat het stukje zoo aangenaam bekoort. Wel zijn er vele bewijsvoeringen met die eindelooze aanhalingen in zeven talen noch! die ons eventjes doen glimlachen, maar tóch voelen wij sympathie voor die liefdevolle verdediging met hare talrijke logische wederleggingen van valsche principes, met hare historische tegenbewijzen, hare soms cordate citaten uit het werk van Fransche geleerden die oog hadden op de schoonheid en het wezen onzer taal en al die stroeve geleerdheid doorspekt van tijd tot tijd met een vinnigen kaakslag of met een ironisch gezegde - kortom - onze moedige strijder verzuimde noch lach noch ernst om de verdediging onzer verstooten moedertaal met kracht en klem bij te zetten. Wij zijn er hem dankbaar om. Keeren we eventjes tot de dichterlijke strijdkreet ‘Aen de Belgen’ terug: in Holland vond zij een weerklank, zooals tot hiertoe geen stem van een Vlaamschen dichter in het Noorden gevonden had. Kemper zelf bood het gedicht den koning aan, ‘die in de zedelijke macht der nederlandsche letterkunde eene staetkundige macht erkende’ (Prudens Van Duyse). Met welk een vreugde Willems dien wapenkreet begroette, waarin de handhaving van onze Vlaamsche stamnationaliteit vereenzelvigd werd met de Nederlandsche volksnationaliteit, hoeft nauwelijks gezegd: hij leverde daarvan sprekende bewijzen. Het stadsbestuur wenschte zijn ingenomenheid met Willems' streven te betuigen door den moedigen hulp-archivaris een studie van notaris aan te bieden, doch daarop antwoordde hij dat dit ambt beter voor stoffelijke bevrediging geschikt was dan voor kunst en kennis aan te werven en met een hoofsche vriendelijkheid waaruit fierheid en hooghartigheid luid spraken, wees hij dit voostel af. Koning Willem zou door tusschenkomst van Kemper, via Schreuder en Bergmann, den dichterlijken heraut tot een hoogere waardigheid verheffen: hij benoemde hem bij besluit van 30sten November 1821 tot ontvanger der registratie. Alzoo verkreeg Willems een winstgevende betrekking, die, samen met het fortuin van zijn vrouw - in 1818 was hij in het huwelijk getreden met Isabella-Maria-Carolina Borrekens, weduwe van Petrus-Jan Walravens - hem toelieten een tamelijk breed leven te leiden, | |||||
[pagina 386]
| |||||
waarin zijn lust tot het verzamelen van oude boekenGa naar voetnoot(8) en zeldzame handschriften ruimschoots bevredigd kon worden. Hoe Willems zijn ambt met den meesten ernst opnam en hoe hij in de voorbeeldige vervulling ervan, een gelukkige voldoening heeft gevonden, bewijst voldoende de weigering van het door Van Siegenbeek hem aangeboden professoraat. Doch alvorens verder over Willems' levensverloop uit te weiden, acht ik me verplicht even nadruk te leggen op de buitengewoon merkwaardige lettergeschiedenis: ‘Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden.’Ga naar voetnoot(9) Het onmiddellijk doel van dit werk ‘bestemd om in het Zuydelyk gedeelte van Nederland, den smaek voor onze tael- en dichtkunde algemeen te maken’ is ‘de verdediging onzer schoone moedertael’ - het zijn Willems' eigen woorden - tegen de aanvallen van diegenen die haar genie ontkenden en hare schoonheid versmaadden. Om deze aantijgingen te weerleggen, zal Willems niet alleen trachten aan te toonen dat ‘het Nederduytsch’, steeds in Vlaanderen de nationale taal was, maar tevens dat ons Vlaamsch - hier alweer verkies ik Willems' woorden aan te halen - ‘door kragt, nadruk, buygzaemheyd en wat des meer zy, het verre op de ingesloópene vooruyt heeft’ en om deze fundamenteele principes met glansrijken luister te doen uitschijnen zal hij een volledig overzicht van de ontwikkeling onzer literatuur schetsen. Onder deze redeneeringen loopt veel, dat een moderne philoloog niet onderteekenen zou, maar ze geven tóch zóó'n helder inzicht opde beweeggronden die Willems en met hem het eerste geslacht onzer taalkundigen leidden en dàt is de waardevolle verdienste van deze verhandeling voor ons In de inleiding tot zijn studie - Willems betitelt ze zelf ergens als eene ‘taelverdediging’ - vernemen wij dat zijn werk een strijdwerk is en deze aanduiding verklaart den geest die deze tweeledige literatuurgeschiedenis bezielt. Dit is des te merkwaardiger, wanneer men overweegt dat Willems, door het machtig gezag en het hoog aanzien | |||||
[pagina 387]
| |||||
die hij verworven had, de leider van de taalkundige gelederen was, die zich alle rondom hem geschaard hadden en aan wie hij zijn gedachten en zienswijzen opdrong. De beschouwing van al deze omstandigheden brengt ons tot het merkwaardig besluit dat er aanvankelijk aan de taalstudie in Zuid Nederland een polemisch luchtje was, dat zij niet gauw van zich heeft kunnen afschudden.Ga naar voetnoot(10) En dit hoeft ons geenszins te verwonderen! Ten einde de philologie om haar zelf te beoefenen was er een kentering, een radicale omwenteling in den toestand noodig. Vooreerst, en dit zal wel de hoofdvereischte zijn, een erkenning van de rechten van de taal der Vlamingen en daarna een verheffing van het wetenschappelijk peil. Wanneer wij nu deze lettergeschiedenis naar den inhoud onderzoeken, dan is dit werk, in het kader van den tijd gesteld, van uitzonderlijke beteekenis. Willems geeft hier blijk van een wonderbare belezenheid en een grondige kennis, die wel éénig mogen genoemd worden voor de jaren 1820-1830 in ons Vlaamsche land. Met welk een heilig geduld heeft Jan-Frans Willems tot de minst waardevolle dichtwerken overloopen, om tóch maar te kunnen aantonnen dat zelfs na de scheiding der zeventien provintiën in de zestiende eeuw de Nederlandsche taal in Vlaanderen en in Brabant onophoudend was beoefend geworden, zij het dan ook zonder eenig blijvend werk te hebben voortgebracht. Het strijdend karakter van het boek zal hier wel zijn schrijver aangespoord hebben tot taaie en volhardende studie! Willems' verhandeling, na overweging van de tijdsomstandigheden, verdient een eereplaats in de rei onzer lettergeschiedenissen, niettegenstaande hare talrijke gebreken en onnauwkeurigheden. Doch Willems is de eerste geweest om spa en ploeg te hanteeren op een teenemaal braakliggend veld en aldus heeft hij den weg voorbereid tot verder en vollediger studie. Te Antwerpen - men zal het zich gemakkelijk herinneren - is deze literatuurgeschiedenis geschreven geworden. Wat Willems gedurende zijn verblijf te Antwerpen gepresteerd heeft is als een oogst, zwaar wegend van weelderige verscheidenheid. Een eenvoudige opsomming van Willems' belangrijkste schriften, ver- | |||||
[pagina 388]
| |||||
schenen tusschen de jaren 1820 en 1830, zal voldoende zijn om deze bewering te verrechtvaardigen. Noemen wij onder deze slechts op het gebied der taalkunde zijn ‘Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintiên der Nederlanden’ en zijn studie ‘Over de Hollandsche en Vlaemsche Schrijfwijzen van het Nederduytsch’Ga naar voetnoot(11); op het kunstveld zijne twee sierlijke voordrachten ‘Over de Poezy van den Dichter en van den Schilder’ en ‘Over het Karakter van den Nederlandschen Schilder’Ga naar voetnoot(12); op het terrein van de geschiedenis zijn ‘Mengelingen van Historisch-Vaderlandschen Inhoud’Ga naar voetnoot(13) en zijn ‘Historisch Onderzoek naer den Oorsprong en den waren noem der openbare plaetsen en andere oudheden der stad Antwerpen’Ga naar voetnoot(14) en verzwijgen we de laatste vruchten van zijn dichterlijke inspiratie, onder dewelke het ‘By 's Konings Komst te Antwerpen’Ga naar voetnoot(15) om zijn opgetogene stemming tóch eene melding verdient - zóó teekenden we alleen nog maar een ruw-afgebakend beeld van Willems' werkzaamheid in die dagen. Alvorens over de beteekenis van het jaar 1830 in het leven van onzen grooten Vlaming te handelen, zullen we trachten de waarde van Willems' dichterschap te bepalen. Terwijl Holland bij den aanvang der eeuw dichters als Bilderdijk, Helmers, Feith en een redenaar als Van der Palm bezat, was alle literaire uiting in Vlaanderen geknakt door de verdrukking onzer taal. Dank zij een gelukkig toeval werd onze Vlaamsche literatuur niet geheel uit onze streken verbannen: het keizerlijk decreet van den 21sten December 1812, dat de toevoeging van de Fransche vertaling bij de Vlaamsche dagbladen eischte, verleende de toelating kerkboeken en gewone werkjes van dagelijksch gebruik in de moedertaal uit te geven. | |||||
[pagina 389]
| |||||
Die bijzondere gunst wekte het leven op in de oude, bijna uitgestorven rederijkersgenootschappen, die prijskampen inrichtten en aldus het behoud van de Vlaamsche taal en letterkunde vrijwaarden. W llems zelf is hen zijn naam als dichter verschuldigd. Al zijn voor onzen gelouterden smaak de gedichten en het proza van de rederijkers niet meer te genieten, toch is het niet minder waar, dat de invloed dien zij op ons cultuurleven uitgeoefend hebben, vrij aanzienlijk is. De rederijkkamers handhaafden ‘het literaire geweten’ tot in de verst afgelegen dorpjes van Vlaanderen: zij bewezen aan den gewonen boer en werkman dat de taal niet slechts een middel is om de stoffelijke belangen van het leven te omschrijven, maar tevens de tolk van een hooger geestelijk leven in den mensch. De uiting van de passie van hun hart en de woeling van hun geest geschiedde in een algemeen beschaafde taal, die zich ver boven de afwijkingen der talrijke dialectvormen verhief en zoo waren de rederijkers de eenige trouwen die met manhaftige standvastigheid zich aan de puinen van het Vlaamsch nationaliteitsgevoel vastklemden. Gansch de literaire productie uit dien tijd kenmerkt zich door een pijnlijke ijlte aan gedachten en een wazigen, slordigen schrijftrant. De Vlaamsche letterkunst ontbrak den heilzamen invloed eener hoogerstaande en richting-gevende literatuur. Die leemte werd weldra aangevuld door den val van Napoleon, die de vereeniging der Nederlanden voor gevolg had. De rijke Hollandsche kunstgewrochten uit de verleden eeuwen en uit den toenmaligen tijd, werden opeens veropenbaard aan het dorre Vlaanderen en de meest ontvankelijke krachten aanschouwden dan een wijdschen letterkundigen horizont, een harmonischen opbouw en een weelde van vormen, waarnaar zij verstomd als onmondige kinderen staarden. Zij luisterden met een nooit voldane gretigheid naar de zoet-vloeiende klanken hunner eigen moederspraak, die zij nu ineens uit den mond hoorden van koning en hoveling, van procureur en advocaat, van priester en koster - dit alles, in dit land waar verdrukking en vernedering voor onze schoone taal weggelegd zijn, scheen een heerlijk droombeeld dat ten slotte tóch werkelijkheid was. En nieuw leven ontstond! Naast de oude genootschappen kwamen weldra nieuwe tot stand, die een verjonging brachten in den vadsigen slentergeest hunner voor gangers. Een nieuw geslacht vertoonde zich, bezield met al het idealisme | |||||
[pagina 390]
| |||||
en den ijver der jeugd, dat strijdvaardig was om den nieuwen tijdsgeest in onze slapende gewesten te doen indringen. In die pas gestichte vereenigingen treft men den naam der jonge schrijvers aan als Willems, d'Hulster, Verviers - eerst vermeld in den Antwerpschen ‘Almanak voor Nut en Vermaak’ (1815) en later in de letterkundige jaarboekjes als in den ‘Belgischen Muzenalmanak’ (1826), in den ‘Almanak voor Blijgeestigen’ (1 hetzelfde jaar 1826) en in den bundel ‘Gedichten en Verhandelingen van het Genootschap van Tael- en Dichtkunst te Antwerpen’ (1825) leest men de namen van Ledeganck, Maria Doolaeghe, Prudens Van Duyse, Frans Rens, om slechts de voornaamsten op te geven. De man die vóór 1830 dit opkomend leven leidde en bezielde was Jan-Frans Willems. Plaatsgebrek alweer dwingt mij, tot mijne spijt, dit zoo boeiend gedeelte mijner studie, aan de opkomst van ons eerste Vlaamsch geslacht gewijd, aan kant te moeten te schuiven, om onmiddellijk tot een omschrijving van Willems' dichtkunst over te gaan. De meesters van Willems' poetische uiting waren de dichters van het romantische dweepen en den romantischen bombast. In een tijd als de onze, waar de eerlijkheid, het innig doorleefd-zijn, als men mij deze uitdrukking veroorlooft, als eerste voorwaarde van het gedicht vereischt wordt, zijn deze gefabriceerde’ gedichten niet meer te genieten. En hoe banaal de onderwerpen, doordrongen van brave burgerlijkheid en geleid door de zedelijkheidsopvatting van een dorpsonderwijzer. Tafereeltjes uit den huiselijken kring, prijzend de deugden der ouders en de liefde der kinderen; zachte herinneringen uit den vroegsten liefdetijd en de eerste huwelijksjaren, bezond door de beminnelijke aanvalligheid van de geliefde en het teere offer der jonge vrouw; hoogdravende lofliederen op den koning der beide Nederlanden en zangen van trouw aan taal en vaderland, zijn de onderwerpen van Willems' gedichten, die zich nooit van hun prozaïschen rederijkerstoon en hun romantischen bombast ontdaan hebben. De passie des harten met het vuur der zinnelijkheid en het blinde der driften naast die zucht om het mysterie te doorpeilen en de verhevenste trappen van de extaze en de goddelijke aanschouwing te bereiken - de gruwelijke kreet van het ‘Excelsior’ geslaakt uit het diepst gevallen hart! die twee polen van het menschelijk wezen, die immer tegen mekaar opbotsen en hun hoogste uiting vinden in de hedendaagsche poezie, zijn volkomen vreemd aan Willems' literaire productie. Willems was te wetenschappelijk en zijn | |||||
[pagina 391]
| |||||
leven tè veel een onophoudende strijd, opdat zijn poëtische mijmeringen in gedichten van verheven vlucht zouden vertolkt worden. Hij kon niet verwijlen in de sferen van de hoogere aanschouwing, waar de geboren dichter zich zoo gretig verlustigt - neen! - Willems was geen dichter. Keeren we thans tot het levensverhaal terug, alwaar we ons voor een mijlpaal bevinden: het jaar 1830, het jaar van de Belgische Omwenteling en onderzoeken we eerst den geestestoestand van den vurigen verdediger onzer Nederlandsche beschaving gedurende die woelige, en voor het Vlaamsche hart zoo somber-pijnlijke dagen. Het ontging Willems' doordringende blik niet hoe de politiek van den koning schipbreuk lijden moest en aanleiding geven tot het losbarsten van de Omwenteling. Willem, alhoewel met de beste inzichten bezield, bezat de politieke gave niet op het geschikte oogenblik de geesten tot bedaring te brengen door gene maatregelen die misnoegdheid verwekt hadden terug te trekken en alzoo een atmosfeer van genegenheid en vrede in het land te verwekken. Dan eens te hardnekkig in de doorvoering zijner hervormingen en dan weer te verregaande in zijn toegevingen, verlamde hij noch de pogingen tot oproer noch verzachte de heerschende verbittering. Op vinnige wijze hekelde Willems die wispelturige houding van den koning die nooit stand kon houden, in een brief van den 15den Juli 1829 tot zijn boezemvriend, Jeronimo de Vries, gericht.Ga naar voetnoot(16) De ruimte van dit opstel veroorlooft me niet dit zoo belangrijke schrift mijn lezers mede te deelen, toch hoop ik over voldoende vertrouwen te mogen beschikken om zelf uit dezen en menig anderen brief de sprekende gevolgtrekking te mogen nemen. Willems was een eerlijk, onbevooroordeeld en scherpzinnig toeschouwer: klaar en duidelijk zag hij den toestand in en onomwonden uitte hij meening en zienswijze. Een hardnekkig aanhanger van de volkomenste vrijheid kenschetst zijn persoonlijkheid in de allereerste plaats; daarom laakte hij met even veel kracht de protestantsche inmenging vanwege de Nederlandsche | |||||
[pagina 392]
| |||||
regeering op onze katholieke gewesten zooals hij het doel van enkele tegenstrevers hekelde om ons land onder Fransche dwingelandij te stellen, wijl beide, hoewel verschillend naar hun mikpunt, toch voor Willems éénzelfde beeld van onverdraagzaamheid bevatten - en onverdraagzaamheid haatte de vrijheidsminnende Willems. De geesten tot kalmte en overweging aan te zetten was zijn edele taak gedurende de driftige omwentelingsdagen - getuigen zijn artikels verschenen in le Journal d'Anvers, den Postryder, la Gazette des Pays-Bas, le Courrier des Pays-Bas, zijn pennetwisten met de Stassart en Van de Weyer.Ga naar voetnoot(17) Wanneer Willems het huis van Oranje tot wiens bloei hij de eerste helft van zijn leven gewijd had en wiens herinnering hij gedurende de laatste helft van zijn levensverloop in zijn harte zal dragen als een kostbare relikwie, uit onze gewesten verbannen zag, dan voelde de koene strijder zich een oogenblik door moedeloosheid overmeesterd, want het punt van zijn drievoudig programma, waaraan hij het meest hechtte, zag hij voor eeuwig vernietigd: de herstelling van het oude Nederland, verwezenlijkt door de toenadering en verbroedering van Noord en Zuid en de trouw aan 's konings staatkunde en Oranje's huis. De eerste daad van het Belgisch Bewind was Jan-Frans Willems een straf op te leggen voor de trouw aan zijn wettigen koning betoond, door hem op 17den Januari 1831 uit het levendige en aantrekkelijke Antwerpen naar het doode Eecloo te verbannen. Willems was eerder bedroefd dan verrast over deze verplaatsing, die voor hem een finantieele ramp was. Maar lag het niet gansch natuurlijk in den gang der gebeurtenissen dat hij het lijden zou kennen voor een zaak om wier zegepraal hij zóóveel gestreden had? In dit lijden heeft Willems zich kunnen harden en stalen en weerstandsvermogen en wilskracht geput. Nemen we thans nader kennis met Willems' strijd na de Belgische Omwenteling. | |||||
[pagina 393]
| |||||
Een van de allereerste decreten der Walen en der Franschgezinden van het Voorloopig Bewind van 1830 was het verloochenen van een bestaande Vlaamsche spraak en het verheffen van het Fransch tot eenige officieele taal. Onttrokken aan de uitingen van alle hooger leven verkeerde de Vlaamsche bevolking gedurende de eerste jaren na 1830 in een staat van onwetendheid en onverschilligheid ten opzichte van de zoo belangrijke gedachtenwisselingen die de beschaafde naties in die dagen ontroerden en bezielden.
Wanneer men overweegt hoe onze Vlaamsche taal noch geëerbiedigd noch aangemoedigd werd dan vraagt men zich af hoe de wedergeboorte van onze Vlaamsche letterkunde in dergelijke vijandelijkgezinde atmosfeer mogelijk was en hoè de Vlaamsche Beweging kon ontstaan na een omwenteling die geheel en al gericht was tegen den Nederlandschen stam.
De eerste strijders voor de rechten onzer taal hadden hun moed en overtuiging geput uit het onderwijs onzer Noorderbroeders en uit den omgang met onze vroegere landgenooten. Het waren de zaden van de Nederlandsche beschaving, door de regeering van Koning Willem aan den Vlaamschen bodem toevertrouwd die gedurende de jaren 1820-1830 in stilte ontkiemden om na het omwentelingsjaar te groeien en te bloeien... helaas!... slechts alleen bij een geringe intellectueele élite... doch des te schooner waren de geoogste vruchten. Hadden de eersten van dit roemrijk geslacht dat zoo hardnekkig in de bres sprong ter verdediging van ons Vlaamsche wezen, met zijn rechten en eischen, als een Snellaert, een Serrure, een Blommaert, een Delecourt, een Jottrand, niet onze taal leeren lief hebben en waardeeren aan onze drie hoogescholen? En onze eerste letterkundigen als een Ledeganck, een Conscience, een Van Rijswijck, ja, een Dautzenberg, hadden ook zij niet rechtstreeks of onrechtstreeks door toenadering met Holland hunne moedertaal leeren hoogschatten? Doch onmiddellijk na 1830 wanneer de Vlamingen als Lamme Goedzakken gedwee onder de dwingelandij leefden waren de klaarziende geesten, die zooals Jan-Frans Willems, de taalpolitiek van Willem I goedkeurden, zelden. Door de verblinde massa werden ze voor Orangisten uitgescholden en Willems, zooals hooger vermeld, viel tijdelijk bij het nieuw bestuur in ongenade. Verdenkingen, straffen, verplaatsingen bleken machteloos te zijn | |||||
[pagina 394]
| |||||
om de begeestering en de volharding der eerste soldaten van het Vlaamsche kamp te stremmen en aangevuurd bereidden zij zich voor tot den schier hopeloozen strijd. Bedenken we de uitersten en de benaming van ‘hopeloozen strijd’ is ten volle verrechtvaardigd. Het Fransch, een wereldtaal, gesproken aan alle hoven door vorsten en keizers, heerlijk-één, vast-geijkt, verkondigend over het wereldrond de nieuwe ontdekkingen van den menschelijken geest en de geheimste vezelen van het menschelijke hart, tegenover ons Vlaamsch, alleen nog gehoord in visschershutten, werkmanshuizen, kleine burgerswoningen, onbeholpen, zonder eenige eenheid, wiens laatste levenskracht nog bedolven lag in de kwijnende lagere school, op den predikstoel en in enkele overgebleven rederijkkamers of tooneelgezelschappen...... en zulk een taal zou een strijd durven aanvangen! ongelooflijk! en nog meer... aan haar was de eindzegepraal Taal- en letterkundigen vingen den strijd aan; beter dan wie ook, zagen zij het dreigend gevaar in en wenschten het hunne landgenooten aan te toonen. Zij gaven oude boeken uit, verzamelden liederen en bewezen hoe oud, hoe rijk, hoe schoon de Vlaamsche sprake is. In 1832 werd de eerste ‘alarmkreet’ door Jonkheer Ph. Blommaert, oud-leerling van Prof. Schrant, uitgebazuind. Het was een kleine brochure van een twintigtal bladzijden met als titel: ‘Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche Tael’Ga naar voetnoot(18) In 1834 trad de naar Eecloo verbande Willems met al zijn gezag van geleerde en kunstenaar op: hij gaf zijn moderne berijming van den ReinaertGa naar voetnoot(19) uit met die bekende voorrede, waarin hij een levendig en waarachtig tafereel schetst van den ellendigen toestand onzer taal, voorrede, doordrongen van die liefde, gelouterd door lijden en opoffering: de eerste werkelijke zielekreet na 1830. Het teeken der herleving was gegeven! Ze voorspiegelen zooals het hoeft is mij alweer hier niet veroorloofd, wijzen zal ik alleen op dien heerlijken samenhang die zich zachtjes aan in Willems' werkzaamheid te Eecloo openbaart - harmonie die op een rationeele voortzetting van zijn vroeger streven wijst: in het verleden, zou hij de voortbrengselen | |||||
[pagina 395]
| |||||
onzer oude letterkunde verder opzoeken en toelichten - hij deed zulks voor Reinaert de Vos, Jan van Heelu,Ga naar voetnoot(20) de Brabantsche YeestenGa naar voetnoot(21) - in het heden, den strijd aanvatten, niet meer voor de zegepraal onzer taal in een Groot-Nederland, maar voor de billijkste rechten onzer moederspraak in het kleine België.
Wijden we een vluchtige schets aan Willems' Vlaamsche actie na 1830. Na vier jaar ‘ballingschap’ was het Willems gegund op 19den Maart 1835 het rustig provinciestadje Eecloo te verlaten. Hij werd naar Gent overgeplaatst, waar hij juist den kring der Vlaamsche schrijvers zou aantreffen, die al hun krachten besteedden aan de Vlaamsche heropleving en waar hij tien jaren lang het merkwaardig ‘Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands’ Gent, F. en E. Gyselinck., 1837-1846, leiden zou. Met het het jaar 1840 trad de Vlaamsche Beweging, tot dusver tot het gebied van de taalwetenschap en de fraaie letteren beperkt, voor het eerste daarbuiten: met het algemeen petitionnement van 1840Ga naar voetnoot(22) dat met meer dan honderdduizend handteekeningen voorzien en door Willems opgesteld was, werd de eerste poging aangewend om ook langs politieken weg het Vlaamsche vraagstuk op te lossen. Leven ontwaakte in die loome massa... helaas!... het kon echter niet gedijen en dit wegens een gebrek in zijn eigen structuur: de Vlaamsche taal werd door een vreeselijke verwildering in hare orthographie overwoekerd. Hier ook zou Willems in samenwerking met Kannunik Jan David, professor aan de Katholieke Universiteit te Leuven, met Karel-Lodewijk Ledeganck en met J.H. Bormans, professor aan de Universiteit te Luik, een bevredigende oplossing bekomen. Voor ons is die beruchte! spellingsoorlog nog enkel van belang, omdat in dien strijd, de Vlamingen voor de eerste maal werkelijk voeling | |||||
[pagina 396]
| |||||
met elkander hadden. Nog nooit trad de nationale samenwerking in schriller licht dan op 23sten October 1841, dag van het zoogenaamd Taelcongres en 's anderendaags op 24sten October als het ‘Vlaemsch Feest’ te Gent gehouden werd.Ga naar voetnoot(23) Op een plechtige zitting in de promotiezaal der Gentsche Hoogeschool sprak Willems zijn redevoering over Vlaamsche taal en zeden uit, waarin hij den grondsteen van zijn streven in het nieuwe rijk aanduidde met deze woorden: ‘Onze eerste pligt is in de behoeften van het vaderland te voorzien. Myn land is my niet te klein.’Ga naar voetnoot(24) In een opwelling van algemeene geestdrift werd Willems op de schouders der jonge Vlaamschgezinden in triomf rond de zaal gedragen. Het Vlaemsch Feest van 1841 was een uiting van de erkentelijkheid vanwege het jonge Vlaanderen tot hem wiens leven één strijd was geweest om een schooner, een zelfstandiger en een grooter Vlaanderland. Vatten we thans Willems' laatste levensjaren in het kort samen: een neurasthenie was het gevolg van zijn onophoudende werkzaamheid. Willems' geneesheer en vriend - zijn opvolger in de Academie Royale de Belgique - Dr. F.A. Snellaert, gebood hem volledige rust en wees hem het stille Herenthals aan als oord van vredige verpoozing. Stipt kon de koene strijder zich niet aan deze passieve verordeningen onderwerpen en nog steeds in die dagen van ziekte en langzaam verkwijnen leidde hij van uit de Kempische eenzaamheid de Vlaamsche legerschaar. Midden in den strijd zou de dood hem uit dit leven rukken is één van de eerste zinnen uit ons opstel en bewaarheid werden deze woorden door de volgende pijnlijke omstandigheid. Het stedelijk bestuur der stad Gent had aan de Fonteinisten den grooten Schouwburg toegezegd, die ter gelegenheid van de jaarlijksche kermisfeesten het stuk wilden opvoeren waarmede zij den eersten prijs in een wedstrijd te Brugge behaald hadden. Enkele dagen vóór bedoelde opvoering landde een Duitsche operatroep in de stad aan die de toelating vroeg om op denzelfden dag dat de Fonteinisten hun feest inrichtten over den Schouw- | |||||
[pagina 397]
| |||||
burg te mogen beschikken. Bevrediging werd aan de vreemdelingen verleend. Willems die deze tijding vernam, begaf zich onmiddellijk naar het Gentsche stadhuis, waar hij dermate de rechten van de vereeniging der Fonteinisten bepleitte, wier voorzitter hij was, dat hij door een beroerte getroffen werd, aan dewelke hij, enkele uren nadien, op Woensdag, 24sten Juni 1846, overleed. Ondervraagd, vermocht hij alleen de woorden: ‘Ik heb mij gemoveerd’ te uiten. De stoere strijder had zijn strijd gestreden..............................
* * *
‘Nog zie ik dat kalme gelaat’ verhaalt Prudens Van Duyse die met enkele vrienden een laatst vaarwel den overledene toestuurde, ‘onveranderd in zijne trekken, dat breede voorhoofd, den zetel der gedachte, aengeraekt door den vinger des doods: nog gevoel ik wat ik dan gevoelde en peinsde: ‘Neen, zulk een sterven is geen sterven.’
* * *
Zacht-kreunend zal Willems in zijn stervensuur de troostende woorden herhaald hebben, die hij eens in zijn jongelingsjaren tot zijn leus had verheven, die hem sterkten in zijn onverpoosden strijd tot verheffing en veredeling van zijn duurbaar volk: ‘Spero lucem’ - ‘Ik hoop dat het licht voor mijn vaderland zal opgaan.’ Wij sluiten ons eensgezind bij den heiligsten wensch van den grooten leider aan. Malmedy, Januari 1928. |
|