Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |||||||
Hoe S. Franciscus op reis ging naar het land van S. Lutgardis.
| |||||||
[pagina 372]
| |||||||
In een merkwaardige bijdrageGa naar voetnoot(3), die we hier ruimschoots benuttigen, heeft de geleerde P. André Callebaut bewezen, dat Franciscus deze beslissing nam, op het Kapittel van Sinksen 1217. Spoedig begon hij zijn reis. Hij had reeds 190 Km. wegs afgelegd en was al te Florence aangekomen, toen hij daar Kardinaal Ugolino ontmoetteGa naar voetnoot+. Deze wist den grooten ordestichter te overtuigen van de dringende noodzakelijkheid om in Italië te blijven, om er zijn begonnen werk te verdedigen en te voltooien. Zonder den invloed en de overtuigingskracht van den grooten Kardinaal, ware Franciscus stellig in onze gewesten aangeland. Wij zijn overtuigd dat Franciscus niet ging naar Frankrijk, maar wel naar het land van S. Lutgardis. En de lezer zal zelf oordeelen in hoeverre wij bewijzen kunnen:
* * *
Zoo de eeredienst van het H. Sacrament in Franciscus' dagen ergens bloeide, dan was dat stellig bij ons. Bij ons was het, zooals algemeen geweten is, dat sedert 1208 de Z. Juliana van Cornillon (bij Luik) haar visioenen had, die zouden eindigen met het instellen van het bijzonder feest van het H. Sacrament in 1246Ga naar voetnoot(5). Een overgroote zoetheid smaakte ze, als ze vóór het Altaar neerknielde of in de H. Mis tegenwoordig was. Moeilijk was ze van daar weg te krijgen. Haar ziel smolt dan weg van wellust en nooit was haar geestelijke honger verzadigdGa naar voetnoot(6). Bij ons ook was het, dat Maria van Oignies en Lutgardis te gelijker tijd opklommen tot de ongenaakbare hoogten der Godsbeschouwing en kwijnden van liefde voor het hoogheilig Sacrament onzer Altaren. | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
Maria van OigniesGa naar voetnoot(7) blonk uit door haar liefde tot den Gekruisten Verlosser, haar vereering van de Eucharistie en haar zielenijver: al punten van overeenkomst met Franciscus. Zij treurde steeds tot ze gevoed werd met het hemelsch Brood, waarvan ze de groote zoetheid zelfs lichamelijk smaakteGa naar voetnoot(8). Van LutgardisGa naar voetnoot(9) lezen we, dat men haar zag te Communie gaan tusschen twee Engelen, of nog tusschen O.L.V. en S. Joannes BaptistaGa naar voetnoot(10). In de Eucharistie vond ze zóó'n zoetheid, dat het haar hard viel haar dankzegging te moeten stakenGa naar voetnoot(11). Ook was het haar een ongehoorde penitentie, als ze uit gehoorzaamheid de H. Communie moest latenGa naar voetnoot(12). Als we die feiten uit het leven van Juliana, Maria en Lutgardis overwegen, moeten we rechtzinnig bekennen, dat Frankrijk rond dien tijd geen feiten kent, die daar, ook van verre, kunnen bij vergeleken worden.
* * *
Doch, eer we verder gaan, moeten we deze vraag stellen: Hoe zou Franciscus geweten hebben, wat er te zijnen tijde in het Luiksche gebeurde? Wie toont er ons een band tusschen die afgelegen steden, Luik en Assisi? En wij antwoorden seffens dat de kloof overbrugd is; de groote bewonderaar van Franciscus en zijn eerste volgelingen, de toekomende Kardinaal Jacobus van Vitry, schijnt den Heilige op de hoogte gesteld te hebben van gansch de mystieke strooming, die alsdan in onze gewesten zoo'n luister verspreidde... Jacobus kent beter dan gelijk wie de vrome beweging uit het Luiksche. Hij bezoekt Maria van Oignies en op haar zeggen wordt hij Augustijner. Zijn hoogachting voor haar behoeft wel geen betoog, als men weet dat hij haar leven geschreven heeft. Doch in de voorrede van dat werkGa naar voetnoot(13) spreekt hij van nog meer andere merkwaardige vrouwen uit hetzelfde gewest die gelijk zij vol liefde waren voor de H. Kerk en voor het Hoogwaardige Sacrament des Altaars. Voorzeker moeten we onder dat getal | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
ook Juliana en Lutgardis rekenen. Juliana volgde denzelfden regel van Augustinus zooals hij zelf; zijn klooster te Oignies was zoodanig afgelegen niet van dat van Cornillon; en dat hij dit laatste kende, blijkt hieruit, dat hij het uitdrukkelijk vernoemt in zijn Historia OccidentisGa naar voetnoot(14). Stellig was hij dus bekend met de vrome visioenen van Juliana, die daar Overste was. Ook voor Lutgardis is alle twijfel uitgesloten,. Bij Jacobus' doodGa naar voetnoot(15) ziet de Heilige zijn ziel ten hemel varen. Seffens herkent zij hem; en ze vraagt niet: ‘Wie zijt ge?’ maar verwonderd roept ze uit; ‘Ik wist niet dat ge dood waart!’ En hij antwoordt haar, dat hij zijn afsterven niet vroeger had willen kenbaar maken, voordat hij zijn verlossing uit het vagevuur kon melden, om ze niet te bedroeven. Dat veronderstelt wederkeerige genegenheid en vriendschap. En men werpe niet op, dat Jacobus haar misschien slechts op het einde van zijn leven kan leeren kennen hebben; want wij lezenGa naar voetnoot(16) dat zij reeds vóór 1216 hem verwittigt van een dreigend zedelijk gevaar. Oignies, waar Jacobus woont, ligt ten andere maar een goed 30 Km. van Lutgardis' klooster te Aywières. Jacobus van Vitry kent dus zoowel Lutgardis en Juliana als Maria van Oignies. Maar hoe kon hij zijn kennissen aan Franciscus mededeelen? Het is hoogst waarschijnlijk, dat beiden malkaar gezien en gesproken hebben te Perugia, in Juli of Augustus 1216, juist het jaar voordat Franciscus zijn reis naar het Noorden begon. Beiden waren daar stellig terzelfder tijd tegenwoordig; en in zoo'n klein stadje ware 't bijna onbegrijpelijk, dat mannen die zoo ijverden voor hetzelfde ideaal (de verzedelijking der Kerk), malkander niet zouden opgezocht hebben, tijdens hun verblijf aldaar. Franciscus was alleszins te Perugia bij den dood van Paus Innocentius III, op 16 Juli 1216Ga naar voetnoot(17); 's anderen daags kwam Jacobus er toe en hij bleef er tot in Augustus, tot na zijn bisschopswijding op 31 JuliGa naar voetnoot(18). | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
Men zal ons opwerpen, dat hier het flauwste punt ligt van gansch ons betoog. Want, zoo het zeker is dat Franciscus en Jacobus dezelfde week in hetzelfde stadje vertoefden, is het toch in den grond maar een enkele mogelijkheid, dat ze malkaar hebben ontmoet en gesproken. Doch zoo die mogelijkheid geen wezenlijkheid is, hoe heeft Franciscus dan geweten, dat er in de afgelegen Noordergewesten zoo'n machtige eucharistische beweging in gang was, sterk genoeg om zijn ijvervol harte onweerstaanbaar aan te trekken? Is het niet natuurlijk, dat twee mannen, zoo bekommerd met de misbruiken die in de Kerk moesten verbeterd worden, malkaar hebben opgezocht? Alleszins is het zeker en bewezen dat Jacobus tijdens zijn verblijf te Perugia de Minderbroeders heeft leeren kennen en er vol bewondering van spreekt in een brief van eenige weken nadienGa naar voetnoot(19). Als de stichter dier broeders, waarin hij zooveel belang stelt, in het gebuurte verblijft, is het heel natuurlijk dat Jacobus niet zal rusten, vooraleer hij met hem nader kennis kan maken. Uit dienzelfden brief weten wij nog, dat Jacobus tijdens zijn verblijf te Perugia, fel met de vrome beweging in zijn vaderland bezig was. Hij verkreeg van den nieuwen Paus de goedkeuring voor de Begijnenhuizen in het Luiksche en ook in het aanpalend gebied dat tot Frankrijk behoordeGa naar voetnoot(20). Ja, zijn leven van Maria van Oignies gaf hij in lezing aan Kardinaal Ugolino, die het volgend jaar de groote vriend en beschermer van Franciscus zou wordenGa naar voetnoot(21). Jacobus had dus tijd en gelegenheid, om met Franciscus te spreken, niet enkel over die bewonderenswaardige Maria van Oignies, maar ook over Lutgardis en Juliana; ook nog over zooveel andere Belgische extatische zielen, die God dienden in de eenzaamheid. En in die vrome samenspraken heeft Franciscus vernomen, dat er in het koude Noorden een afgelegen land was, waar het H. Sacrament zóó vereerd werd, gelijk in het Zuiden nergens geschiedde. En daarom rijpte in hem het plan, dat hij het volgend jaar zou pogen ten uitvoer te brengen, om dat vroom gezegend land persoonlijk te gaan bezoeken. | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
* * *
Zoo het voorgaande den lezer overtuigd heeft, blijft er slechts één punt op te helderen. Hoe komt het, dat het land van Franciscus' droomen, met den naam van Francia, Frankrijk, wordt betiteld? Het is hier de plaats niet, na te gaan, in hoeveel verschillende beteekenissen men in vroegere eeuwen het woord ‘Francia’ heeft gebruikt; bij DucangeGa naar voetnoot(22) en anderen, kan men daar meer over vinden. Het zij ons genoeg, er aan te herinneren, dat reeds in de XVIIe eeuw WaddingGa naar voetnoot(23) en na hem de Bollandist SuyskensGa naar voetnoot(24) in het ‘Frankrijk’ van Franciscus zoowel ons Waalsch-België gezien hebben, als het gebied rond Parijs. Ze hebben waarschijnlijk gedacht, dat men het aanpalend Luiksche grensgebied gemakkelijk bij Frankrijk kon rekenen, te meer omdat aldaar dezelfde taal werd gesproken. Maar er is meer dan dat. Wij moeten ons herinneren, dat de bijzonderste getuige die ons hier inlicht, Thomas van Celano is, in zijn tweede leven van Franciscus, dat hij schreef in 1246. Toen de Heilige naar ‘Frankrijk’ wilde, waren zijn broeders nog in onze Noorderlanden niet gevestigd. Doch heelemaal anders was de toestand in 1246. Thomas van Celano zelf was custos geweest in het Rijngebied en zijn jurisdictie strekte voorzeker ook over het Dietschsprekend gedeelte van België, tot aan de Schelde. Hij moet genoeg hooren spreken hebben over de godsdienstige toestanden in het Luiksche; en wat Franciscus bedoelde, toen hij sprak over die groote vereering der H. Eucharistie in de Noorderlanden, zal hij maar al te wel verstaan hebben. Het is hier de plaats niet, om te verhalen, hoe de eerste Minderbroeders naar het huidige België gekomen zijn; maar één woord moeten we daar toch over zeggen, omdat die geschiedenis ook in taalopzicht van belang is en een klaar licht werpt op de toenmalige toestanden in onze gewesten. Onze provinciën hadden alsdan geen eenheid, noch in politiek noch in taalopzicht; deels hingen ze af van het Duitsch keizerrijk en deels van Frankrijk. En daarom hebben er alhier vóór 1523 geen eigen onafhankelijke provinciën der Minderbroedersorde bestaan. | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
De eerste broeders kwamen uit Frankrijk en uit Duitschland. Zoo deze laatsten zich in het huidige Limburg, Antwerpen en Dietsch-Brabant gemakkelijk thuis gevoelden, konden ze in onze Waalsche gewesten, die in politiek opzicht ook Duitsch gebied waren, met hun Germaansche taal niets uitrichten. Ook spoedig, en misschien wel van den beginne af, kwam dat Romaansch gedeelte aan de Fransche provincie van Parijs. Nu zou men misschien verwachten, dat de Franschen wederkeerig de Dietschsprekende helft van het graafschap Vlaanderen aan hun Duitsche broeders zouden afgestaan hebben, om ze te voegen bij het andere Nederlandsche taalgebied. Daar is niets van! De Fransche Minderbroeders schijnen zich in het tweetalige graafschap heelemaal op hun gemak te hebben gevoeld. Gansch de Middeleeuwen door bleef dat gewest bij Frankrijk ingelijfd; en in de 13e eeuw zijn er, op de twaalf bekende provinciaals van Parijs, drie volbloed VlamingenGa naar voetnoot(25). In het graafschap Vlaanderen droegen de Minderbroeders den Franschen naam van Fre(re)mineuren, die men in de overige Nederlandsche gouwen nergens kent. Men vergeve ons deze kleine uitweiding. Wij wilden enkel tot deze gevolgtrekking komen: In 1246, toen Thomas van Celano schreef dat Franciscus naar ‘Frankrijk’ gaan wilde, dacht hij voorzeker aan de ‘Provincia Franciae’ der Minderbroedersorde, waartoe ook Waalsch-België behoorde. En ook in dit opzicht dus kan er geen bezwaar gemaakt worden tegen onze stelling: dat de Heilige niet naar het land onzer Zuiderburen kwam, maar naar ónze gewesten, waar de deugd van S. Lutgardis, S. Juliana van Cornillon en S. Maria van Oignies zoo'n hellen luister over de christen wereld verspreidden. |
|