| |
| |
| |
Gedichten van Willem de Mérode.
De Tamme Tuindistel.
Hier zal ik welig wassen,
Een keizer in het purper.
Zal ik zons wijnen slurpen;
De lekkernij van 't kruid
Heeft uit, hun zuiver blozen
Zinkt als een sneeuwen rood
Wordt mijn geweld geprezen.
Die mijnen wil niet keeren,
Maar die zelf recht beschikt
Zoo dacht ik; maar in weelde
Was 't enkel bloei, die 'k teelde.
| |
| |
Mijn spies, mijn zwaard, wat 'k dee,
'k Lig onder voor de botheid.
Toen hongrig ik moest werken,
Deed nood mijn spieren sterken.
Nu maakt, mijn hoogmoeds straf,
't Gespuis is mij genaderd,
En vliegt, van nijd schier scheel,
Gewoonheid doodt het wonder.
O rozen, sneeuwt als bloed
| |
| |
| |
De Gentiaan.
Wind en water heb ik noodig
En 't geweld van ruimte en lucht.
Voor uw teerheid overbodig
En uw zorg ben ik beducht.
Tusschen heide, langs de plassen,
In een tooi van simple snit,
Kwam uw onrust mij verrassen,
't Effen blauw met groene strepen,
Prikkelde uw verzade lust.
Weerloos, hebt gij mij gegrepen
En hartstochtelijk gekust.
Rijk gelaafd uit tintelkelken,
Troetelkind van warmte en licht,
Kan ik anders niet dan welken.
Huivrend trekt mijn wezen dicht.
't Lauw bestaan in uw salon.
'k Derf, Gods matelooze weelde,
Waaruit mijn bestaan ontsproot,
Laat mij weder tot U streven,
God, door duisternis en dood.
Dwang heeft mij van U gescheiden,
Lokte ik ooit? heb ik de schuld?
| |
| |
Och mijn God, heb medelijden.
Gij hebt mijn bestaan geduld.
Wil mij toch den nacht ontrukken,
Die reeds duister mij omplooit.
God, wie heden durfde plukken,
Heeft mij morgen weggegooid.
Ergens stuif ik door de gouw.
Maar, Gij wilt, en 'k ben herboren
En 'k hervind me in 't oude blauw.
| |
| |
| |
Klaagavond.
Bestuifd staan de cypressen in den hof.
De wachters zijn te loom hun lans te dragen.
De heete duiven kirren niet, maar klagen,
Amechtig sleept een pauw zich door het stof.
De koning zit in zijn berooiden staat
Te midden van het jammeren der vrouwen.
En de ijzeren trawanten staan en schouwen
Met steenen vrees naar zijn verwoest gelaat.
O liefde, wat kunt gij de mannen sterk,
Tooien, en als een waardloos vod versmijten,
Als blok behouwen en tot splinters splijten.
Wie vraagt, wien geeft ge een uitleg van uw werk?
't Is alles goed, wat u te doen behaagt.
Gij maakt het sterkst die 't meeste heeft geleden.
Toen hij tot 't leven was teruggegleden,
Stond David, en heeft om zijn harp gevraagd.
‘Gilboa's hoogte heeft geen dauw meer noodig,
Wacht niet tot vroege of spade regen leekt,
Haar velden zijn van heldenbloed doorweekt.
Al wat hier bloeit zal purper zijn en roodig.
Hier rooke in eeuwigheid geen offer meer.
Hoog vlamden Jonathans en Saoels branden,
De hèlden zijn geslacht tot offeranden
Voor 't aangezicht van der heirscharen Heer.
Huilt op de straat, zit rouwend neer in de asch,
O Israël, gij zijt als een benarde
| |
| |
Weduwe, scheur uw feestgewaad tot flarden.
Saoel is dood, die uw verlosser was.
Maar trotsch van gang zult gij in vijands land
Verschijnen, als een bruid die zich verblijdde,
Opdat niet lachen die u fel benijdden,
En dringen u al dansend aan den wand.
Uw ring, uw spang, uw gouden hoofdsieraad,
Berg ze nu weg, die smartlijke relieken.
Waar is een medicijn voor deze zieke?
De liefste is weg, en liefde weet slechts baat.
Mààr - Saoel is bezweken toen zijn zwaard,
Dronken van bloed, geen bloed meer kon verzwelgen.
Jonathans laatste pijl spatte verdelgen.
Hun werk was af, zij zijn hun rusten waard.
O Jonathan, wie heeft zoo stil en teer
Den hemel tot mijn hartstocht kunnen nijgen?
De bron der liefde ontsprong uit uw klaar zwijgen.
Gij zonkt, als zomeravond, in mij neer.
Mijn ziel was heet en tot bezwijmens zoel.
Gij waart na 't onweer een kalmeerend reegnen.
Ik was de wraak en gij het stervend zeegnen,
Een sterrenhemel spieglend in een poel.
Ik ben benauwd om u, o Jonathan...’
De harp zweeg, en hij zat verwezen neder,
Rondom begon het gillend klagen weder.
En ijzren man stond star naast ijzren man.
De schaduw dwaalde door den heeten hof,
De duiven koerden en de pauwen gilden.
Een wachter hief zich, rekte zich, en rilde.
Het klagen rees en daalde, schril en dof
| |
| |
| |
De Zalving.
Hun oogen laaiden als een vlam,
Toen zij de feestzaal binnenkwam.
En, een geknakte roos, zoo teer,
Zeeg aan de voeten van den Heer.
Is dit de vroolijke vorstin,
De meesteresse van de min,
Die in een vuil verscheurd habijt
Zich aan Zijn voeten wringt en krijt?
Haar oog, dat fonkelde van lust,
Is door veel weenens uitgebluscht,
En, o, haar heetbegeerde mond,
Kust nu de steenen, waar Hij stond.
Hun liefde, die haar heeft vermoeid,
Haar liefde, die hen heeft verschroeid,
Al de oude lust die haar benart,
Welt, bitter water, uit haar hart.
't Was of zij zelf te breken scheen
Toen zij de flesch brak op den steen.
En dauwend met de nardus viel
En geurde tot Hem op haar ziel.
O liefde, bovenmenschlijk groot,
Die zich durft storten in den dood,
En spreekt: wat Gij ook wilt en doet,
'k Wil wat Gij wilt, want dàt is goed.
Men staart en hoort onaangedaan
En mort: wat laat Hij haar begaan!
| |
| |
En grimlacht als zij 't haar ontbindt
En streelend om Zijn voeten windt.
Toornig en stil ziet Hij rondom.
De haat versmeult, de schimp wordt stom.
Toen, liefderijk was Zijn gezicht,
Heeft Hij de ellendige opgericht.
Hij sprak: wat kwelt gij deze vrouw!
Uw deugd is grooter dan haar rouw?
Is u vergeven wijl gij badt?
Haar méér, zij heeft méér liefgehad!
Uw kwaad was karig, want uw bloed
Vloot koud door uw verkild gemoed.
Zij heeft gezondigd als niet één,
Maar ook in rouwen staat ze alleen.
God, Die haar nood kent en uw list,
Heeft al haar zonden weggewischt,
Maar weet, dat hij die zich verstout
Op strenge deugd, zijn zonden houdt.
Toen zei Hij zacht tot haar: ga heen!
In liefde dien Uw Heer alleen!
En nog eens; (allen hoorden 't stil)
'k Vergeef u, om uw liefdes wil.
|
|