Leve Dr. Jules Persijn.
door Jan Hammenecker.
De Leuvensche Vacantieleergangen waren destijds voor de jonge Vlamingen-leeraars een aantrekkelijkheid, waaraan 't me twintig jaren nadien nog immer een genoegen blijft terug te denken.
Niet om het vele, dat ik er leerde; want dat was bitter weinig: menigmaal verliet ik een les van Hoogleeraar X. of Y. niet zonder een tikje deernis met dien hooggeleerde.
‘Moet hij daarom, zoo dacht ik dan; - want ik was zoo boos! - Hoogleeraar zijn om zulke zaag te spannen!’
Maar er was vóór en na de lessen de vreugde, dat we, Vlaamsche vrienden onder mekaâr, mochten kouten over Vlaanderen, 't hartelijk geliefde: dat was een honderdvoudige belooning voor 't geduld, dat we dikwijls - al slapend! - aan den dag hadden gelegd.
't Gevoelen, dat ik gewaar was geworden, toen ik den eersten keer Lodewijk Dosfel en Frans Van Cauwelaert hoorde spreken, was nu terug daar: een onuitsprekelijke blijdschap, omdat ik ervoer, dat er in Vlaanderen prachtige jonge Vlamingen waren, in wie Rodenbach schitterend herleefde.
Jules Persijn, nog zie 'k u staan, dààr, in die zaal van den Boerenbond, op het verhoog met in uw handen die keurige bladen van uw Kiezen, Smaken, Schrijven. Ik luisterde...
Gij waart niet gelijk Dosfel: een Tertulliaan; er was in u veel meer Ambrosiaansche mildheid, iets van den schenker der goden, Ganymedes: gouden was uw beker en uw nectar zoet.
Gij waart niet gelijk Van Cauwelaart De Redenaar; doch er was ook niet te vreezen, dat ge zoudt overhellen naar redenaars-lyriek, om een lief naampje te geven aan rethorika.
Gij waart Persijn, de Persijn, die ge nog zijt, de waterklare, kristalhelle jongeling.
Uw uitspraak was klaar en duidelijk en beschaafd naar wensch. Klinker erin was klinker en medeklinker medeklinker: gaaf en ongeschonden. Dat was toen een zeldzaamheid onder de Vlamingen: wat heden niet meer verwondert, werd toen bewonderd en terecht.