Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Het Kritisch Werk van Dr. Persijn.
| |
[pagina 277]
| |
Evenals bij de meesten van zijn geslacht was het flamingantische verontwaardiging die hem eerst de pen in de hand duwde. Men schreef 1897-98: de woelige strijdjaren voor de gelijkheidswet Coremans-De Vriendt; de Kamer van Volksvertegenwoordigers had ze geslikt, misschien wel tegen heug en meug van een groot getal der leden. Maar de vroede vaderen van den Senaat waren eraan aan 't tornen gegaan om de brave Vlamingen met een kluitje in 't riet te sturen. Nu gingen de poppen aan 't dansen: voor de eerste en waarschijnlijk de eenige maal waren alle veeten vergeten en lag alle partijschap stil. Alle hens aan dek! Ook de jonge maats sprongen bij om het lekke schip te kalfateren en tóch binnen te loodsen. De student Persijn deed dapper mee: in het Gentsche maandschrift De Vlaamsche Strijd van zijn vriend apotheker Egidius De Backer weerde hij zich dat het een aard had. Dan kwamen de studiejaren te Rome en te Leuven, tijd van stille overweging en onverdroten arbeid, met het zonneken erover van zijn vriendschappelijk verkeer met ‘onzen’ Vliebergh en met Scharpé en De Cock. Zijn eerste dichterlijk optreden in Met Tijd en Vlijt, we zagen het reeds, draaide op een fiasco uit; voortaan kwam hij voor den dag met letterkundige kritiek: over Schaepman's Menschen en Boeken, over Electra van Perez Galdos, over Siddartha van Minnaert. Zijn verdere tijd kroop vooral in allerlei lektuur en in het voorbereiden van zijn dissertatie over Het Nederlandsch Tooneel te Antwerpen na 1830,Ga naar voetnoot(1) een flinke brok, werk met veel onuitgegeven materiaal, maar nog tamelijk dor en nuchter, zooals het schijnt te passen voor een doctoraal proefschrift.
* * *
Weldra zou zijn boek over Dr. Schaepman hem heelemaal in beslag nemen. Hoe hij er toe kwam nu juist Schaepman uit te kiezen en daaraan het beste van de tien à twaalf volgende jaren op te offeren? Niet zelden wordt het hem hier euvel opgenomen dat hij dat karweitje niet aan een Noord-Nederlander heeft overgelaten en alzoo zijn kostelijken tijd ‘verbeuzeld’ heeft aan iemand die aan onzen letterkundigen hemel geen ster is van eerste of tweede grootte. ‘Waarom nu juist over | |
[pagina 278]
| |
Schaepman?’ klaagde onlangs nog schampertjes Dr. Godelaine in een recensie over Gedenkdagen.Ga naar voetnoot(2) Eerst moeten we weten dat er te Wachtebeke, in het uithoekje van ‘dat Soete Waeslant’ dat paalt aan de Hollandsche grens, een familie leefde waarin de Schaepman-kultus jaren lang wierook brandde en de loftrompet stak voor zijn held. Persijn had een oom wonen in Zeeuwsch Vlaanderen, die waarlijk dweepte met den katholieken voorman en zijn bewondering had overgeplant in den huiskring van Vader Leo Persijn. Deze was er geen beetje fier over dat hij na een meeting te Terneuzen aan den Doctor werd voorgesteld en het zoo ver had gebracht dat hij zich met hem mocht meten... niet in welsprekendheid, maar in gestalte. Vader Persijn was immers meer dan 1,90 m. lang en hij had gewed dat hij den Tukkerischen kolos wel zou kloppen... Is het dan te verwonderen dat de broekvent opwies in stijgende vereering voor den Emancipator? Hij móest hem zien en hooren. Met het Taal- en Letterkundig Kongres te Antwerpen in 1896 scheen de kans klaar: daar zou Schaepman in hoogsteigen persoon verschijnen en het woord voeren. Zoo hadden ten minste de katholieke bazen er over beslist om, evenals in 1873, de blauwe tint van de vergadering door het optreden van den genialen zwartrok wat te neutraliseeren. Maar geen haar scheelde het of het mooie plan viel in duigen. Schaepman moest van Londen komen en twee dagen later een spreekbeurt waarnemen op den Duitschen Katholiekendag te Dortmund. Gelukkig wist Frédéric Belpaire het nog klaar te spinnen om hem te Vlissingen af te halen en hem tijdig te Antwerpen te doen binnenvallen midden in een redevoering van Frans Van Cuyck. Onmiddellijk werd de vergadering geschorst, de Doctor besteeg het gestoelte en met zijn Vondelrede behaalde hij een overweldigenden triomf. Eventjes geluisterd naar het geestdriftig dankwoord van Max Rooses, en dan voort naar Duitschland! Nu had de jonge Persijn een klets weg van den reus zelf. Toen hij te Rome in 't Belgisch College aanlandde, vond hij daar in de bibliotheek een volledige verzameling van De Wachter. Die moest en vloog er door, deel na deel, al kwam het niet altijd ten goede aan zijn regelmatige studies. Dat ook te Leuven zijn belangstelling niet geslonken was blijkt uit den geestdriftigen toon van zijn uitvoerige bespreking van Menschen en Boeken. | |
[pagina 279]
| |
Toen Schaepman in Januari 1903 te Rome overleed, zetten de Belpaire's en andere Vlaamsche vrienden den pas afgestudeerden doctor in de Germaansche Philologie aan om zich voor een breed-opgevatte biografie van den Nederlandschen Emancipator te spannen, des te meer daar hij daarover reeds heel wat materiaal bezat. Ook uit het Noorden kwamen welwillende wenken en aanmoedigingen. In Gods naam dan! Zoo verschenen reeds in 1903 de eerste hoofdstukken over Schaepman's jeugd- en jongelingsjaren tot zijn priesterwijding in 1867. De volgende jaren was het een voortdurend reizen en rotsen voor het opsporen der bronnen. Wat een ongeluk dat de Doctor op zijn sterfbed aan zijn neef Dr. A. Schaepman, den President van 't Seminarie te Rijsenburg, het uitdrukkelijk bevel had gegeven al de aan hem gerichte correspondentie - twee groote kisten vol, die berustten op het Seminarie - te doen verbranden. Maar zooveel brieven ontvangen veronderstelt er bijna evenveel geschreven. Daarom aan 't snuffelen en aan 't speuren, met onvermoeibaar geduld, naar de persoonlijke brieven van den Meester, naar handschriften en papieren, naar krantenknipsels en karikaturen: een echte jacht op Schaepmanniana. Al de steden en dorpen van Holland ketst hij af, bij vrienden en vereerders en zelfs bij vijanden, en bijna overal ondervindt hij veel tegemoetkoming; zelfs de stugsten, die aanvankelijk niets willen lossen, geraken op den duur op dreef. Zijn jonge vrouw neemt hij mee als kopiiste, zoolang de last van het immer vergrootend huishouden het lijden kan. Regelmatig verschijnen de hoofdstukken in De Warande of als feuilleton in Het Centrum. In 1912 kwam het eerste deel van de pers (Maart 1844-Juli 1870), een lijvig boek van 544 blz.; in 1916 het tweede (Juli 1870-1880), een dito van 740 blz.Ga naar voetnoot(1) Van het derde deel verscheen pas het eerste stuk ter gelegenheid van de onthulling van het monument te Tubbergen: 196 blz. voor één jaar (1880-81). Het overige van het materiaal ligt zoo goed als klaar in tallooze omslagen in het groote rek onder het venster van zijn studiekamer: nog enkele maanden flink werk om alles terdege te schiften en te ordenen... en wat inschikkelijkheid vanwege uitgever en publiek, en Nederland zal een biografie bezitten sterk en stevig gebouwd als de man waarover het gaat. Intusschentijd gaf Persijn ook een bloemlezing uit Schaepman's gedichten in de reeks Nederlandsche Schrijvers voor het Middelbaar Onderwijs nrs. 18-21 met een uitstekende inleiding van een goeie twintig | |
[pagina 280]
| |
bladzijden.Ga naar voetnoot(1) Wie in beknopten vorm zijn oordeel wil vernemen over Schaepman's persoonlijkheid, vindt daar zijn gading. Voor het Geert-Groote-Genootschap schreef hij een bondige levensschets.Ga naar voetnoot(2)
* * *
Waar sommigen zich afvragen waarom dan Persijn Schaepman heeft uitverkoren, vergeten ze al te licht dat hij naast zijn wel is waar betwistbaar, maar al te vaak onderschat dichterschap ook den redenaar wil huldigen, den man van het stalen gesproken woord, en die is toch van allereerste gehalte, en bovendien en vooral, den publicist en den journalist, den geschiedschrijver en den wijsgeer, den socioloog en den staatsman, allemaal verschillende facetten van een man zooals er elke eeuw maar weinigen worden geboren. Voor hem is Schaepman de massiefst, veelzijdige Nederlander, door het Katholicisme ooit gekweekt; zelfs als dichter blijkt hij hem geen tweede-rangs-figuur. Toen ik in 't begin van dit opstel schreef dat Persijn geen scheppend werk heeft geleverd was ik er me wel van bewust dat die uitdrukking niet heelemaal klopte. Of zijn er niet heel wat meer en steviger hoedanigheden noodig om in het kader van één menschenleven een halve eeuw Nederlandsche geschiedenis en West-Europeesche politiek samen te persen dan om een landelijk romannetje te bouwen? Moet men geen dieper psychologisch inzicht bezitten om zoo'n gecompliceerd zieleleven te doorpeilen en daarom een heele wereld van de verscheidenste grootheden te doen zweven dan om de slappe aandoeningskens of de brutale hartstochten van een handvol zielige menschjes te ontleden? Bekijk even wat we al krijgen in de reeds gepubliceerde deelen. Eerst, een heele brok uit het leven van den held zelf: zijn jeugd in den Twentschen Achterhoek, zijn studiejaren bij de Jezuïeten te Kuilenburg en in het Seminarie te Rijsenburg, zijn eerste maanden zielezorg te Utrecht bij Van Heukelum, zijn tweejarig verblijf te Rome met het heele verloop van het Vatikaansch Concilie, zijn professoraat in de Kerkgeschiedenis in het Groot Seminarie, zijn letterkundigen arbeid, zijn gedichten, zijn artikelen en bijdragen in De Tijd en in De Wachter, eindelijk zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer en zijn politieke | |
[pagina 281]
| |
bedrijvigheid in de eerste twaalf maanden. En door dat uiterlijk stramien schieten de draden die het innerlijk leven van dien prachtmensch borduren: zijn kinderlijke vroomheid verborgen onder een ruwe schors van onbeholpenheid en linkschheid, zijn hartelijke liefde voor zijn moedertje, zijn joviale vriendschap, zijn offervaardigheid voor Paus en land, gekristalliseerd in zijn slagwoord: Credo, Pugno. Op dat zieleleven staat zijn dichterschap gegrondvest, echt en doorvoeld, met zijn hoedanigheden maar al te dikwijls over het hoofd gezien, met zijn gebreken, waarvoor Persijn voorzeker geen ooglappen draagt, met zijn eigen karakter dat door zijn biograaf naar aanleiding van De Paus raak wordt getypeerd: ‘Zoo staat deze Seminarist eenig in de Nederlandsche dichtkunst van toen, met zijn kracht. Eenig ook staat hij met zijn inspiratie, eenig met zijn hartstocht. Bij hem is 't kerkelijk gevoel ontwikkeld tot een macht en een diepte, zeer zelden door andere menschengevoelens bereikt, en met die ‘fine frenzy’ gelijk Macaulay het heeten zou, drijft deze dichter over de geschiedenis der menschheid en zingt hij zijn ‘Légende des Siècles’. En dat zal altijd zijn inspiratie, zijn hartstocht blijven; - niet de natuur, niet zijn eigen stemmingen en stemmingjes, afhankelijk van het oogenblik, - maar de historie der menschen, overstraald door de idealen van zijn Kerk.Ga naar voetnoot(1) Daarnaast en daarom wordt Katholiek Nederland bewust van zijn macht en van zijn plicht en ontwikkelt hun organisatie in een snel tempo: na de eerste kultureele pogingen van Dr. Cramer, Mgr. Broere en den grooten Thijm, komt het herstel van de hierarchie met de onverkwikkelijke April-beweging; verder zijn we getuigen van het schommelen en schipperen van politieke personen en politieke partijen met den geleidelijken groei van de antirevolutionnairen en van de Roomschen en de voorbereiding tot het Monsterverbond. Middelerwijl verspringt de handeling naar een verder plan en zien we daar de bedrijven afspelen van het grootsche wereldschouwspel omstreeks de jaren 70: het Vatikaansch Concilie met zijn strijd om het geloofspunt der onfeilbaarheid en de jammerlijke scheuring van de oud-katholieken; het ontstaan van de Italia Una door roof en geweld en lafhartige meeplichtigheid; den Fransch-Duitschen oorlog met de geboorte van het Duitsche Keizerrijk en den val van het Fransche; den Kulturkampf; de opkomst van het socialisme en van de kristen- | |
[pagina 282]
| |
sociale beweging; een hernieuwing in de beeldende kunsten met Reichensperger en de gothiek, Van Heukelum en Sint-Bernulphusgilde, Baron Béthune en Sint-Lukasschool. En als acteurs van dat schouwtooneel der wereld, beurtelings eventjes geschetst of tot de voeten uit geteekend: Nederlands Katholieke herders als Mgr. Zwijsen, die zooeven met een eenstemmige dankbaarheid door het nageslacht werd herdacht, en Aartsbisschop Schaepman; publicisten en organisators als le Sage ten Broek, Dr. Cramer, Mgr. Smits; denkers en geleerden als Mgr. Broere, Dr. Nuyens, S. Lipman; letterkundigen en kunstenaars als Thijm en Royer, Van Heukelum en Cuypers, P. Koets en P. van Meurs. - Onder de niet-Roomschen als vrienden of tegenstrevers, Potgieter en Mevrouw Toussaint, Groen van Prinsterer en Thorbecke. - In Frankrijk, de Montalembert en Veuillot, Lacordaire en Mgr. Dupanloup, Thiers en Gambetta, Victor Hugo en de Musset, Mac Mahon en Rochefort, Napoleon en prins Louis; in Duitschland, Ketteler en Lasalle, Bismarck en Mallinckrodt, Görres en Strauss; in Engeland, Manning en Disraëli. Een reuzengalerij - een reuzenkerkhof, fluistert een booze tong me in 't oor, - een Pantheon van Europeesche grootheden, door Schaepman zelf naar het leven geboetseerd en uitgebeeld, en daar te midden in, de reuzenfiguur van Schaepman, medegetuige van en medestrijder in de omwenteling die onze oude wereld op godsdienstig, staatkundig en ekonomisch gebied heeft doorgeworsteld. Met veel belangstelling en sympathie werd dat monument in Nederland begroet en geprezen om de uitgebreidheid en zekerheid van de informatie, de ruimte en diepte van geschiedkundig en psychologisch inzicht, de verdraagzaamheid en onpartijdigheid in het beoordeelen van toestanden en personen, de warme geestdrift en hero-worship getemperd door degelijke zakelijkheid en wetenschappelijke kritiek. ‘Het werk geeft niet enkel een stuk leven van een enkeling, maar ook een brok lands- en volkeren-historie’ (V. Cleerdin).
* * *
Wat Persijn voor het Noorden met zijn Schaepman in 't groot wil leveren, deed hij voor 't Zuiden in 't klein met de drie deeltjes van zijn August Snieders.Ga naar voetnoot(1) Nog een misprezene die door het ondankbaar nageslacht | |
[pagina 283]
| |
werd verloochend en nu door Persijn in eer hersteld! Zou het vermetel zijn te veronderstellen dat dezelfde hoedanigheden die hem bij den Hollandschen voorman hebben bekoord, hier weer den doorslag hebben gegeven? Dezelfde koortsige werkkracht, dezelfde verknochtheid aan geloof en taal, dezelfde Credo-Pugno-strijdhaftigheid, dezelfde invloed in de politieke en godsdienstige geschiedenis van zijn land: een rijke stof in de geoefende hand van een menschenkenner. Het eerste deel: 1825-1850 gaat van Snieders' geboorte tot het verschijnen van zijn eersten roman Burgerdeugd. Als inleiding een monumentale portiek: Bladel en zijn roemrijke geschiedenis, het Sniedersgeslacht en -huis, de geboorte van August, zijn opvoeding en schooljaren, zijn eerste letterkundige proeven en zijn eerste stap in 't leven als letterzetter te 's Hertogenbosch. Dan leidt schrijver zijn held binnen in de bloedvreemde stad, waarvan hij nochtans weldra de groote leidende kracht en een der voornaamste vertegenwoordigers zal worden. In 1844 negentienjarige door bemiddeling van zijn oudsten broer Renier, den Turnhoutschen dokter, als zetter op het pas gestichte Handelsblad, waar hij zijn bescheiden arbeid begint onder de redaktie van Lodewijk Vleeschouwer. Maar niet lange maanden duurt het of de kleine uit Bladel krijgt zijn plaatsje bij op het bureau, en met Nieuwjaar 1849 wordt hij hoofdredakteur van het steeds groeiende dagblad. - En dan, wat een heerlijkromantisch tijdperk, die jaren 1845 en volgende! wat een geroezemoes van sturm-und-drang bij het klapperen van pot en pint in de urenlange drinkgelagen in het Zwart Peerdeken op de Paddengracht. ‘'t Was er zoo stemmig en gezellig als in 't ideaalste Parijsche Cenacle. Van ‘Peer of van “Moer” kregen ze hun glas bier en hun pijp. Den Door improviseerde, Conscience declameerde, De Laet debatteerde, Vleeschouwer persifleerde, Van Kerckhoven jeremieerde, Rosseels solemniseerde en allen profiteerden hun Gersten of hun Leuvensch... En onze Bladelsche bleu, tureluursch van al dat Vlaamsch rumoer, zweeg en keek, en zat daar gebiologeerd door den meester, Hendrik Conscience, den schepper van alree negen romans.’ In die opbruisende wereld van edelmoedige en onbezonnen dweepers wist de Hollandsche jongen weldra zijn plaats te veroveren naast de grootheden van dien tijd. Waarom moest, helaas! het kleinzielig gekonkel van kortzichtige vitters die heerlijke beweging de politieke baan opjagen? Snieders wist er zich nochtans min of meer buiten te houden. | |
[pagina 284]
| |
1850-1870: twintig jaar rusteloos werken en onverpoosd zwoegen, in Handelsblad en Belgische Illustratie, in meetingzalen en op kongressen, tegen politieke vijanden en hatelijke stokebranden, voor volksgezinde kandidaten en Vlaamsche kunstenaars. Altijd op de eerste plaats, waar er klappen te geven en ook te krijgen vielen, altijd even waardig en deftig, maar tevens even kranig en beslist! Leest dit, jongere Vlaamschgezinden, en klopt rouwmoedig op uw borst, omdat ge niet in grooten getale zijt toegestroomd op de jubelfeesten van den radikaalsten onder de durvers en doordrijvers. Ten andere, boeiend en aktueel, zelfs nuttig en leerrijk blijft die geschiedenis nog in de hoogste mate... Midden in dat politiek gestook en in die drukte van alle oogenblikken groeit Snieders op tot een volksschrijver en een kunstenaar die Conscience naar de kroon steekt. Novellen en romans heeft hij maar uit zijn mouw te schudden: De Dorpspastoor, Het Bloemengraf, De Gasthuisnon, De Wolfjager, Sneeuwvlokske, Het Jan Klaassenspel, Het Zusterken der Armen, Op den Toren, enz. 1870-1904. Daarin nog volle dertig jaar hard labeur op de redaktie-kruk van Het Handelsblad. ‘Wat een leven! Wie had gewerkt en gezwoegd als hij? Een bezetenheid van arbeidslust, die toegepast op het stoffelijke, hem millioenen had kunnen bezorgen; en waarmee hij goedheil! een reuzenkapitaal had veroverd, waarop tienduizenden hadden geteerd en in de toekomst nog tienduizenden zouden teren... Hij was de geestelijke bouwheer van een grootstad en van een wereldhaven geweest. Die stad had hij de krant geschonken die haar mondde; het Vlaamsche volk en den Vlaamschen handel had hij schier zestig jaar, dag in dag uit, gevoed met het merg van zijn geest en gemoed.’ Het proza, waar hij zijn blad mee oppropte, woog even zwaar als dat van Verspeyen en de Haulleville; zoo groeide Het Handelsblad weldra tot het beste blad van België, en meteen klom het gezag en de invloed van zijn hoofdredakteur. ‘Koningen had hij het hunne gezegd; bisschoppen had hij hun zalige les gelezen; ministers en gouverneurs, senatoren en kamerleden had hij in en uit het zadel gelicht. En moeder! uw jongste wildzang... was toch de grootste kielhaler van de Belgische “geuzen” geworden! Maar was ditmaal wel alles in den haak? Kon hij de keeren tellen dat hij den knuppel had gegooid, puur uit plezier om de kippen uiteen te zien stuiven? Kom, dat was de ontspanning geweest, midden in de inspanning!... De kunstenaar had wel eens gezottebold onder 't polemisch bedrijf: de tol aan 't Bohemerschap bij dezen “homme | |
[pagina 285]
| |
géométrique” van den plicht!...’ - Naast die slafelijke bezigheid, zijn letterkundige arbeid, de dwaaltochten van zijn geest door het rijk der verbeelding, de zaligheid van de kunst elken avond en elken Zondag. In dit tijdperk gat hij het gaafste en rijkste dat hij ooit heeft geschapen: het heerlijk trio zedenromans: Alleen op de Wereld, Zoo werd hij rijk, De Nachtraven; een paar sterkgebouwde geschiedkundige verhalen: Antwerpen in Brand, Onze Boeren; twee bundels novellen en schetsen, van het allerbeste dat uit zijn pen is gevloeid: Fata Morgana, Dit sijn Snideriên; zijn weldoordachte redevoeringen en voordrachten voor Davidsfonds, Mechelschen Katholiekendag, Vlaamsche Academie; een nalatenschap zoo rijk en verscheiden dat het een kostbaar erfenis blijft voor het Vlaamsche volk. En daarboven, als een stralende lichtkrans, het volle, schoone, evenwichtige leven van den overtuigden flamingant, van den konsekwenten katholiek, man uit één stuk, nauwgezet en voorbeeldig in zijn ganschen handel en wandel. Met deze drie deelen heeft Persijn een waardig gedenkteeken opgebouwd voor onzen grooten, maar al te ras vergeten Snieders. Even als bij den Hollandschen Emancipator heeft hij het niet gelaten bij zijn zuiver-letterkundige bedrijvigheid: deze vult immers slechts een klein deel van het ruime kader van zijn leven. Daarom heeft hij hem bij voorkeur uitgebeeld als leider van zijn volk, als strijder voor het goede recht; en nevens hem, raak, soms met één trek, al wie in de Vlaamsche Beweging, in de Belgische politiek, in de Europeesche beschaving zelfs, over die heele spanne tijds op den voorgrond is getreden. Een derde monument is Persyn aan 't voorbereiden ter nagedachtenis van zijn vriend Professor Emiel Vliebergh zaliger, den stoeren werker en verduldigen lijder, den onderdeken van den Boerenbond en den algemeenen voorzitter van het Davidsfonds. Moge het zoo gauw mogelijk klaar komen: de 40.000 leden van het Davidsfonds zien er ongeduldig naar uit.
* * *
Op zuiver letterkundig gebied vermeld ik eerst twee werken van algemeenen aard, min of meer polemisch en didactisch bedoeld. Het eerste, klein van omvang maar groot door den sterk-synthetischen geest: A glance at the Soul of the Low Countries,Ga naar voetnoot(1) schreef hij onder | |
[pagina 286]
| |
den oorlog om het Engelsche volk er op te wijzen welke nauwe banden de eeuwen door, de Angelsaksische en Nederlandsche kultuur en letterkunde aan malkaar hechtten. Niet veel datums, zoo weinig namen mogelijk, vooral groote lijnen en stroomingen zeer overzichtelijk voorgesteld. Het spreekt vanzelf dat die uiteenzetting ten bate van een vreemd publiek tevens een helder licht liet vallen op de hedendaagsche taal- en kultuurtoestanden in Vlaanderen en op de historische omstandigheden die er aanleiding toe hebben gegeven. - Onmiddellijk na den wapenstilstand liet de Fransche kapitein Louis Gillet, die bij zijn verblijf op het front de Vlaamsche Beweging had ingestudeerd, een iet of wat gewijzigde vertaling van dit overzicht verschijnen: Coup d'oeil sur l'âme des Pays-Bas;Ga naar voetnoot(1) al wat uitsluitend voor de Engelsche lezers bedoeld was en wat Frankrijk eenigszins kon hinderen het hij weg. Het tweede, Asthetische Verantwoordingen,Ga naar voetnoot(2) bestaat uit vijf opstellen. De drie eerste zijn de voordrachten over Kiezen, Smaken, Schrijven, waarmee hij op de eerste Nederlandsche Vakantieleergangen te Leuven debuteerde en een uitbundigen bijval behaalde: reeds jaren dienen ze op vele onderwijsgestichten om de Rhetorika-studenten in te leiden tot het oordeelkundig genieten der literaire schoonheid. Het vierde, een Warande-Kroniek over de reeks ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ van de Hollandia-drukkerij te Baarn, biedt een welkome gelegenheid aan om kennis te maken met een tiental onder de groote denkers en scheppers van schoonheid. Het laatste, beschouwingen over de vier groote ismen van de hedendaagsche kunst: kubisme, futurisme, dadaïsme en expressionisme, wil het kluwen ontwarren van de moderne theorieën en levensbeschouwingen. Persijn blijft niet haperen bij den uitwendigen vorm, maar tracht de kern zelf te ontbolsteren. ‘Al de nieuwste ismen, hoezeer ook verschillend van elkaar, stemmen hierin overeen dat ze pogingen zijn om los te komen uit de analyse, en om te achterhalen de synthese; of, zoo ge 't wijsgeerig-technischer wilt, om weer eens, naar de geestelijke slingerwet, die nu al duizenden jaren heerscht over ons, uit het intellectualisme los te komen, en bij het voluntarisme onzen toevlucht te nemen... Ook op het letterkundig terrein heeft de oververzadiging door analyse de reikhalzing naar de synthese gekweekt. Ook hier heeft verintellectualiseering-tot-het-uiterste zich gewroken met de beste geesten weer den weg naar het hart te leeren, al zingend | |
[pagina 287]
| |
hun voluntaristische hulde, hoe uitbundiger des te liever.’ Met naturalisme en individualisme had men dan gauw afgerekend; ook het impressionisme werd van de baan gejaagd. Futurisme en kubisme sprongen te voorschijn, terwijl het Dadaïsme den uitersten stand innam. Dan kwam het expressionisme, dat ondanks sommige bokkesprongen van rare kwanten, wel blijkt te zijn een poging naar den terugkeer van het oude, goede gezond verstand in de kunst.
* * *
Al dat werk kreeg hij natuurlijk klaar na zijn ambtsbezigheden, en we hoeven nu niet te denken dat die daaronder te lijden hadden; want hij was, schijnt het, een voorbeeldig ambtenaar aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, een dito vertaler in de Kamer, en hij was is en zeker nog een model-professor. En wij, gewone menschen, zouden denken dat zijn ambt wel kon volstaan voor een normaal mensch! Maar Persijn is nu eenmaal geen normaal mensch, maar een volhouder, een wroeter die van God gezegend is met een verbazend assimilatievermogen en met de heerlijke gave van het geschreven woord. Met het opstellen begint hij niet of hij moet het ding door ernstige studie voor goed beet hebben, maar dan gaat het ook als vanzelf. Met zijn stijlschakeeringen heeft hij niet de minste moeite: veelal zijn ze onbewust en heeft hij er zelf eerst plezier in bij 't lezen van de proef. Ze worden hem als 't ware gedicteerd en hij houdt eerst op als hij om den wille van andere bezigheden van zijn schrijftafel weg moet of zich lichamelijk vermoeid begint te voelen. Soms zet hij het in één trek door. Zoo is de Dante-feestrede een onafgebroken arbeid van elf uren geweest, maar dan was hij ook zoo af dat hij dadelijk op commando van moeder de vrouw naar bed moest. Persijn werkt regelmatig. Hij is steeds een vroeg-op geweest; zijn dokumentatie houdt hij altijd heel zorgvuldig bij. Het groote werk vliegt er door in den winter en als 't slecht weer is. De zomernamiddagen trekt hij er uit, 't zij alleen, 't zij met zijn vrouw en een paar kinderen, 't zij te voet of per fiets; heel zijn streek kent hij op zijn duimpje. Zoo vond hij tijd en gelegenheid om van 1903 tot 1923 de redaktie waar te nemen van Dietsche Warande en Belfort. In mijn Warande-artikel van Januari 1926 heb ik reeds verteld hoe hij aan het tijdschrift | |
[pagina 288]
| |
geraakte, hoe in de drie eerste jaren het werk werd verdeeld tusschen hem en Vliebergh en hoe het stilaan naar zijn kant afzakte, zoodat hij in 1906 de volle vracht kreeg. Ik heb daar ook gepoogd te schetsen wat hij al voor De Warande is geweest door het aanwerven van vaste meewerkers, het zoeken naar jeugdige krachten, het uitbreiden van het tijdschrift door wetenschappelijke kronieken en bijdragen, het recenseeren van het heterogeenste werk onder eigen naam of onder verschillende schuilletters, het opstellen van Kroniek en Omroeper, het inrichten van Warande-wandelingen, het schrijven van uitgebreide artikelen. Oud en nieuw, klassiek en modern, in- en uitheemsch, Germaansch en Romaansch, proza en poëzie, realisme en neo-romantiek, roman en essay, al wat op de boekenmarkt wordt gegooid bekijkt en beschouwt hij met kritisch oog ten bate van de trouwe Warande-lezers. Van zijn tijdschrift weet hij te maken het degelijkste en best ingelichte van Vlaanderen. En daarenboven wist hij het zoo nog aan te leggen dat hij broederlijk kon meewerken aan allerlei uitgaven en bladen u t No rd en Zuid: in Jong Dietschland, bij den aanvang van dat tijdschrift, om zijn vriend Dosfel bij te springen; in Hooger Leven schreef hij o.a. zijn hartelijke hulde aan Pastor De Quidt, polemiseerde hij over Mevrouw Courtmans, en - dat mag nu toch eindelijk gezegd en gekend worden - schetste hij de zoo gegeerde en populaire Kamerportretten; in De Vlaamsche Strijd herdacht hij in een roerend In Memoriam zijn verwant en gouwgenoot Dr. Amand De Vos.; in de Jaarboeken van het Davidsfonds 1910 en 1911 leverde hij de letterkundige kronieken met uitvoerige bespreking over werk van René De Clercq, Jef De Cock, Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck e.a.; in Ons Volk Ontwaakt gaf hij de jubilé-bijdragen voor Mevrouw Courtmans, Virginie Loveling, Gentil Antheunis en de Kijkjes op de Noorweegsche Letterkunde; in de Verhandelingen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie (hij werd tot briefwisselend lid gekozen den 19 Juni 1912 en tot werkend den 19 October 1921) publiceerde hij zijn lezingen over Het Studententype in de Letterkunde, De Stichting van ons Nationaal Tooneel te Antwerpen, Dante (feestrede), Multatuli en de Vlamingen, Snideriana, August Snieders (feestrede), Zweden en de Nederlanden; in Boekengids zong hij den lof van St. Paulus van Th Van Tichelen; | |
[pagina 289]
| |
in De Standaard schreef hij pas na den oorlog 92 feuilletons, waaronder zeer lezenswaardige over Albertine Steenhoff-Smulders, Enrica von Handel-Mazzetti, Francis Thompson, enz.; aan het Tijdschrift voor Taal en Letteren van Tilburg schonk hij de primeur van August Snieders - zijn dorp, voorgeslacht, huis en jeugd - en een beoordeeling over Te Winkel's Ontwikkelingsgang 17e Eeuw; in Van Onzen Tijd drukte hij de feestrede op Vlaanderens Kunstdag te Gent; in Het Centrum van Utrecht en De Tijd van Amsterdam pende hij allerlei feuilletons neer over letterkundige en aktueele onderwerpen.
* * *
Reeds vroeger had hij enkele van die verspreide opstellen verzameld in zijn twee deelen Kritisch Kleingoed (I Vlaanderen, II Nederland)Ga naar voetnoot(1) en zijn vierden bundel Over LetterkundeGa naar voetnoot(2). Thans schijnt hij het ernstig te meenen met het opgraven van die schatten die verbrokkeld en verborgen, op vaak ongenaakbare plaatsen liggen weggedolven. Eerst het stof er wat afgeblazen, en dan ze wat opgepoetst, opgeknapt en opgefrischt. Zoo verschenen reeds twee bundels GedenkdagenGa naar voetnoot(3): de eerste met twaalf opstellen, waaronder drie van historischen aard: een bijdrage over de oude Britsche Belgen, een andere over de romantische avonturen van Judith de eerste gravin van Vlaanderen, en een merkwaardig stuk over een Engelsch jubellied van het begin der 14e eeuw over den slag der Gulden Sporen (hoe zijn deze drie onder de Gedenkdagen versukkeld?). De negen andere zijn feestschriften, drie gewijd aan Dante's eeuwfeest: over zijn persoonlijkheid en dichterschap, zijn plaats in onze Dietsche letterkunde en zijn feestviering in onze streken; dan over Jean-Jacques Rousseau, Dostojefski, Joseph de Maistre, Keats, Shelley en een scherpe beoordeeling in Vlaamsch opzicht van Emile Verhaeren. - De tweede bundel met veertien: als hoofdschotel twee uitvoerige en breed-uitgewerkte studies over de betrekkingen van Thijm en Multatuli met de Vlamingen; als voorspijs, de geestdriftige rede op Vlaanderens Kunstdag in 1911 te Gent; als bijgerechten, de gloedvolle lezingen op den Conscience-dag | |
[pagina 290]
| |
en bij de Snieders-viering, de hartelijke bijdragen voor de feestnummers van Virginie Loveling en Maria Belpaire. Maar op zijn best hooren we hem als hij zijn hart luid laat uitspreken al wat er opgehoopt ligt aan erkentelijkheid en trouwe vriendschap voor ‘onzen’ Vliebergh en voor Scharpé - dit laatste mag in alle bloemlezingen worden opgenomen als een meesterstukje van geest en humor -; of waar hij zijn gemoed uitsnikt bij het heengaan van Margriet Baers, Hugo Verriest, Lodewijk Dosfel. Wat er verder zal volgen is nog niet beslist. De 33 bundels door den Standaard-Boekhandel aangekondigd en netjes ingedeeld zijn, om het op zijn zachtst uit te drukken, een vrome wensch. Vaste plannen heeft de schrijver er nog niet over. Zooveel is zeker dat thans bijna voor den druk gereed liggen twee bundels Gedachtenissen, een eerste gewijd aan Prosper Van Langendonck, Amand De Vos en Alf. De Cock; een tweede aan Dosfel, Karel Van den Oever en O.K. De Laey. Zijn nog in min of meer onmiddellijke voorbereiding een paar nummers uit een reeks, die zal loopen over de kultuurbetrekkingen tusschen de verschillende landen van Noord- en West-Europa en onze Nederlandsche gouwen. Zoo krijgen we eerlang Zweden-Vlaanderen, Denemarken-Vlaanderen, de twee eerste vriendschappelijke matchen op kultureel gebied. Verheugend mag het ook heeten dat door de zorg van een groep college-leeraars van het Aartsbisdom een bloemlezing zal verschijnen uit zijn verhalend en beschrijvend proza ten gebruike van de hoogere klassen van het Middelbaar Onderwijs: een tiental stukken en lange uittreksels, waaronder een Dante-verhaal, de ‘St. Paulus van Van Tichelen’, bcokken uit ‘Schaepman’ en ‘Snieders’, de rede op den Kunstdag te Gent, de in Memoriams van M. Baers en H. Verriest, enz. Heel waarschijnlijk volgt een tweede keuze uit het bespiegelend en beschouwend proza ten behoeve van meer ontwikkelde studenten.
* * *
Zoo mag thans Dr. Jules Persijn bij zijn vijftigsten verjaardag begroet worden als de vertegenwoordiger van de katholieke kritiek in Vlaanderen, wiens stem ook in Noord-Nederland een goeden klank geeft. Over zijn verbazende belezenheid en veelzijdige belangstelling, | |
[pagina 291]
| |
zijn kloek en nuchter gezond oordeel en scherpgeoefenden kritischen zin, zijn ruime verdraagzaamheid en wetenschappelijke vertrouwbaarheid, zijn fijne menschenkennis en wonderlijk assimilatievermogen, zijn vurige liefde voor de schoonheid en diepe, haast schroomvolle vereering voor de kunst, zijn vrienden en andersdenkenden het roerend eens. Ook voor de uiterlijke voorstelling van zijn werken hebben allen niets dan lof over: zijn omvangrijke biografieën en studies staan sterk en stevig gebouwd en evenwichtig ingedeeld; zijn evocaties van het verleden zijn levendig en pakkend, hier en daar een tikje romantisch gekleurd; zijn uitbeelding van de personages is raak en af; de toon is gewoonlijk gemoedelijk en familiair, maar waar het pas geeft, plechtig en statig, pathetisch en doorvoeld, bijtend en sarcastisch; over heel het werk liggen geest en humor met volle grepen gepoeierd; de stijl is los en zwierig, afgewisseld en verscheiden; de taal is pittig, springlevend, volksch en speelsch, zuiver en rijk, genietbaar in Noord en Zuid. Wat sommigen eenigszins schijnt te hinderen of ten minste Persijn's gezag in hun oogen verzwakt is de volmondig uitgesproken katholiciteit van zijn kritiek. In De Nieuwe Rotterdammer beweert Karel Van de Woestijne dat onze katholieke kritikus niet kan vergeleken worden met den vrijzinnigen Vermeylen; al zijn beiden misschien even knap en geleerd, even gevat en oprecht, bij Persyn staat zijn geloof hem in den weg om even onbevangen te oordeelen. Alsof een vergelijking opging tusschen de wetenschappelijke kritiek van Persyn en de intuitieve van Vermeylen: sinds zijn ‘Jan Van der Noot’ heeft deze immers niet meer aan wetenschappelijke letterkundige kritiek gedaan. - Volgens A. Cornette blijft Persijn ‘de oud-leerling van 't college’, die vooral in zijn Aesthetische Verantwoordingen’ te zeer gebonden is door de canons hem door zijn vroegere leeraars aangeleerd.’Ga naar voetnoot(1) Nu, dit steekt Persijn nergens onder stoelen of banken: dat literatuur voor hem meer beteekent dan ijdele woordkunst en bevallig spel van klank en rythme, dan koketteeren met aandoeningjes en stemmingjes of spelevaren op den stroom der fantasie. Waardeeren kan en doet hij dat soms wel en met lof er over schrijven eveneens: we hoeven niet ver te zoeken in zijn kronieken om in te zien dat zijn oordeel geen ooglappen draagt van bekrompenheid of eenzijdigheid. Maar boven die kleine kunst stelt hij er een andere, die levensvreugde brengt in den reinsten en hoogsten zin, die een uitstraling is van de opperste schoonheid en een meedeelen | |
[pagina 292]
| |
van de opperste waarheid; voor hem geldt als onomstootbaar het woord van E. Hello: ‘l'art est le souvenir de la présence universelle de Dieu’ Daarom looft hij dichters ‘die meenen dat de keurstof van dit hun aardsche leven, hun kunst, dus ook een doel mag hebben buiten zichzelf’. Zoo staat ze midden in 't leven, in 't echte. ‘Deze kunst grijpt in 't leven, en den hoogsten zin er van krijgt ze beet’. Dat daarmee alle godsdienstige poëzie niet gezalfd wordt tot duurzame literatuur geeft hij grif toe: het meeste deel zelfs rangschikt hij onder de dingen, ‘die, hoe heilig ook bedoeld, tot niets anders dienen dan tot het versterken der meening dat een bepaalde soort godsvrucht, die aan kunst wil meedoen, er onzeggelijk idioot uitziet.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Vriend Persijn, thans leeft gij vooral op uw studeerkamer te Broechem. Ondanks de langdurende convalescentie na de zware ziekte die U verleden jaar in de lente heeft neergesmakt, blijkt uw werkkracht gelukkig weinig of niet verminderd. Uit noodzakelijkheid des gebods schijnt uw werkgebied wel eenigermate beperkt: op vergaderingen en kongressen verschijnt gij zelden of nooit, lezingen en voordrachten zegt gij stelselmatig af, reizen doet gij nog enkel voor het vervullen van uw ambt. Maar uw pen blijft even scherp en fijn als voorheen en met de boeken die regelmatig van de pers komen bereikt gij de besten uit ons lezend publiek. Om al de geestelijke weldaden waarmee gij ons volk hebt begenadigd, om de schatten van eigen of vreemde schoonheid die gij ons hebt geopenbaard, herhalen we bij uw vijftigste verjaarfeest de dankhulde die gij op Vlaanderens Kunstdag aan de scheppende letterkundigen hebt gebracht: ‘Ook U is het Vlaamsche volk dankbaar. Dankbaar, omdat gij het beurt op uw sterke armen uit de vale valleien van verdrukking naar de hoogvlakten van uw horizonten, schitterend allerwege van licht. Dankbaar, omdat gij hem geeft de hooge les van wilskrachtigen arbeid; omdat gij hem leert dat het uur gekomen is om elk op zijn gebied alles te doen wat maar doenbaar is. | |
[pagina 293]
| |
Dankbaar omdat gij zulke heerlijke Zondagen schept in zijn weekdaagsche leven van veel inspanning, veel zweet en last. Dankbaar, omdat gij zijn ziel, bezwaard door al de beslommeringen en bekommeringen van den dag, opheft naar hooger vlucht, naar idealen levensinhoud, naar 't volkomen bewustzijn van zijn rechten. Dankbaar vooral, omdat gij redt de taal van uw volk’.Ga naar voetnoot(1) Leuven. |
|