| |
| |
| |
Soo 't was in den beghinne...
door Al. Walgrave Pr.
Weet ge 't al? Jul. Persijn is... 50 jaar geworden! En wij gaan dat bekend maken door heel de Warande van Dietschland, met gelui van al de klokken van ons Belfort: Jul-Per-sijn! vijf-tig-jaar! Bim-bam-bom!
- Zoo! Vijftig jaar! Ik hoop dat het geen zeer deed, en dat hij nog veel tientallen bij mag krijgen.
- Ja, maar gij moet ook een van die klokken zijn in 't Belfort der Warande, immers, gij weet... en gij kunt... kortom, gij moet.
- Een klok ben ik niet, ten hoogste een klokske, een half vergeten klokske in een ver parochietorentje, een klokske dat, is 't niet gebarsten, toch een verdoofd galmken geeft, niets modern, altijd in maat: tam-tam-tam! ling-ling-ling!
- Kleine klokskens luiden ook; belletjes rinkelen ook!
- O, jawel! Belieft het u? Vooruit dan: Tam-tam-tam! Vijftig-jaar! Jul-Per-sijn! Ling-ling-ling!
* * *
Dat is aardig! - Merkt wel, ik spreek Vlaamsch, geen Hollandsch. Als ik zeg; dat is aardig, dan meen ik niet: dat is lief, of mooi; ik bedoel: dat is vreemd,... ‘curieus!’
Dat is aardig! Jul Persijn is dus 50 jaar, ik zelf ben er 52, weldra; en toch, iedermaal dat wij malkaar tegenkomen, te Gent of elders, dan voel ik 27 jaar achteruit. Persijn, ‘anno aetatis suae 50 o mag er wat ouder uitzien, wat rimpels in zijn voorhoofd hebben; hij mag paterfamilias zijn van - hoeveel i's 't weer? - 10, 11, 12 kinderen, 't is al gelijk, wanneer hij zegt: ‘Aloïsius!’ dan hoor ik dat niet te Gent daar, of elders, ik hoor dat... te Leuven. 't Gezicht, en de stem, en het heele wezen van Persijn is voor mij nog altijd saamgegroeid met Leuvensche omgeving, menschen en plaatsen, zoodat hij voor mij blijft: Persijn anno aetatis suae 22o.
| |
| |
En dat was een blond-rosse boerenjongen alzoo, met een bruin pak aan (gewoonlijk was 't bruin, behalve bij heel plechtige omstandigheden) en, 's winters, een donkerblauwe kappe, een ‘caban’, daarover; en een hoed daarop, o, een goede hoed was 't, een groote bolhoed, die den student waarlijk be-hoed-de.
Ja, ziet ge wel, zóó kwam hij dan binnen op mijn kamer, ‘in 't Geestje’ (zijnde het H. Geestcollege; Collegium Theologorum, sub tutale Spiritus Sancti fundatum) en dan zei hij, gewoonlijk toch: ‘Dag, Aloïsius; zeg, ik kom u weer eens lastig vallen voor ‘Tijd en Vlijt’; gij hebt daar wel iets liggen, zeker, om af te lezen? Et reliqua.
‘Met Tijd en Vlijt’ was toen in schoonen bloei, onder 't onvergetelijke voorzitterschap van den prachtigen Alberdingk-Thijm, dien schoonen grijsaard, met zijn zuiver-jonge oogen, onder hooggewelfd kaal voorhoofd, en lange witte lokken om den hals. Hoe vereerden wij hem, in 't genootschap! Het mocht winter zijn, donker en koud, regen of sneeuw, zoodat veel jonge gemakzuchtige kerels het te slecht vonden om een paar straten ver te loopen, Thijm was dààr, uit het verre Vlierbeek, en hij kwam binnen in die kleine vergaderzaal, vol rook van pijpen en sigaren, waar hij telkens en welgemeend, op handgeklap werd onthaald. Hij kwam de jonge Vlamingen ‘leiden’; niet alleen vóórzitten, neen, leiden. Wat onbeholpen, onbekookten, onbesnoeiden jongenspraat wij er ook uitsloegen, hij vond er een kern in, en een aanleiding om aan te moedigen en verder te doen zien: ‘De Heeren zullen ook wel weten’ begon hij dan, (wij wisten er meestal niets van, natuurlijk!) en, uitgaande van niets of weinig, schiep hij orde en licht in ons. Goede Thijm, God loone 't u!
Daar waren leden, onder meer anderen: Vliebergh, Omaar De Laey; Jul. Persijn; Lod. Dosfel; Frans Van Cauwelaert; Reim. Speleers; Jos. De Cock; Caes. Gezelle; Lod. De Wolf; Paul Allossery; Jos. Muls; L. Van Puyvelde; Aug. Borms; Jaak Smets; - en 'k vergeet er zooveel! - toen allen één en vereenigd in jongen ijver, om het Vlaamsch, hun lieve taal, te beoefenen en te doen glanzen in de wereld van wetenschap en kunst. Komt het, ten slotte, dààr niet meest op aan?...
Ik had het geluk, toen te leven, dààr te leven en te streven, met al die jonge mannen, en dààr leerde ik Jul. Persijn kennen: ‘Het Boerke van Wachtebeke’ zeiden ze soms, maar wat kon het hem, wat kon het ons, zijn vrienden, schelen? Hij woonde in den ‘Juste’ (Collegium Justi-Lipsii) in een van die cel-achtige, naakte kamerkens, later zoo
| |
| |
geestig door Jef De Cock beschreven. Daar was volstrekt niets te zien dan het allernoodigste, en... boeken. Die had hij meer dan uitgelezen, maar hoevele andere waren al door zijn handen, oogen en hersens gegaan! Weldra wierden wij 't gewaar, al sprekend over onze lezingen en bewonderde schrijvers: Persijn kent ze, en honderd andere daarbij. ‘Hij is een wandelende bibliotheek’ zeiden wij ondereen, en dat was, van toen af, de waarheid, al sprak de spreuk nog maar over een jongen van t'halven de 20. Zijn vorig studentenleven ken ik niet, maar ik weet, zonder het te weten, dat hij te Lokeren, en te Eecloo, en te Rome een boekenverslinder moet geweest zijn.
Ja, maar geen ‘boekenworm’. Hij las om te bewonderen, om schoonheid te genieten, met den kop niet alleen, met zijn heele menschenwezen, en hij leefde erin, daarvan te spreken. Ik zie nog voor mij zijn aangezicht, terwijl hij opging in een van zijn geliefkoosde schrijvers. Dan lag er over hem een glans van bezieling, die zijn oogen deed stralen, zijn wangen deed gloeien, zijn anders wat scherpe en kortafgebeten taal verzachtte of deed zingen. En toen ik dat de eerste maal bijwoonde, na kennismaking met den uiterlijken man en zijn dagelijksch neerstig studeerleven, was ik verbaasd: ‘Kijk, kijk, wat een ziel!’
Onder de ‘zielen’ zijn er die scheppen; andere die 't geschapene bewonderen, en zwijgen; nog andere die hun bewondering niet voor hen alleen kunnen houden, maar ze meedeelen, en verdedigen, met goe redenen van 't verstand, en nog betere van de liefde. (Le coeur a des raisons que la raison ne comprend pas). Deze zijn de geboren kunstkeurders, die niet spreken om te vitten, maar om in naam van de gemeenschap, de schoonheid die ze uit de kunst van anderen opvingen, te weerstralen, te doen weergalmen, en keuriger te doen kennen.
Zij zijn meestal, reeds vroeg, tot scheppend werk zelf ongeschikt. Ook weer iets ‘aardigs’. Zij zijn gelijk die pastors, die in gezelschap geestig kunnen klappen en vertellen, en alle predikanten nadoen, van op hun stoel aan tafel, maar die op hun preekstoel geen ‘drie kunnen tellen’. 't Is alsof 't gevoel van hun oordeelveerdigheid ze schuw maakte van zelf geoordeeld te worden.
Persijn begon in ‘Met Tijd en Vlijt’ met de lezing van een gedicht op een Pastorinhaling. Knap was 't, en op zijn versvoeten stond het, en vol waar gevoel was het ook... Maar de keurder van dezen toekomenden keurder was de stille, gezapige Vliebergh, en die zei ‘dat het een schoon gedicht was, maar op vele plaatsen te verheven voor
| |
| |
't eenvoudig onderwerp...’ Ik kan van zoo verre, niet zeggen of 't oordeel geheel raak was; 't is wel mogelijk, want 't was jeugdwerk, en jonge dichters vliegen allicht wat hoog. Het komt er niet op aan. Maar 't merkweerdige is, dat Persijn nooit of nooit, in ‘Met Tijd en Vlijt’ noch dicht noch proza meer voordroeg uit eigen werk. Hij sprak over anderen: hij bepraatte Dosfel's Herinneringen eens ouden dichters, las van af 1899 over Schaepman; doorliep 't volgend jaar, in een spreekbeurtje de Ontwikkeling der geschiedkundige Romans; ontleedde den Humor van Justus van Maurik en vergeleek hem met dien van den Schoolmeester en van Ouden Heer Smits. Verder komt weer Schaepman's Aya Sofia, dan de Spanjaard Pérez Galdos met zijn Electra, en 't jaar 1901-1902, daar hij zelf schrijver en verslaggever was, toetste hij al de gelezen werken aan den steen van zijn geoefenden smaak. Hij was toen al bezig met een proefschrift voor zijn doctoraat, over de Tooneelletterkunde in Zuid-Nederland sedert 1830 (heb ik goed onthouden?) en de schrijver van 't volgende academische jaar, Frans Van Cauwelaert, deelt mede dat Doctor Julius, ‘zijn voorganger in 't schrijversambt, die op stuk van letterkundige kritiek geen onbekende meer is, de geschiedenis maakte van het Nederlandsch Tooneel te Antwerpen van 1830-1850, waarover, vóór hem, geen stelselmatige opsporingen werden gedaan.’ Ziet ge den toekomstigen Burgemeester van Antwerpen (hoe ver het ook van ieders verwachten was) den eersten geschiedvorscher van den Vlaamschen Schouwburg zijner stad geluk wenschen?
Aardig!
Ja, aardig, en schoon! ‘In 't verleden ligt het beden, in het nu, wat worden zal!’ Ik heb al menigmaal die dichterspreuk zien waarheid worden, maar nooit zoo treffend als in Persijn's studentenleven, en zijn omgeving in 't Oude Studentengenootschap.
Duidelijk was, van nu af, zijn roeping geteekend, en omdat hij haar zoo trouw gevolgd heeft, is hij geworden wat hij is. Mochten de Leuvensche studenten het toch scherp voelen, dat hun verblijf aan de Hoogeschool meer moet zijn dan een worstelen door leergangen en examens: een vormen van hun groeiend wezen tot een ‘iemandschap’, laat het me zóó zeggen: tot het worden, immers, van iemand, die iets te doen, iets te zeggen heeft, en voorloopig leert wat er te doen en te zeggen is. Al die bloote beroepswetenschap maakt nooit een mensch, indien hij zijn geest niet verrijkt en zijn vermogens niet oefent tot hoog denken en edel willen. Er zijn meer Vlaamsche mannen gevormd in
| |
| |
‘Met Tijd en Vlijt’ dan aan de beste Vlaamsche Hoogeschool waar studenten, lijdelijk weg, hun geleerde meesters zouden nazeggen, zonder daarbuiten iets groots, iets schoons te bedroomen, uit eigen macht en kracht.
Dat groots en schoons was in Persijn's jong hoofd: eigen Vlaamschen kunstsmaak in letterwerk krijgen en onder de Vlamingen voortzetten, zoodanig dat zij weten zouden hoe 't veelvormig schoone in andere talen, landen en tijden ontstond, naar ieders aard en omgeving, en hoe 't bij ons, in Noord en Zuid, tot uitspraak kwam en komen kan, uit zinnelijk en verstandig leven niet alleen, niet vooral, maar uit innig zedelijk en geloovend leven bovenal. Katholieke christen, die nooit, met alle erkenning voor ieders gaven, een haarbreed zal afwijken van de stelling: de mensch, ook de dichter, is op zijn best, als hij werkt onder 't oog van God en dicht bij 't Hert van den Godmensch.
Hoe was dat gegaan in dat hoofd? Ik zal niet ver mis zijn, wanneer ik zeg: door het prisma van Schaepman.
Schaepman is de geestdrift van Persijn's jeugd. Schaepman, de groote Roomsche Nederlander. Schaepman, de zanger van Rome en van den Paus. Schaepman, de Ridder van de Roomsche Kerk. Schaepman, de Voorvechter van de burgerlijke en politieke ontvoogding der Hollandsche katholieken. En Persijn, door zijn studiejaren te Rome in staat gesteld, beter dan iemand anders, om aan te voelen den geestdrift voor Roomsche schoonheid die in Schaepman's werk ligt opgeborgen; Persijn heeft, van zijn eerste jaren af, Schaepman begrepen, en hem volgend, is hij zijn levensbeschrijver niet alleen, maar zijn evenbeeld geworden.
‘Durum est contra stimulum calcitrare!’
Een groot schrijver jaren en jaren lezen, met innig genot, met opkijkenden eerbied, met gevoel van zoon tot Vader, - hem bestudeeren en van hem telkens en telkens spreken en schrijven, dat doet men niet... ongestraft... ik wil zeggen ‘onbeloond’.
Men wordt, niet zijn gelijke, maar zijn beeld en gelijkenis, ergens op een of ander gebied, in hoogere of mindere mate.
Dat zou kwalijk werken, bleve men eng en uitsluitend bij dien éénen beperkt. Maar, behoudt men ruimte van geest en van smaak, bij die groote vereering, lucht en luchtkring, omgeving en wereld van anderen op te nemen en mee te leven, dan werkt die ‘eeredienst’ steunend, sterkend, loonend, en maakt ware zielverwantschap.
| |
| |
Persijn is, op letterkundig gebied, in den strengen zin van dat woord: letter-kundig, de Schaepman der Katholieke Vlamingen geworden. Hij heeft ons immers getoond, dat wij recht van spreken hebben; dat wij, waar spraak is van scheppende kunst des woords, eigenlijk vanaf Maerlant tot Gezelle toe, de Meesters onder onze Voorvaderen hebben, en dus van hoogen adel zijn; hij heeft bewezen, dat het hoogste beginsel in 't keuren en rechtsmaken van schrijverskunst, in de ziel ligt, en dat de ziel die Roomsch is, er niets minder om wordt, integendeel. Waarom zouden wij dan 't laatste woord laten aan Geschiedschrijvers der letteren, en aan letterkeurders, die 't hoogste niet zien of niet willen zien?
Dat is de ziel van Schaepman, in den strijd rondom de kunstbeginselen, en dat is de geest van Persijn's Letterkundige Overzichten in Dietsche Warande en Belfort, en, nog meer, van zijn Aesthetische Verantwoordingen. En hij doet als de Meester; met geestdrift voor wat hij heilig houdt; met ridderlijke en hoofsche eerlijkheid tegenover de andere zijde; met een bevoegdheid en algemeene kennis in zijn vak, die reusachtig voorkomt en eerbied afdwingt; met fijne prikjes van schalkschheid en humor, waar 't past; met Durendaalsche slagen waar 't moet.
Maar de taal en de menschelijkheid blijven, met dat alles, zeer verschillend van Schaepman's, blijven geestiger, lichter, zuidelijker, Vlaamscher, en... Persijnsch.
Ik voel dat ik uitgeklingeld geraak... ik moet het overige laten aan Salvator, Klokke Roelant, Carolus en andere machtige bronzen longen. Zij zullen verder gaan in dat leven, in dat werk, en met schooner woorden, met moeilijke, geleerde woorden, waarvoor ik het voorhoofd moet fronsen, zullen zij de meer ‘moderne’ lezers van de Warande binnenleiden ‘in de prachtpaleizen van Persijn's kritiek, met hunne bibliotheekschatten van geleerdheid, granietzuilen van hooggaanden ernst, hun marmerwanden van volzinnen doorwenteld van diamanten woorden,’ zooals zaliger onze goede Dosfel ervan zei in zijn weidsthe taal. Ik kan zoo niet spreken. Evenmin zal ik mijn tong verbranden aan impressionante of expressieve sonoriteits-combinaties, die de artistieke en subtiel-discerneerende faculteiten van Persijn's psyche zouden uitspreken, of zijn débonnair en toch soms sarcastisch profiel op het écran van 's lezers imaginatie zouden projeteeren. Met alle dergelijke prestaties houd ik me niet op.
Ik eindig, en zeg tot Persijn: Julius, houd u goed. Ik weet, beter dan gij meent, welk levensleed u al gepraamd, gestoken, genepen en
| |
| |
verscheurd heeft. Ik weet het, en heb het in stilte dikwijls meegevoeld. Maar ‘qui non est tentatus, quid seit?’ Gij, geestdriftige Christusdrager in de wereld van boeken en schriften, weet wel dat ware wijsheid niet uit de boeken, maar uit het kruis komt. Vijftig jaar! Word er honderd, maar blijf in Vlaanderen getuigen: ‘De hoogste kunstopenbaringen in alle landen en tijden zijn geweest de christelijke. Dat zal zoo blijven: Wij katholieken weten waarom. De hoeveelheid zullen wij nooit hebben - dat ligt aan de wereld sedert het aardsch Paradijs, maar de hoedanigheid moeten we houden, en, jongens, dat ligt aan dezen die werken in geestdrift, en bidden om den zegen van God’
Omdat gij voor die waarheid geleden hebt, of in die waarheid miskend werd, zult gij niets minder zijn in onze waardeering; uw ziel en uw werk zullen erbij winnen; God zal 't u loonen.
Ik groet u, en wensch, dat nog lang te mogen doen, tot beider grooter genoegen.
|
|