Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| ||||
Kronieken.Kunstkroniek.
|
In memoriam Romain Steppe. |
Tentoonstelling Paul Joostens. |
Tentoonstelling Alois de Laet. |
De schilder Romain Steppe, te Antwerpen geboren, stierf er onverwacht op 28 Nov. 1927; op zijne begrafenis was er schier niemand, en de dagbladen vermeldden hem amper; hij is ongemerkt uit het leven gegaan lijk hij er ongemerkt dóór ging; toch had de naam van dezen medestichter van Als ick kan eens klank; en zelfs al ware het anders, ik zou het mij verwijten, moest ik hem ook doodzwijgen.
Van huis uit, leerde hij naar booten staren als naar schoone dingen, als naar wondere dingen met hun ranken bouw, hun zeilen en hun zwanengedoe; hij werd immers geboren en groeide op aan een der Antwerpsche vlieten; aan water en aan schepen zou zijn hart dan ook hangen zijn leven lang.
Hoeveel duizenden schilderijen zou Steppe hebben geborsteld? Dat grenst aan 't onwaarschijnlijke. Hij wilde niets weten van steeds vernieuwde experimenten - elk onderwerp een nieuwe procédé, een nieuw onderwerp - hij beschouwde zich verder als een eerlijken stielman, die zijn brood moet verdienen met zijne kundigheid, en elken dag zijnen stiel moet beoefenen, en het penseel hanteeren, eene opvatting die niet modern is, maar eenigszins middeneeuwsch klinkt; hij werkte dus niet voor eenige uitverkoornen, voor estheten, maar voor de massa, voor het volk; hij wilde een ruim afzetgebied, want de tableaux volgden elkander op met eene verbluffende regelmatigheid en snelheid, en men moet hem ten minste dees recht laten weervaren dat hij er in geslaagd is bij 't volk schoonheid en vreugde in te burgeren; de streek waar hij bijna heel zijn kunstenaarsleven doorbracht hangt vol Steppe's, groote en kleine. Daar is eene schilderij geen luxe-artikel, wel eene bijna noodzakelijke versiering; en het was niet raar dat gewone menschen bij hem drie vier doeken ineens kwamen bestellen.
Deze natuurlijke aanleg tot veel schilderen werd bij Steppe met den
oorlog eene razernij; dan werd hij eene ware werkos. Dat lag aan finantieele noodwendigheden: Steppe was van begoede familie, maar was breed in alles, in levenswijze, in schilderwijze, breed ook in aalmoezen: aan armen weigeren was eene physieke onmogelijkheid; met den oorlog moest hij voor den broode schilderen, tegen zóóveel het doek, eenzelfde, natuurlijk kleine prijs; en nu kwam de werkduivel los: elken dag ten minste één doek, soms twee, en drie.
Dat heeft men hem bitter verweten, dat heeft zijn naam en hemzelven in hooge mate geschaad, dat hebben velen die in Steppe eene kracht begroetten - in zijne opkomende jaren kocht Leopold de 2de eene marine aan - hartelijk betreurd; maar gedane zaken nemen geene keering, en die genegene vingerwijzing tot hooge kunst zou Steppe (in zijn eigen want om het hardop te zeggen was hij te fijnvoelig) platonische liefde genoemd hebben en steriele genegenheid. En dat hard labeur had ten minste dezen goeden kant dat de natuurlijke begaafdheid van dezen schilder - niemand zal mij hierin tegenspreken - kwam tot eene handigheid, eene geroutineerdheid, zonder weerga.
Na die vagevuursjaren kon hij zonder een zweepjen zelfoverschatting verklaren dat hij alles aandierf, behalve de figuur, en dat alles hem spel was. De natuur bleef hem steeds uitgangspunt; zelfs op gezetten ouderdom deed hij elken dag zijn toerken langshenen de St. Amandsche Schelde, en honderden keeren heeft hij met zijn dik buiksken en zijn korte beentjes staan turen naar de ondergaande zon achter het eiland van Mariekerke; dat was hem steeds nieuwe schoonheid, dan kon hij tot verbauwereering van den veerman op de beenen slaan als een bewonderend kind en hardop roepen dat het zoo danig schoon was. Indruk, plannen, kleuren werden dan op het schetsboek gekrabbeld met kabalistische teekens, en die gegevens zouden nu verwerkt worden, geordend en geschikt. Van in vollen impressionistischen tijd was het voor Steppe een uitgemaakte zaak dat de natuur moet geinterpreteerd worden, niet gephotografeerd, dat de kunstenaar moet schiften, samenstellen. Een zijner laatste doeken, het Verhaeren-monument, is daar een klaar bewijs voor: bij ondergaande zon wordt eene zijde van 't monument overkletst met licht; om 't graf grootscher, indrukwekkender te doen uitkomen, hangt hij in 't westen, boven den waterplas, 't gedempte maanlicht.
Zoo'n samenstellen vergde hem studie en voorafgaande standjes op de scheldekaai; het eigenlijke schilderen ging hem heel vlug van de hand; òp weinige uitzonderingen na, zijn alle doeken van na den oorlog
in eenen geut gemaakt, veelal op éénen dag; dat begon dan heel vroeg en eindigde soms heel laat; maar Steppe had voor princiep dat hertoetsen uit den booze is; want de kleuren moesten glad liggen, ineenstrijken, ineenklinken; elke schilderij was een waagspel, kop of letter; lukte ze niet, dan er niet aan peuteren, liever laten lijk het was; geen plaaster op de wond, maar herdoen.
Steppe was volstrekt niet verblind op eigen werk; erkende gaarne zwakke kanten, wees er zelf op; en we mogen dus met hem en na hem zeggen dat er tusschen die duizenden doeken velen mislukt zijn; schuiven wij het maakwerk, het werk voor den broode, het werk op bestelling, dat zulk en zulk gegeven opdrong resoluut van kant; dan blijft er nog schoons genoeg over om te betreuren dat Steppe zoo systematisch werd doodgezwegen en om te beweren dat de tijd ook hier gerechtigheid zal laten brengen. Waar hij mocht werken naar eigen goesting, niet moest plooien naar opgegeven onderwerp, waar hij schilderde op dagen dat het hem goed ging en geestdrift hem bezielde, daar heeft hij blijvend werk geborsteld. In nocturne's is hij soms heel fijn van toets en stemming, en weinigen zijner jaren wisten lijk hij het eeuwig wiegende leven der zee weer te geven; jaren lang heeft hij er maar gezocht de aanrollende baar te laten omkantelen niet log lijk een schil aarde wordt omgeploegd, maar met 't lillende leven van water dat openbruist in trillende duizenden schuimspatten. En hij wist best wanneer 't hem gelukte. De makkers kenden die bekommernis, en terwijl hij aan't zoeken en 't zweeten was, keurden ze dan ook goed of slecht: Steppeken, ze valt! Steppeken ze kantelt niet om!
Hij was in niets klein; leefde breed, dacht breed, schilderde breed; hoe klein van afmetingen zijn doeken ook zijn, (en 't blijven misschien zijn beste), de gezichteinder slaat steeds open, men staat voor heel een landschap. Ten andere hoe zou de man, met zijne manier van werken, kunnen perneuterig fijn verzorgen hebben?
Zoo was dan 't leven van Steppe een gestadige oefening, een levenslang en getrouw hanteeren van penseel en verf; het doodzwijgen van zijnen naam was wel een geheime wonde, maar hij had geenen tijd er lang over te prakkezeeren, en, somme toute, heeft hij een gelukkig leven gehad.
Maar wie enkel rept over de artistieke bedrijvigheid van Steppe doet hem ongelijk aan; men moet ook spreken over zijn fijngevoeligheid, zijn over-vriendelijkneid, beschaafdheid en beleefdheid; over zijn diepen godsdienstigzin, en bovenal over zijn spreekwoordelijke mildda-
digheid; iedereen te St. Amands zal Mr. Steppeken den braafsten man heeten die onder de zon loopt; blijdschap brengen was zijn groote vreugd; met kermisdagen kocht hij een suikerkraam op en wierp de bollen te grabbelen onder de joelende jeugd; tranen kon hij niet zien, iets weigeren was hem onmogelijk: dat wisten al de armen en ongelukkigen; al de Hongaarsche kinderen brachten Mr. Steppeken ten minste eéns per week een bezoek, en de brave man kwam al heel dicht bij 't voorbeeld van dien heilige waar de brevier van verhaalt dat hij op wandeling zijn schoenen en kousen wegschonk en de pij wat lager liet zakken over de bloote voeten; want met den oorlog is het gebeurd dat hij maar één paar kousen overhield, deze die hij droeg. Dat vergeten de menschen nooit, en nog min Diegene die, als vroeger in Judea, behagen moet gevonden hebben in dees schoone kinderziel.
De tentoonstelling van Paul Joostens, in de zaal Oor, was eene blijde verrassing voor de bezoekers; want hoe goedmeenend deze republiek dan ook was gestemd tegenover dezen hoogbegaafden kunstenaar, ze trad toch altijd met argwaan en een zeker gevoel van ongemakkelijkheid zijne tentoonstellingen binnen; ge hadt daar eerst zijne abstrakte, pure schilderkunst, die op een gamme van kleuren en eene harmonie van geometrische vormen beweerde de ziel in verrukking te brengen in het diepste van hare essentie; men had dan den indruk dat die kunst wat amechtig was, want hoogstens kon ze met die kleuren en vormen één of twee akkoorden aanslaan en dat is toch wat weinig om alle zinnelijkheid in slaap te wiegen, en de ziel te vervoeren tot hooge regioenen van onstoffelijke schoonheid; men hoorde dan ook in zijn binnenste de vraag rijzen of tapijtkunst nu het summum moest worden. Ofwel deed de artiste, en Paul Joostens deed het gewoonlijk, eene concessie aan het stomme publiek en besloot er toe een menschelijk wezen of een of ander schepsel te bewaren zus en zoo; want dat menschelijk wezen werd dan ‘bewerkt’; bestanddeelen werden dan eerst in nen mortier tot gruizelementen vaneen gestampt, om uit den brei van vormen nieuwe schepsels te laten opklaren in een mozaïek van cubussen; en dat vonden de bezoekers dan weer houterig, en algebraïsch duister, en ze voelden heimwee naar de oude meesters die de werkelijkheid, de gewone, eerbiedigden, maar ze wisten te kneden tot weergave van gevoelen en gedacht; hun dacht dat deze oude meesters een heel wat lastiger gespan in toom hielden en dat hun welgelukken er des te glansrijker om werd.
Zoo kwam dan tot hiertoe de goedgunstige gemeente der bezoekers, eene Joostens-tentoonstelling met zekeren argwaan binnen en met het voorgevoel te zullen staan voor moeilijke dingen; en zie daar komt diezelfde Joostens aandragen met een heel stel schilderijen, van schoon koloriet, lijk altijd, die daarbij geen kopbreken meer vergen, en waaruit u de frischheid tegenwaait van een gothiek gemoed. Men meende te droomen! Er waren copieën naar oude meesters (ik zeg niet van oude meesters, omdat de omwerking een tikje persoonlijk was); er waren nieuwe scheppingen, moraliseerende of dan toch symboliseerende doeken, heel er gansch in den trant der oude meesters; er waren ook nog eenige andere doeken herinnerend aan vroegere werkwijze en die als een brug wierpen tusschen toen en nu.
Want dit is wel merkwaardlg om aan te stippen: hoewel het verschil uiterlijk heel groot is, en doet denken aan eenen ommekeer, men moet eerder gewagen van eenen uitgroei; het was klaar te merken hoe het nu ontwikkelde uit het toen. Expressionisme toch legt evenals gothiek nadruk op zieleleven, eischt zich het recht op verhoudingen te vertroebelen als zulks grootere klaarheid geeft aan het gevoelen, eischt het recht op naar goeddunken samen te stellen, verwerpt de perspectief waar de gothieken de wetten nog niet van achterhaalden, reikt dus, over de Renaissance heen, de hand aan de gothiek.
Het nieuwe in de kunst van Joostens is dan ook eerder eene tegemoetkoming naar menschelijke zwakheid (als men het zoo heeten wil) die niet gaarne in een wild-vreemde wereld wordt gesmeten, en graag een houvast vindt in de natuur, al wordt deze natuur dan weergegeven naar de eischen der huidige kunst, vol afschuw voor alle trompe-l'oeil. Zij is eerder eene mildere toepassing, een gedeeltelijk prijsgeven van de abstrakte kunst, de puritaansche peinture pure; en misschien mag men zelfs zeggen, (maar het woordje mogen duidt dan eene bloote veronderstelling aan) dat die verandering te danken is aan een knapper techniek, aan een grooter kunnen dat er zich van bewust geraakt, de natuur niet meer te moeten radbraken, maar te kunnen plooien tot eigen gedacht. Dat zal de kunstenaar met zijn eigen uitmaken.
Het meest te bewonderen was nog wel het koloriet, schitterend en toch niet schreeuwend, dat prachtig rood, groen; was ook het landschap ingetogen gehouden en stil, en meewerkend met het onderwerp; voor de figuren vroeg men zich soms af of de styliseering niet wat ver was doorgedreven, engelen en kinderen met wat kusjes-braaf waren,
hun onschuld niet wat veel geleek op een serre-plant.
In alle geval heeft Joostens het keurslijf afgesmeten; hij is ontwaakt uit de koorts, is ontsnapt aan den toover van een kunst die in haar puurheid ongenaakbaar toppen wil bereiken; hij heeft een stap gedaan naar zijne medemenschen, en deze zullen hem deze tegemoetkoming vergelden met warme bewondering en genegenheid.
We zijn, volgens A. Plasschaert, tragisch-romantisch van stemming sinds den oorlog; en tragisch-romantisch zou men de kunst mogen betittelen van Aloïs de Laet, die dezen winter tentoonstelde in de zaal. Breckpot, geen onbekende is, maar zich hier openbaarde als een meester Tot hiertoe kregen we van hem eenige doeken te bewonderen, meestal met een herder, die de idyllisch romantische stemming moest dragen; nu ook heeft de schilder momenten van groote innigheid: in het late avonduur ligt een vijver als een groote spiegel te midden der velden, en de kleuren zijn bezonken tot een gedempten goud-bronzen toon; maar dan wordt het eerder een reuzenplezier om dien vetten weelderigen overvloed, en is zijn palet heel wat voller als vroeger; in andere doeken strekken de velden uit in hopelooze verlatenheid, met de eentonige rechte lijnen van een treinspoor; daar komt de machien, ze gaat voorbijbliksemen en zal nog loomer, na 't geweld de verlatenheid doen hangen boven de vlakte; of hij laat u wandelen in een doodsche dreef, waarin een arme foorwagen zijn sukkelgang gaat, en uw fantasie slaat op hol. Dat alles kan men best de oude de Laet heeten, hoewel dat alles nu steviger is, kloeker, en de schilder nog meer op zijne hoede is voor overdrevene sentimentaliteit. Maar een tikje romantisme blijft er toch.
Deze tentoonstelling sprak bijzonder van zijne kracht en zijne tragiek. Eene kosmische kracht vaart er door zijne landschappen die hij breed openrolt, zijne personen zijn opgeslorpt in de natuur die hen voortdrijft, en de wilde elementen houden er ongebreideld en ongetemd hunnen sabbat. Wat kan het er stormen in die lage landen aan de zee; de winden komen aanrennen als groote overgroote en mammotsche adelaren, ze rammeien in volle razernij over de arme aarde en tegen de schaarsche, nietige kreunende boomen; en de sneeuw kan er vallen met zoo'n hopelooze standvastigheid en zoo'n nijdig geweid dat ze zeker alles wegvaagt en onderstopt onder haren storm. Wilde machten gaan hun gangen, en dat is uitgebeeld met een meesterschap en zoo'n sobere zekerheid dat men in de landen zou klappen.
De Laet laat zich in alles vervoeren; zelden blijft hij met koel gemoed en koelen hoofde; zijne ziel loopt vol en uit die volheid gutsen kleuren en doeken er uit; weg alle vorm die dien vloed zou stuiten. Vrees echter geen ijdel armengezwaai, noch holle beeldspraak; hij heeft veel te zeggen, en hij kan het. En met spanning ziet men te gemoet wat deze waarlijk groote kunstenaar presteeren gaat.
Fransche letteren.
Onderwerping en triomf van het verstand.Ga naar voetnoot(1)
door Leopold Levaux.
‘Men vraagt mij: Is het dan een slaafsche en lijdelijke gehoorzaamheid die geeischt wordt in het geval waarover we spreken? - Hoegenaamd niet: maar een bovennatuurlijke gehoorzaamheid, d.w.z. kinderlijk ten opzichte van het zichtbaar hoofd van Christus' Lichaam, en verstandelijk volgens dat verstand dat gegeven wordt door den geest van geloof’.
Jacques Maritain
(Primauté du Spirituel)Ga naar voetnoot(2)
De vermomde schrijver, die met de letters R.T. de twee artikels teekent die hij in de Action Française van 18 en 19 September 11. wijdt aan boven aangehaald boek van Maritain, durft aan zijn onbegrijpelijke schimprede den titel geven: ‘Afstand van het Verstand’ (Démission
de l'Intelligence). Daarop doelen bovenstaande titel en opschrift. Maar alvorens dien man van antwoord te dienen, wil ik, even slechts om het bitter vermaak op heeterdaad van dwaasheid en van kleingeestigheid te betrappen den man - den man waarop men niet moet betrouwen - in herinnering brengen den nog heel nabijën tijd toen Léon Daudet slag op slag, in hetzelfde dagblad, drie lange en schitterende artikels publiceerde om, in den schrijver van Antimoderne, den sterksten wijsgeerigen kop te verheerlijken.
De naamlooze en ondergeschikte R.T. wil thans doen gelooven dat dezelfde Maritain - die nog steeds is grooter geworden sinds den tijd toen de Action Française al deed wat ze kon, doch te vergeefs, om hem voor zich te winnen, en tegelijk met hem ‘de heldere geheimenissen van de thomistische wijsgbegeerte’ - thans niets meer is dan een ‘ontslagnemend philosoof’ (un philosophe démissionnaire), een ‘heel gewoon kwartiers adjudant’ (un vulgaire adjudant de quartier) (sic) in den dienst eener ‘gekorporaliseerde’ KerkGa naar voetnoot(3).
Dat is waarlijk de ongepastheid in het herroepen, en de partijdigheid ver doordrijven. De minst oprechte, partijkiezende hartstocht - en niet de ‘geest van eerlijkheid’, eerlijke R.T. - is hier, en op een zeer hatelijke wijze, aan 't woord door uwen mond. Want iedereen, die in staat is om zich ook maar een enkel oogenblik boven zich zelf te stellen,
zal, in de handelwijze van Maritain tijdens de droeve gebeurtenissen van het afgeloopen jaar, de volmaakste waardigheid erkennen en de bewonderenswaardigste gehechtheid aan het algemeen welzijn. Meer nog, de Action Française heeft in deze beslissende ontmoeting geen beteren vriend gehad dan hij, als ten minste, de beste vriend hij is die, in zulke gewichtige omstandigheden, aanraadt te doen wat het beste is.
Dat is nu zijn belooning. En men moet daarover niet verwonderd staan. In zulk soort zaken zijn het altijd mannen van verschillende rassen en van zeer ongelijke waarde, die tegenover elkaar komen te staan. Dat maakt de slechte wending begrijpelijk die ze zeer spoedig nemen. De objectieven zijn niet dezelfde, de zielen evenmin. En het zou dwaasheid zijn te verwachten dat de mindere den meerdere begrijpt, omdat begrijpen, op zedelijk gebied, is, eeniger mate gelijk zijn. Een vrije geest, een groot hart moet er zich dus aan verwachten dat hij zal miskend worden door, en te lijden hebben van die lager of op zij staan. En ik geloof wel dat Maritain, die zeer wel weet dat hij het hoogste standpunt verdedigt, zich hieromtrent niet de minste illusie gemaakt had.
Toch noemt deze gezichtslooze R.T. zich katholiek, en beter zelfs dan de Paus, katholiek van het Concilie en van den, ongetwijfeld, beter ingelichten Paus, beter in elk geval dan de katholiek van gisteren die de bekeerling Maritain isGa naar voetnoot(4). Bisschop Cauchon, met den brandstapel die aan zijn naam vastzit erbij, was ook Katholiek, en Philip de Schoone met zijn rechtsgeleerden en de ijzeren vuist van zijn kanselier, moordenaar Nogaret, was het niet minder, evenals de gallikaansche Lodewijk XIV met zijn schismatieke ‘vrijheden’, en zijn ‘artikels’ van verscheuring en dood. Daar zijn van die oudheden die men beter zou doen niet op te roepen.
Om alles in een woord te zeggen, 't is eenvoudig, met uiterlijkheden en toevalligheden die verschillend zijn, de kwestie van het Bovennatuurlijke waar het hier over gaat, meer exact nog, van den geest van geloof en van den geest van liefde, die alleen in staat zijn de ware gehoorzaamheid voort te brengen.
Onder den schijn van ‘feiten’ van ‘werkelijkheden’. van ‘logika’, zelfs van ‘vaderlandsliefde’, van ‘verstandelijkheid’ en van ‘orde’, is het de gevallen natuur, het vleesch en het bloed en de rede, die weigeren uit zichzelf te treden en buiten hun geborneerd kringetje, die
in opstand komen tegen den geest Gods en tegen de Kerk van God, en die er zelfs toe komen ze te verloochenen op een der meest essentieele punten. De laatste eindterm, waar de Action Française naar toe stuurt op den weg van rationalisme en van vrij onderzoek waarop ze zich thans heeft begeven, is niets meer noch minder dan openlijk beleden ongeloof en ongodsdienstigheid.
Dit verschrikkelijk gevaar heeft ze altijd in haar flanken verborgen zitten gehad, door het feit zelf van het ongeloof en van de ongodsdienstigheid, onder sommige vormen ten minste, van haar leider en hoofd Charles Maurras. Om niet den schijn te hebben er een, op het laatste oogenblik geformuleerde overtuiging op na te houden, ben ik zoo vrij hier eenige regels aan te halen, die ik als slot schreef aan een artikel: ‘Une Leçon à tirer de la querelle Maurras’, in de ‘Cahiers de la jeunesse catholique’ (Leuven) van den 5en December 1925: ‘In afwachting’, zoo schreef ik ‘(want we zijn wachtende) moet er op een groot gevaar, in hem, gewezen worden. Maurras is de mensch-geworden logika, heeft Maritain gezegd, het methaphysisch gebied natuurlijk uitgezonderd. Maar juist deze logische kracht in het betrekkelijke, is zijn gevaar. Van een langdurigen invloed van Maurras vrees ik, vooral op jongelingen, een verstoffelijking, een rationalisatie van den geest, die in hen den bovennatuurlijken zin verstomptGa naar voetnoot(5). Hij drijft hen te veel naar de zuiver-natuurlijke causaliteit. Men kan er hem een verwijt van maken dat hij enkel dat licht heeft. Het onze is tweevoudig, en het eene pakt juist in het andere, waaraan het onderworpen is. Met andere woorden, wij leven van mystiek, altijd gereed om de aarde te verlaten voor den hemel, en zelfs niet - tenzij om wille van onze groote ellende - rondgaande zooals de anderen, op deze aarde wier gedaante weldra voorbijgaat...’
Georges Valois zei me eens dat het pijnlijkste uur dat de Action Française zou beleven, slaan zou, zoodra ze de macht zou hebben veroverd met behulp van vaderlandsche, maar ongeloovige bondgenooten: zij zou zich alsdan te verdedigen hebben tegen het antiklerikalisme van deze laatsten, die voor den dag zouden komen met dringende eischen, steunend op de bewezen diensten. De beproeving heeft zich juist anders om voorgedaan, maar het ongeloof heeft er zijn leelijke rol gespeeld. ‘Alzoo’, schrijft Maritain, ‘had de Action Française op haar weg den steen ontmoet die redding brengt of die struikelen doet; een keuze
moest gedaan, waarbij de bovennatuurlijke geest den voorrang moest hebben. Die keuze is langs den verkeerden kant gedaan. Men staat er minder verwonderd over als men rekening houdt met dit grondbeginsel dat een gemeenschap, als zoodanig, nooit meer vermag dan haar hoofd. Bijgevolg, het hoofd hier zelf ongeloovig zijnde, beschouwde zich als in geweten verplicht zich te onthouden. Op het gewichtigste oogenblik van haar bestaan, bevond zich de politieke gemeenschap Action Française alzoo beroofd van die uiterste beslissingen, die alleen kunnen genomen worden door het hoofd in zijn eenzaamheid met God. Zij was aan zich zelf overgeleverd; en hoe diep godsdienstig ook de gevoelens waren van veel harer leden afzonderlijk; als gemeenschap had ze geen verhevener drijfveer van aktie, dan den geest dien ze had van haar hoofd’Ga naar voetnoot(6).
Deze R.T. wien de allereerste moed zijner indentiteit ontbreekt, verwijt niet temin, met heel veel aanmatiging, aan Maritain dat hij behendig de voornaamste moeilijkheid van zijn onderwerp ontduikt, die bestaan zou in het ‘aantoonen van de stevigheid, de juistheid en de rechtvaardigheid der motieven om dewelke, zegt hij, wij veroordeeld zijn’. Hij veinst in deze onthouding - die, feitelijk, hoegenaamd niet is zooals hij ze voorstelt aan al te vooringenomen lezers - een radikale zwakheid te zien, een ‘afstand-doen (démission) van het verstand.
Drogrede.
Er is maar een verstand, als men katholiek is: dat is zich, als zoodanig, wel te gedragen. Nu, de rangorde en de ondergeschiktheid zijn de fondamenten zelf van de, niet enkel bovennatuurlijke, maar ook van de natuurlijke orde. De tucht der Kerk verwerpen, is afbreken met het geheiligde, is den zegen van de gehoorzaamheid verachten en afhollen naar de anarchie. De ‘hervormer’ Luther is niet anders begonnen. Dat willen de ‘liberalen’ van de Action Française niet meer inzien, sinds hun dat verschrikkelijk hindert. Als er echter een grondbeginsel buiten twijfel staat, is het wel dat. Maritiain heeft trouwens gezorgd het vast te stellen in een zeer schoone theologische samenvatting, die het eerste deel van zijn boek, en de basis ervan uitmaaktGa naar voetnoot(7).
Wat inderdaad, volgens het gezond verstand, van belang was, was vooreerst het bestaan te bewijzen en den aard van de Pauselijke machten, en vervolgens doen zien dat ze absoluut toepasselijk waren op het geval van de Action Française. Dat is het onweerlegbaar werk dat Maritain verrichtte met een overvloed van bewijzen, en een betoogende kracht die werkelijk verheven zijn.
Hem daarna vragen, in 't bijzonder het onderzoek te hernemen van de ‘stevigheid, de juistheid en de rechtvaardigheid van de onmiddellijke beweegredenen’ der veroordeeling, 't is te zeggen, zijn oordeel te vellen over zijn rechter - en dien van ons allen - dat is hem uitnoodigen den rug te keeren aan alles wat hij zelf zoo juist heeft vastgesteld en dat radikaal tegen te spreken, en dus zich aan te stellen niet alleen als een groote dwaas, maar nog als een enorme lomperd. Dat, o R.T., zou een pyramidaal afstand-doen zijn van het verstand!
Maar men ziet al te duidelijk het belang waardoor deze afbreker van het gezond verstand zoowel als van de katholieke tucht wordt aangezet om de kwestie te verplaatsen, door een vernieuwd spitsvoudig procédé van de jansenisten, en dat bestaat in het toegeven, in princiep, van de algemeene noodzakelijkheid te gehoorzamen in dit of dat bijzonder geval, maar in het loochenen dat het hier over dat geval gaat, - ofwel omgekeerd, in het in-herinnering brengen dat er gevallen zijn waarin gehoorzaamheid weigeren gewettigd is, en het beweren dat men wel degelijk met zulk een geval te doen heeft. Men is trouwens nog verder gegaan door schaamteloos ongehoorzaam te zijn, en door plechtig te verklaren dat men, met gerust geweten, de ‘fransche getrouwheid’ hooger stelde dan de getrouwheid kort en goed. Men stelde, wel is waar, tusschen de twee een absoluut onbillijke strijdigheid vast door, tot dit doeleinde, van de Action Française de conditie zelf te maken van het voortbestaan van Frankrijk. Op dezen verkeerden weg, hebben katholieken van naam er zelfs niet voor teruggeschrikt om, voor het aanschijn der wereld, met hun ‘uiterst onrechtvaardige beweringen’Ga naar voetnoot(8) den algemeenen vader, den stedehouder van Jezus Christus te gaan in 't aangezicht slaan. Zij hebben, om het verwijt te hernemen dat Lacordaire richtte tot Montalembert die een oogenblik door Lamennais was meegesleurd, ‘liever een man gevolgd dan wel het gezag, eerder aan het talent
geloof geslagen dan aan den H. Geest.’ Na eenige tientallen van jaren ten hoogste, zal de man waar het nu over gaat, dood zijn en velen onzer met hem. Maar de H. Geest gaat niet voorbij, noch Zijne Kerk, en men zal wel zien welk oordeel de onomkoopbare Geschiedenis dan zal hebben uitgesproken over het konflikt dat sommigen onzer tijdgenooten thans zoo heftig beroert.Ga naar voetnoot(9).
Maritain heeft den vinger gelegd op de kwaal die deze smartelijke gedachte-openbaring van vele hartenGa naar voetnoot(10) heeft mogelijk gemaakt, en 't is een geestelijke degradatie, die ‘uitkwam op wat men noemen mag het politiek naturalisme’. ‘Zou de aanstoot, dien veel zielen namen toen ze, de Action Française veroordeeld ziende, meenden dat de zaak zelf van het Katholisisme en zijn geestelijke waarden in gevaar verkeerden, mogelijk geweest zijn als een zekere, gansch rationeele opvatting van de Kerk beschouwd in “al het overige dat wordt toegeworpen” en opgevat als bewaarster van de menschelijke orde en van de latijnsche beschaving zooals Maurras die opvat, niet, praktisch, in hun gedacht meer waarde had gehad dan de toetreding van bovennatuurlijk geloof, tot wat de kerk essentieel is: het mystiek lichaam van Christus? Zou het gewetensdrama dat hen folterde, zoo wreed geweest zijn, als ze de Kerk niet beoordeeld hadden volgens een gansch menschelijke wijsheid en als een macht van deze wereld, wier ondersteld konflikt met het vaderland van dan af onoplosbaar werd?’Ga naar voetnoot(11).
* * *
Doch Maritain bepaalt er zich niet bij, aldus ieder ding op zijn plaats te zetten; hij trekt nog de levende les uit de gebeurtenis, ‘les die
zonder eenigen twijfel heel wat verhevener is dan het geval zelf dat ze uitlokte’. Deze smartelijke krisis leert ons vooreerst hoe gevaarlijk het is, voor de katholieken, zich te verlaten op een ongeloovigen leider, in zoodanige omstandigheden dat hij over hen een ‘absoluut verstandelijk principaat’ kunne uitoefenen.
Opdat deze krisis niettemin ten goede keere, is het noodig dat ze worde ‘een krisis van vrijmaking, van bevrijding. Het is noodig dat het spiritueele zich losmake van de aardsche snoeren, die dreigden het vast te binden. Wij moeten begrijpen dat de menschelijke en politieke middelen, hoe belangrijk ze ook wezen in de tijdelijke orde, de allerzwakste zijn waar het de uitbreiding geldt van het rijk Gods, en dat, naarmate de wereld uit elkaar valt, ze in deze orde zullen verschijnen als van langs om meer onvoldoende. Wij moeten begrijpen dat elke politieke aktiviteit, hoe noodzakelijk ze ook moge zijn, op een menschelijk en partikulier plan staat, waar de godsdienst gezagvol mag tusschenkomen ter verdediging van het geestelijk goed, maar waar hij nooit of nimmer zijn eigen onafhankelijkheid zou kunnen vaarwel zeggen’.Ga naar voetnoot(12).
Dat is het princiep zelf van de Katholieke Aktie, zoo voortdurend door den Paus voorgeschreven als het waarachtige middel om deze in nood verheerende wereld te redden. Het is er heelemaal niet om te doen geen belang meer in dit aardsche te stellen en zich als zuivere geesten te gedragen; men late u toch zulke absurditeit niet verkondigen. Maar het gaat er om, voor alles, zich duidelijk bewust te worden van de absolute superioriteit van de plichten die de onze zijn als leden van de Katholieke Stad, boven die op ons rusten als katholieke leden van de aardsche stad, en deze, bovennatuurlijk, aan die ondergeschikt te maken.
Het gaat er nog veel minder om, naar links te gaan - en zij die te dezer gelegenheid, heimelijk hopen op een triomf van het Demokratisme en van de verderfelijke ideologie die het in zich sluit, zullen, zonder eenigen twijfel, vreemd staan opzien. Noch links, noch rechts, maar boven, heelemaal in de hoogte, in excelsis, volgens de zuivere lijn van den Geest die in alle punten waar ze doorgaat, de enge poort van het Evangelie binnentreedt. Dat is onze strenge plicht en 't is van een essentieel belang dat we ons bewust worden, van wat van ons eischt de geweldige en geduchte onzekerheid van het huidig oogenblik.
‘De menschen van dezen tijd zijn geroepen tot een integrale her-
stelling der christelijke waarden, tot een universeele heruitvinding van de orde. Gansch de barbaarschheid van de naturalistische en goddelooze wereld - zij weze kapitalist of kommunist - moeten ze uit hun gedachte wegwerpen: niet alleen op politiek gebied, maar ook op economisch en maatschappelijk terrein, dat bedorven is door het regiem van de vruchtbaarheid van het geld, en ook op het terrein der internationale betrekkingen, en ook, en wel voor alles, op het terrein van het verstandelijk en van het godsdienstig leven. Er is geen waarachtige en volledige orde van het menschelijk leven zonder het primaatschap van de gratie en van de liefde... Als de vereeniging der harten waarnaar gestreefd wordt, niet tot stand komt in de theologische liefde, die bestaat in het beminnen, met een zelfde liefde, van God om hem zelf, en van den mensch om God, dan zal bitter zijn de ontgoocheling.... In waarheid, de orde waarnaar wij streven, heeft verstand voor grondslag en liefde voor doel; wij zien ze tegelijk hangend aan de bovennatuurlijke liefde en steunend op de gedoopte rede’.Ga naar voetnoot(13)
Aan deze integrale restauratie van de christelijke waarden kon men met alle recht gelooven dat de Action Française meewerkte ‘van buiten af’ krachtdadiger dan wie ook, en flinker zelfs dan sommige katholieken of katholieke groepeeringen van links. Ze kunnen niet geloochend worden, de bewezen diensten, die het trouwens aan de geschiedenis toekomt met juistheid te schatten.
Feiten zijn feiten.
Onmogelijk nochtans, zonder klaarblijkelijke vergissing, kan men zich indenken dat deze restauratie integraal door de Action Française kon verwezenlijkt worden. De besten onder haar aanhangers hebben het nooit geloofd. Zij hoopten dat, meer en meer, de katholieke geest waarlijk de ziel der beweging zou worden, en sommige merkwaardige aanwinsten schenen die hoop te wettigen. Zij zelf meenden een rol te moeten spelen in die geestelijke bekroningGa naar voetnoot(14). In ieder geval, een even rechtzinnig als eminente ‘vriend’ van de Action Française, Kardinaal Billot, aarzelde niet krachtdadig een zelfde overtuiging te uiten in het merkwaardig intervieuw dat hij omstreeks 1sten Oktober 1925 toestond aan E.H. Kanunnik Picard, algemeen aalmoezenier van de A.C.J.B. en Apostel van de Action Catholique: ‘Wilt gij heel mijn gedacht kennen, dierbare vriend, ziehier dan: hoe heilzaam ook die beweging van Action Fran-
çaise zijn moge, van haar zullen toch geen volledige oplossingen komen. Zij kan wel aan de kerk en aan het Katholicisme hun aandeel laten, toch vraagt ze hun niet haar princiepen. Ongetwijfeld zal ze hebben bijgedragen, machtig wellicht, om betere tijden voor te bereiden, maar de ware redders zullen antiliberalen zijn, vijanden van de politieke demokratie en eenvoudigweg en volledig katholiek’.Ga naar voetnoot(15).
Want we zijn gekomen op een tijdstip van de wereld dat meer dan een overeenkomst vertoont met den tijd toen de Kerk uit de katokomben ging te voorschijn komen. Men zou zelfs somwijlen kunnen gelooven, dat ze er opnieuw zal binnengaan. Het tragisch verschil nochtans, is dat de haat van het heidendom voor Christus' Bruid, slechts de haat - hoe bloedig ook - was, van het vleesch en van het bloed, terwijl de haat van de moderne wereld, ‘die niets anders is dan een ongeloovige wereld’Ga naar voetnoot(16) de onverzoenlijke en doodelijke haat is van een menigte afvallige hoofden en harten. In de geweldige konflikten van onzen tijd zijn het, op slot van rekening, het zuivere goed en het zuivere kwaad die elkaar uittarten tot een strijd op leven en dood, en het apokalyptisch uur schijnt wel aangebroken te zijn, waarop Satan de wereld wil ziften. Daarom ‘zal de restauratie der orde integraal Christelijk zijn of ze zal niet zijn.’Ga naar voetnoot(17) En daarom ook is het van het hoogste belang, vandaag, ‘zijn verstand en zijn hart op te heffen tot de hoogte van de algeheele waarheid’Ga naar voetnoot(18)
Ik weet het wel: deze les zal niet praktisch schijnen voor hen, op wie het onmiddelijke te veel vat heeft. De behendigen zullen onder elkaar lachen over zooveel jeugd, het woord naïeveteit zal worden uitgesproken, historische precedenten zullen worden ter hulp geroepen, hoog zal worden opgeloopen met de meening van die of die kanselarij, de geautoriseerde getuigenis van dezen of dien schrijver, van dezen of genen prelaat zal worden aangehaald; de min of meer bedekte kapitulatie van de pauselijke politiek zal voor heel binnen kort voorzegd worden; vooral zal men zeggen dat het boek van Maritain te zuiver theoretisch is, en dat het tot niets leidt, - of liever dat alles is reeds gezegd en men zal het blijven zeggen.
Nochtans de realisten, de echte, spreken alzoo niet. De middeltermen, de noodmiddels, de berekeningen van de behendigheid doen een
korten tijd in 't leven blijven, waar stuwen dan bliksemsnel naar den ondergang en den dood.
Tusschen de twee politieken, die van de aarde en die van den hemel, is er altijd moeten gekozen worden, en ook was het altijd het kleine aantal dat de goddelijke wijsheid verkoos boven de menschelijke, daarbij overigens zeer goed kennende de zwakheid, en zelfs, in sommige gevallen, de onwaardigheid van het menschelijk gedeelte der Kerk, en zonder zich iets te verbloemen van de ingeloopen gevaren. Hier, is alles te nemen of te laten, en het hemelrijk gaat men niet binnen zonder hem, en zonder zich zelf geweld aan te doen, en zonder zich gelijk te maken aan de kleine kinderen, en aan hen voor wie Jezus zijn hemelschen Vader dankte hun geopenbaard te hebben, wat Hij voor de geleerden en de wijzen verborgen heeft. Ja, 't gaat hier wel degelijk over een ‘geest’, geestige R.T.! Maar 't is met dien geest dat de Twaalf Visschers van Galilea, die niets attisch aan zich hadden, in zekeren zin de wereld veroverd hebben, die rond de middellandsche zee en ook de overige. Dat men nooit vergete dat die groote fransche orde, in wier naam men voorgeeft ongehoorzaam te zijn, steunt, in het beste wat ze heeft, op hen in de allereerste plaats, op den stoel van Petrus nl. en niet op ‘Gallikaansche Vrijheden’ door Maritain zoo wel, met hun echten naam: ‘gallikaansche dienstbaarheden’ geheeten.
* * *
Daarna zijn aandachtigen blik over de uitgestrekte tegenwoordige wereld latende rondgaan, bespreekt de katholieke denker de groote problemen, waarvoor het primaatschap van het geestelijke alleen, den sleutel kan aan de hand doen. Achtereenvolgens blijft hij stilstaan bij de kwestie van de Hereeniging der Kerken, en bij die, gesteld door de betrekkingen van het Oosten en het Westen.
Wat al treffende en diepe inzichten, wat al juiste inlichtingen, wat al kostbare dokumenten worden daar door hem verzameld!
En hij besluit zijn boek op den top, van waarop alles zichtbaar wordt in zijn waarachtig licht, waar alles zijn echte beteekenis krijgt, en waar alleen alles kan worden opgelost: op den heiligen berg van de beschouwing waarin onze vereeniging voltooid wordt, in de eenheid van het mystiek lichaam. Daar alleen, in de zuivere leer en in de zuivere liefde zullen de Katholieken zich kunnen vereenigen om krachtdadig te ageeren
op deze verdwaasde en bedorven wereld. Daar alleen zal gelukkig kunnen voltooid worden de eenheid, ‘noodzakelijker nog dan die eenheid van allen in de aktie - die er trouwens een superieure voorwaarde van is - de onzichtbare eenheid van eenigen in de beschouwing, in die wijsheid “waarmee alle goederen den mensch toekomen en die hem deelgenoot maakt van de vriendschap Gods”. Dat is het, wat voor alles ge ischt wordt door den kwellenden angst van den huidigen tijd. De wereld vraagt heiligen. Als de katholieken haar niet geven wat ze vraagt, des te erger voor hen en voor allen, zij zal op hen wraak nemen, en haar troost zoeken bij den duivel...’Ga naar voetnoot(19).
Ongetwijfeld zullen ze niet zeer talrijk zijn, die dezen oproep zullen willen beantwoorden.
Maar ‘wie heden niet begrijpt, zal wellicht morgen begrijpen. En dan, zooals Pascal zegt, wij hebben geen zending ontvangen om de waarheid te doen zegevieren, maar wel om voor de waarheid te strijden’.Ga naar voetnoot(20)
Spaansche Kronijk.
Bij het verschijnen van zijn boekje ‘De Spaansche Letterkunde in vogelvlucht’ (1912 - Verhandeling Nr. 150 van de Kath. VI. Hoogeschooluitbreiding) loofde hier Dr. Jul. Persijn, in een zijner kronijken ‘Over Letterkunde’ (Spanje, D.W. en B., Juli 1912, bl. 86) ‘onzen novellist Jozef Simons, omdat hij onze menschen binnen deze vlot geschreven 42 bladzijden veel dingen vertelt waarvan ze anders niet zoo gemakkelijk iets vernemen.’
Nu dit boekje herdrukt wordt als bijlage aan zijn bekend reisverhaal ‘In Spanje’Ga naar voetnoot(1) vroeg onze medewerker Jozef Simons aan een zijner Spaansche vrienden het werkje te willen aanvullen met een bondig overzicht der Spaansche literatuur van heden.
De Madrileensche dichter Pablo Sàenz de Barés, doctor in de rechten, rechtskundig adviseur van den Spaanschen Boerenbond - om hem als letterkundige met een woord aan onze lezers voor te stellen: een Spaansche Aug. Van Cauwelaert - voldeed gaarne aan dit verzoek en verklaarde zich tevens bereid om regelmatig kronijken over de Spaansche letterkunde in te zenden bij Dietsche Warande.Ga naar voetnoot(2)
Zoo hebben wij het genoegen hieronder dit ‘kijkje over de Pyrenee n’ af te drukken, waarmede onze nieuwe medewerker Pablo Sàenz de Barés - dien we hier hartelijk welkom heeten - beantwoordt aan een dubbel doel.
Een kijkje over de Pyreneeën.
Het afsterven van Blasco Ibanez biedt mij een gepaste gelegenheid om mijn Kronijken in Dietsche Warande en Belfort in te zetten.
Palacio Valdés, die andere beroemde romanschrijver, die op het graf van Ibanez een uit-het-hart-komende lijk- en lofrede uitsprak, waarin nochtans de juiste maatstaf aan het letterkundig werk van den grooten afgestorvene werd aangelegd, vergeleek dit bij het oeuvre van Pereda en Perez Galdos. Schrijvers van de vorige eeuw deze, doch nog zoo dicht bij ons en tevens reeds zoo ‘vereeuwigd’, dat het onmogelijk is den stand onzer huidige literatuur te overschouwen, zonder hun namen voor oogen: hun geest is het die voortleeft, niet alleen in hun eigen werk, maar ook in dat van wie bij hen in de leer zijn geweest. Palacio Valdés zelf - die dit jaar zijn ‘gouden bruiloft met Dame Literatuur’ vieren zal - heeft immer het voetspoor van Perez Galdos gedrukt, eerder als gelijke dan wel als epigoon.
En met de namen van deze vier: Pereda, Perez Galdos, Blasco Ibanez, Palacio Valdés, hebben we de rasechte vertegenwoordigers van den modernen typisch-Spaanschen roman. In hun boeken vinden we al het karakteristieke van de Spaansche gemeenschap, onze typen, onze zeden, onze taalschakeeringen, onze traditie, ons wezen zelf. De eene geeft meer kleur, de andere meer zielsontleding; de eene is meer schilder, de andere meer wijsgeer, doch alle vier zijn ze op en top Spaansch in hun bouw - ofschoon geen enkele de evenknie mag genoemd worden van Valera, met zijn gesmedige taal, zijn diepgaande analyse, zijn fleurig beschrijvingstalent.
Valera en Alarcon zijn de twee grootste figuren van den Spaanschen roman der vorige eeuw.
* * *
Maar ons opzet was niet te spreken over de letterkunde der vorige eeuw, wel over de huidige; men kan echter onmogelijk de hedendaagsche literatuur benaderen zonder te gewagen van het vorige geslacht: immers, zoo de vaders, zoo de zonen.
Blanco Ibanez kunnen wij met één woord kenschetsen: colorist van de bovenste plank, maar ook niets meer. Zijn palet schitterde van overdadige kleuren, maar diepte geven of teekenen kon hij niet.
Daarbij als woordkunstenaar ging hij mank aan dit gebrek: hij kende zijn taal niet. Zijn boeken, hoe expressief ook, vlot en spontaan van stijl, zijn over 't algemeen slecht geschreven, krioelen van taalfouten. Zijn beste werken zijn dan ook die, waarin hij kleur kon geven, niets dan kleur: ‘Flor de Mayo’, ‘Arroz y tartana’, ‘Onder de Oranjeboomen’, ‘De Hut’, ‘Canas y barro’, enz. Waar hij wil optreden als denker en psycholoog, in zijn ‘romans à thèse’ zooals ‘Sonnica la cortesana’, en ‘De vier ruiters van den Apocalypsus’, moet hij het afleggen tegen in de eerste. In alle trouwens geeft hij aan de taal van Cervantes menige kreuk, gezwegen dan van zijn antigodsdienstige, zooals van zijn revolutionnaire strekking.
Minder schitterend als colorist, maar met een dieperen gedachtengang en minstens even rake schildering, staat daar Palacio Valdés, even levenskrachtig, even productief. Als zijn meesterwerk wordt geroemd: ‘Zuster San Sulpicio’. Wij onderschrijven dit oordeel niet. Zeker, het werk munt uit door atmosfeer, opmerking en ontleding, maar in den bouw is veel kunstmatigs. Wij stellen zijn ‘Verloren dorp’ en zijn ‘Roman van een Romanschrijver’ die aan Pereda herinneren, veel hooger. De hoedanigheden die men in ‘Zuster San Sulpicio’ bewondert, kan men in even hooge mate in al zijn scheppingen weervinden.
Onder de levende romanschrijvers die beide meesters naar de kroon steken, dienen vermeld: Hoyos Vinent, Perez Ayala, Gabriel Miro, Acosta, Concha Espina en, met een gansch eigen genre, Fernandez Florez.
Eén woord slechts over elk van dezen. Zoo wij niet gewagen van anderen, him minderen of gelijken, is het omdat ze allen kunnen ondergebracht worden in de school of groep waarvan dezen de voormannen zijn.
Hoyos Vinent, de realistische en weinig kiesche schrijver, verkiest het onverkwikkelijke, Fransche realisme van Zola, boven het reinere, Spaansche van Pereda.
Perez Ayala, meer denker dan ‘copieerder des dagelijkschen levens’, schrijft een mooie taal, maar zijn strekking is niet altijd van een verregaande lichtzinnigheid vrij te pleiten.
Gabriel Miro, de purist die zijn woorden op een schaaltje afweegt,
die alles prijsgeeft om zijn taal ten uiterste te kastijden, bereikt dan ten slotte een zulk ingewikkelden stijl dat deze er alle natuurlijkheid bij inschiet. En daar hij vele vrienden en navolgers telt, grijpt de kwaal vlug om zich heen!
Acosta is de gevierde schrijver van tal van losse, niet altijd zeer verzorgde, zedenschetsen. Hij moge nog een zoo weinig kiesch onderwerp behandelen, op tijd en stond weet hij handschoenen aan te trekken.
Concha Espina, een vrouw met een zeer mannelijken stijl, beschikt over een rijke taal, is rasecht Spaansch in haar schildering en dialoog, hoewel zij het in den bouw van haar verhalen niet altijd zeer nauw neemt met de logica en de realiteit.
Bij Fernandez Florez, een humorist die houdt van ironie, zijn wij geneigd aan Dickens te denken - o, zeker zijn schrijfwijze is anders, maar toch heeft hij er veel van weg.
* * *
De hedendaagsche Spaansche tooneelliteratuur? In vier of vijf namen houden we haar geheel: Benabente, de gebroeders Quintero, Marquina en Munoz Seca, waaraan misschien Linares Rivas zou toe te voegen zijn. De overigen - waaronder meerdere onzen eerbied afdwingen - ofwel zijn onvoldoende gevormd, ofwel dobberen voortdurend tusschen slager en sisser, ofwel hebben nog geen werk met genoegzaam relief voortgebracht om in een vlugge schets als deze een plaats te mogen opeischen.
Het ‘théâtre d'idées’, dat hier ten onzent nog vaak synoniem heet te zijn van ‘modern tooneel’, vinden wij verpersoonlijkt in Don Jacinto Benabente, die, zijn zeventigjarigen leeftijd ten spijt, nog al de frischheid, al den levenslust der jeugd heeft bewaard. Zijn meesterstuk blijft ‘Los intereses creados’, uitblinkend ver boven zijn andere tooneelspelen, die alle toch sprankels meekregen van zijn genie. Een zijner laatste scheppingen: ‘De vlinder die fladdert boven de zee’, is een parel van gedachten- en vormschoonheid en zou volstaan om een letterkunde te adelen.
Munoz Seca nu is veruit de vruchtbaarste onder al onze tooneelschrijvers: maandelijks schudt hij twee, drie stukken uit zijn mouw! Zijn fabricatie draagt een eigen stempel: hij beoefent uitsluitend het comische, meer banale genre, dat in Spanje ‘astracan’ wordt geheeten
en dat enkel teert op ‘jeu de mots’. Personen, toestanden, realiteit of fictie, 't is er al maar om de kwinkslagen. De ‘dichterlijke vrijheden’ in dit genre zijn vele! Het gaat er enkel om den lachlust te wekken. Op dit gebied vindt Munoz Seca zijns gelijke niet, binnen noch buiten Spanje's grenzen. En toch treft men in die intensieve productie menig letterkundig en tooneelmatig knap werk. Vaak echter maakt hij het al te bont: het valt hem ook moeilijk den gulden middenweg te bewandelen. Zijn twee beste stukken heeten: ‘De wraak van Don Mendo’, een caricatuur van de riddertooneelen uit de Middeleeuwen en, een zijner laatste, ‘Los extremos se tocan’, een caricatuur van de moderne operetten.
Marquina, zeer productief ook, ziet alles dichterlijk en legt het vast in harmonische deining. Lope en Calderon, meer bepaald nog Zorrilla, zijn de klassieke peters van zijn geversificeerd tooneel. Een zeer persoonlijken stempel nochtans draagt zijn laatste stuk ‘La hermita, la fuente y el rio’, een model van dramatische poëzie, dat, mits met smaak vertaald, onbesnoeid en ongewijzigd, in zijn geheel in gelijk welke vreemde letterkunde kan opgenomen worden en er goed figuur zou maken.
* * *
In het voetspoor van Marquina staat Villaespesa, die jammer genoeg, aan het tooneel al te weinig aandacht wijdt: zijn laatste werk ‘Alcazar de las perlas’, geschreven met een schoon gevoel en een schitterend vers, bewijst zijn meesterschap.
Fernandez Ardavin, wiens tooneelstuk ‘Rosa de Madrid’ eenigen ophef maakte, is nog niet voldoende met de tooneeltechniek vertrouwd noch met de virtuositeit die van het tooneelvers wordt vereischt. Als tooneelschrijver komt hij wel nooit te staan op het peil van Villaespesa en Marquina.
Met den naam Machado sluiten wij de rij der schrijvers van tooneelwerken in verzen.
Deze vier laatste letterkundigen hebben ook als dichters, buiten het tooneel om, waardeering en roem gevonden. Sedert den dood van Gabriel y Galan (+ 1905) en het zwijgen van Vicente Medina hebben wij helaas in Spanje geen werkelijk groot dichter meer aan te wijzen.
Vermelden wij terloops ook de tooneelproeven van den fijnzinni-
gen letterkundige, die schuil gaat onder den deknaam Azorin: hij schiep een eigen ‘superrealistisch’ tooneel, de lijn van Ibsen's methode doortrekkend, op zijn Spaansch dan. Zijn werk is gevallen als baksteen, omdat Azorin, hoe academisch geschoold ook en hanteerend een fijne pen, noch met het tooneelmatige, noch met den smaak van het publiek rekening houdt.
* * *
Ten slotte een enkel woord over onze kronijk- en dagbladschrijvers, waaronder men in Spanje vaak de beste ‘ridders van de pen’ aantreft. Twee onzer meest beroemde: Gomez Carillo en Sinesio Delgado, zijn onlangs gestorven. Enkele jaren geleden ontviel ons ook Ortega y Munillo, die in de dagbladpers een schrijver van aanzien was geworden.
Hebben thans een besten klank, de volgende namen: Gomez Baquero, Zozaya, Gomez de la Serna, Tirso Medina en enkele andere nog, die ieder naar eigen aard en trant, de Spaansche literatuur, in haar breedsten zin genomen, eer aandoen in ons hedendaagsch tijdschriften dagbladwezen.
Hiermede hoop ik wel een trouw, hoewel al te vluchtig beeld te hebben gegeven van den stand onzer huidige letterkunde.
Een volgende maal bepalen we ons tot één schrijver of één werk, en graven we wat dieper.
Madrid, 29 Januari 1928.
Pablo Saenz de Barés.
Nederlandsche letteren.
Dr. H.W.E. Moller's Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
Kromme kritiek en valsche voorlichting.
De beknopte geschiedenis van Dr. Moller had reeds in 1926 moeten verschijnen. Le circulaires waren al uitgezonden over heel Nederland en de inteekeningen stroomden binnen. Maar het jaar ging om en het boek kwam niet. Dr. Moller was nog steeds aan het schiften en afwegen en speuren naar ‘de geestelike wezenheid van binnen’. Dus wachten. We zouden des te rijker worden beloond voor ons geduld. Maar de maanden gingen voorbij en Dr. Moller's boek was er nog steeds niet. Toen begonnen we wel een beetje te twijfelen... Dr. Moller had meer dingen opgezet die hij niet voltooid had. Maar neen het boek zou er komen, vóór einde 27 zeker, het was bijna klaar, en het zou iets heel bizonders worden. G. Kalff en J. te Winkel en Prinsen werden den bodem ingeslagen en van Prof. de Vooys zou niet meer gesproken worden. We hebben dus gewacht, tot eindelijk in de eerste dagen van '28 het boek - Het boek - uit den Tilburgschen hemel is neergevallen op mijn schrijftafel. Ik ben er op gesprongen als de hongerige Israelieten op het hemelsch manna. Maar helaas, waarde lezer, nooit heeft een boek mijn verwachtingen dieper teleurgesteld en brutaler beschaamd. Vooraan heeft Dr. Moller een inleidende verklaring en verrechtvaardiging gegeven, van zijn opvatting en werkwijze: ‘Le geschiedenis van de letterkunde, ook een beknopte, is de geschiedenis van de mens en de menselike ziel, zooals die in schoonheid zich openbaart door 't woord. Ee mens met zijn persoonlike zielestrevingen, en de gemeenschap der mensen met hun gezamenlike strevingen, de mens en de levenshouding van de mens, daarheen gaat onze belangstelling. Niet de fraaie vormen van buiten, maar eerst en vooral de geestelike wezenlikheid van binnen, die naar buiten zich toont in z'n oprechte werkelikheid, die zoeken we in al die menselike uitingen, waarvoor 't Nederlandse woord noodzakelik middel geweest is. En alleen de uitingen, die de zui-
vere weerslag zijn van 'n echt menselike inwendigheid, tekken ons aan en houden ons vast’.
Met deze princiepsverklaring willen we gaarne akkoord gaan, maar de praktische toepassing daarvan heeft Dr. Moller, hoofdzakelijk bij de behandeling der moderne literatuur tot een beschaming gemaakt. Deze literatuurgeschiedenis is de meest verdwaasde en inzichtlooze, zij is, voor jonge mensen, de gevaarlikste en, voor ons Katholieken tegenover andersdenkenden, de meest vernederende literatuurgeschiedenis die ooit verschenen is.
Dr. Moller doet me denken aan dien Jood die een geweer verkocht had met een krommen loop en die, toen de kooper het gemerkt had en zijn geld terugeischte, 't geweer niet terugnemen wilde, want het was nog beter dan een ander, zei de Jood: je kon ermee om een hoek schieten. Deze beknopte literatuurgeschiedenis is kritiek met een krommen loop.
Dr. Moller heeft zijn boek ‘voltooid op Sint Gregorius de Wonderdoener, Vondels Geboortedag’. Vader Vondel zal wel van alle connectie en verantwoordelijkheid verschoond willen blijven. Maar van een wonderdoener heeft Dr. Moller zeker iets, al mist hij de heerlijke ruimheid en de ruime heerlijkheid van den H. Gregorius. Want hij heeft het klaargespeeld om te schrijven over Van Nu en Straks zonder zelfs het bestaan te laten vermoeden van Prof. Vermeylen;
om de Katholieke literatuur in Vlaanderen te bespreken, zonder eenmaal den naam te vernoemen van Dr. Juul Persyn;
om te schrijven over Vlaamsche Arbeid en Pogen en Ruimte maar Mej. Belpaire en Dietsche Warande en Belfort totaal dood te zwijgen;
om over de vernieuwing van het tooneel in Vlaanderen uit te weiden zonder eenmaal den naam van Herman Teirlinck te vermelden of een der Roomsche jongeren. De eenige vertegenwoordiger van deze tooneelrenovatie is volgens Dr. Moller Cyriel Verschaeve, die daar niets mee te maken heeft.
T. Van Ryswyck en Jan de Laet krijgen eenige waardeerende regelen, maar van Pol de Mont heeft Dr. Moller nooit gehoord.
Hij wijdt een hoofdstuk aan ‘De Vlaamsche Tachtigers’, die hier nooit bestaan hebben. Het grondig onderscheid tusschen de Nieuwe Gidsers en de Van nu en Straksers is aan de partijdigheid van dezen literatuurhistoricus blijkbaar ontgaan. Dat Katholieken als Van Langendonck en Verriest hebben meegewerkt aan Van
Nu en Straks en Vlaanderen is voor hem een bewijs voor de vaagheid en onvastheid hunner beginselen. Maar het zou Dr. Moller tot eer hebben gestrekt indien hij tegenover het werk van andersdenkenden met dezelfde ruimheid en eerlijke waardeering had gestaan als de vrijzinnige Vermeylen tegenover de kritieken van Prosper Van Langendonck, die in Vlaanderen het sterkste stuk principieel Katholieke kritiek gegeven heeft dat in heel onze moderne literatuur is aan te wijzen. Hoe verschrompelen de houterige frazen van Dr. Moller naast het gedragen, van gedachten en gevoel geladen proza van Van Langendonck, die het Christendom in zijn zuiveren vorm, het Katholicisme, als de eenige bronader beschouwde van het groote synthetisch kunstwerk der toekomst.
In Van Langendonck's verzen heeft hem trouwens alleen getroffen ‘de veelal persoonlike stemmingen opgewekt door indrukken van buiten, vooral van de natuur in bizonder verzorgden vorm’, maar voor de diep-tragische worsteling van dit groot menschenhart is Dr. Moller doof en blind gebleven.
De waarde - de voor een groot deel relatieve waarde - van Karel Van den Oever's naoorlogsch werk, wordt buitensporig aangedikt, maar van Karel Van de Woestyne als dichter heeft Dr. Moller sedert 23 jaar niets meer gehoord: ‘moeilijk en duister is dikwijls zijn zoo uiterst individualistiese poezie. Z'n gedichten gaf hij ook in veel Noord Nederlandsche tijdschriften; ze zijn gebundeld in Verzen (1905)’... Maar van de tien dichtbundels die deze glorie onzer Vlaamsche literatuur sedertdien verschijnen liet heeft Dr. Moller niets vernomen.
Streuvels kan uit dit wondere boek vol verrassingen vernemen dat ‘hij zich ontwikkelde onder de rechtstreekse invloed van Guido Gezelle's impressionisties realistiese kunst’, en er bovendien de ontraadseling lezen van heel zijne kunst en roem. ‘Streuvels, zegt Dr. Moller, proeft de klank en 't rietme van ieder woord, en bouwt ze tot reeksen aan elkaar’, precies als de keukenmeid die erwten aan elkaar rijgt.
De eerste en laatste verzen van Jozef Muls - waaraan deze kunstcriticus nu een beetje beschermend terugdenken moet - krijgen een speciale vermelding. ‘Ze geven vooral stemmingslieriek van gevoelige aandoening, bewondert Dr. Moller, in den geest van Guido Gezelle, Maar zwakker!’ Nou, het scheelt nog al wat.
Pater Van Mierlo, die over Hadewygh en de Nederlandsche
mystiek dingen heeft geschreven waarvan door niet-Katholieken de bizondere beteekenis werd herkend, gaat hij misprijzend of onwetend voorbij, maar Pater Kops, die naar Dr. Moller's eigen oordeel geen vers, geen schets, geen tooneelspel van eenig bijzonder belang geschreven heeft, krijgt haast een halve bladzijde, alleen omdat hij een verdienstelijke vertaling heeft gemaakt van Dante's Divina Comedia. Maar Pater Kops is medewerker van Roeping en Roeping is het tijdschrift van Moller en Moller... is Moller.
De moderne Hollandsche literatuur is er trouwens niet beter aan toe dan de Vlaamsche. Dr. Moller schrijft over de Nederlandsche prozaisten, maar de grootste prozaschrijver van heden A. Van Schendel wordt niet vernoemd;
Jonge menschen, als J. Walree en Panhuysen, die nog slechts enkele wankele gedichten hebben geschreven, worden speciaal vermeld, want ze hebben medegewerkt aan Roeping, maar Lopold, een van de klassieke dichters dezer laatste eeuw, gaat hij zwijgend voorbij.
De heele generatie van 1905 -10 met Israël de Haan, Roland Holst en anderen zwijgt hij dood, zooals in de Vlaamsche literatuur Al. Walgrave, Richard Minne en Van de Voorde en Van Hecke en anderen onvermeld gelaten heeft.
Hans Brunning gaat strijken met den hoogsten lof, een heele bladzijde vol, maar van Dirk Coster wordt alleen gezegd dat hij De Stem heeft gesticht.
Dat komt ziet u, waarde lezer, omdat Dr. Moller heeft willen geven ‘'n zuiver en helder inzicht in de op en neergaande ontwikkeling van onze letterkunde’. Immers: ‘Die weetjes over schrijvers of boeken waarvan men nooit iets zal lezen - (daar moeten dan Persyn en Vermeylen en Van Schendel en Leopold en meer dergelijke nulliteiten onder verstaan worden -) waar kan dat in 's hemels naam goed voor zijn’.
En dat alles wordt ons gedoceerd in een taaltje waarover een Tilburgsche schoenlapper zich schamen zou:
Kloos heeft Schaepman's Zang der Zuilen terecht heelemaal afgebroken, zegt Dr. Moller door een eenvoudige ontleding (!!!) ‘toch heeft ie volstrekt niet het recht te smalen op een man tot wie zijn knieën hij als kaboutertje nog niet kan omhoogkruipen’...
... ‘Veel meer wor-je niet gewaar’...
... ‘God zocht en openbaarde-n-ie in zijn leven’
... ‘Gudrun van Rodenbach is ‘veelbelovend als ie zich naar binnen had kunnen verdiepen’.
... ‘Wat ie van anderen eiste trachtte-n-ie zelf te geven’, cetera et cetera.
Dr. Moller heeft zich nog een andere vrijheid gepermitteerd. ‘Meermaals’, zegt hij, ‘zal men een andere indeeling vinden dan de gebruikelijke, want 't spreekt van zelf dat ik de afdeling van tijdperken niet bepalen kan naar een of andere uitwendige gebeurtenis’.
Maar het zou wel interessant geweest zijn te vernemen om welke reden Gezelle en de West-Vlaanische groep moesten behandeld worden nà ‘de Vlaamsche Tachtigers’ met Streuvels en René de Clercq. Of is het in Tilburg gebruikelijk het paard achter den wagen te spannen of de geboorte van den vader op rekening van zijn kind te schrijven. Ik wou wel vernemen waarom Bernard Verhoeven en Pater Schreurs na de Jongeren van Roeping moesten behandeld worden in de plaats van ze te laten volgen op den Beiaardier in wiens gezelschap ze hoorden. En het zou ook niet onaardig zijn te vernemen waarom de jongere Lou Lichtveld, naar Dr. Moller's meening de voortreffelijkste van de Gemeenschapgroep, van zijn makkers Engelman en Kuyle moest worden weggetrokken en bij de Roeping-groep geplaatst worden.
Deze beknopte, literatuurgeschiedenis was in acht dagen tijds uitverkocht. Ik hoop echter dat Dr. Moller zich niet zal laten overhalen voor een heruitgave. Hij kan zich de moeite van een herwerking besparen; daar is niets meer aan te doen of te verhelpen, dlt boek is hopeloos en definitief mislukt.
Aug. Van Cauwelaert.
Geschiedenis.
Door Dr. J. Uytterhoeven.
De boerenkrijg.
In de vorige kroniekGa naar voetnoot(1) gewijd aan het prachtwerk van Paul Verhaegen: La Belgique sous la Domination Française 1792-1814; Tome I et II, werd reeds vastgesteld, dat de staatsgreep van Fructidor, (4 September 1897) met zijn nasleep van machtsmisbruik, alle heroplevende hoop in een betere toekomst definitief stuk sloeg en o.m. de burgeroorlog of Boerenkrijg zou verwekken.
Het derde deel behandelt dan ook hoofdzakelijk ‘La guerre des Paysans 1798-99’Ga naar voetnoot(2). Gelukkig heeft de sterk onderlegde schrijver het andermaal aangedurfd synthetiseerend werk te leveren; alzoo overschouwt hij voor het eerst de toedracht van dit historisch gebeuren in zijn geheel. Gewis, vooral naar aanleiding van het jubeljaar werden er heel wat opzoekingen gedaan en bracht men belangwekkend studiemateriaal bijeen, zelfs kon men reeds verwijzen naar een gansche lijst verschenen werken of studies over dit onderwerp.Ga naar voetnoot(3). Jammerlijk genoeg beperkte men zich meestal tot den strijd in een gemeente, hoogstens in een gewest of streek. Wie een algemeen inzicht in geheel den strijd wenschte moest zich nog altijd behelpen met het werk van OrtsGa naar voetnoot(4), of dat van ThysGa naar voetnoot(5) kon zijn hart ophalen aan het epopee dat F. Van CaneghemGa naar voetnoot(6) schreef. Niemand echter van al deze schrijvers had er aan gedacht dit feit te zetten in het kader van de gebeurtenissen, die zich rondom ons land afspeelden;
maar al te veel had men den gezichteinder beperkt, door dezen strijd louter te beschouwen als een zuiver binnenlandsche aangelegenheid; men had het nog niet aangedurfd even over 't muurtje te kijken om te trachten een verband te vinden tusschen de buiten- en de binnenlandsche politiek. Geen wonder dat alzoo beschouwd, men den strijd opschroef tot een epopee, dat heel goed paste in het raam van de Vlaamsche Beweging, en waarmede men echt romantisch dweepen kon als met weinig anderGa naar voetnoot(1). Maar eens die geestdrift afgekoeld, stond de nuchtere geest bij 't overschouwen van dezen strijd voor tal van vraagteekens, die tot op heden onopgelost bleven en die hem sceptisch stemden tegen heel het opzet, zoodat ten slotte heel deze beweging vergeleken werd met een onbedachte zet van een aantal roekelooze droomers, fanatieke opstandelingen; 't werd een wanhoopsdaad van de opgehitste conscrits, die bij gebrek aan steun uit de steden, spoedig nutteloos zou blijkenGa naar voetnoot(2).
Dit boek echter brengt een ander visie en verklaart meteen de opgerezen vragen. Immers de grootste verdienste van dit werk is terecht het nieuw inzicht, het verband leggen tusschen wat zich afspeelde bij ons en in den vreemde. Dank zij zijn onvermoeibare opzoekingen en bron-
nenstudie is de schrijver er in geslaagd dit resultaat te bereiken. Niet tevreden met een nauwkeurig heronderzoek der reeds bekende archieven en het doorvorschen der tot op heden nog weinig bekende fondsen van rechtbanken en gevangenissen heeft hij, ook voor dit deel, er de buitenlandsche archieven bijgehaald van Londen, Oostenrijk, Pruisen en het Huis van OranjeGa naar voetnoot(1).
De gevolgen van dit pionierswerk bleven niet uit. Dadelijk bleek het, dat de Boerenkrijg enkel een episode was in den grooten strijd van gansch Europa tegen de Fransche Omwenteling, men beseft nu dat deze episode innig verbonden was met de tweede coalitie die Engeland tegen Frankrijk op touw zette; nu ziet men in hoe oneenigheid over toekomstmogelijkheden en overhaasting heel het opzet deden mislukken, en begrijpt men best waarom Frankrijk zoo hardvochtig optreedt tegen deze brigands: Frankrijk weet wat er omgaat, voelt zich werkelijk bedreigt en wil een herkansen onmogelijk maken. Plaatsgebrek maakt het onmogelijk hier uit te weiden over de oorzaken die den Boerenkrijg verhaasten; vooral het optreden der jacobynen in onze gewesten door den schrijver uiteengezet in het zesde boek, had hier schuld aan. Liever vatten wij zijn uiteenzetting samen over den Boerenkrijg zelf, die hij bestudeert in zijn zevende boek.
Door de verschillende maatregelen der Franschen groeide het aantal vluchtelingen steeds aan; al spoedig ontstonden er onder de voornaamste uitgewekenen, zoo geestelijke als wereldlijke twee comiteiten te Emmerich en te Roosendael, met het doel hun land te dienen. Daartoe behoefden ze eenerzijds bestendig in betrekking te blijven met de ontevredenen in het binnenland, en anderzijds te trachten de vreemde mogendheden voor hun zaak te winnen. Noch 't een, noch 't ander werd verwaarloosd. De uitgewekenen onderhielden een drukke briefwisseling met de geheime organisaties in Antwerpen, Brussel, Leuven, Ronse en andere plaatsen en gaven de te volgen gedragslijn aan: deze invloed stelt men best vast ter gelegenheid van het loskomen van het openlijk verzet tegen de toepassing der conscriptie in begin October 1798, dat overal schier gelijktijdig en op eenzelfde wijze aanvangt; dezelfde plakkaten worden overal verspreid, eenzelfden datum wordt enkele weken op voorhand
aangeduid voor den gewapenden opstand (25 October). Die eensgezindheid is best te begrijpen wanneer men weet dat ten slotte allen hetzelfde onmiddellijk doel beoogen: het herstel van de oude instellingen en 't verkrijgen van de vrijheid; over den staatkundigen vorm waar in deze verlangens best zouden bevredigd worden was men het echter niet eens; enkelen streefden naar een vrij zelfstandig Belgisch Republiek, anderen begeerden de vereeniging met Holland onder het bestuur van den Stadhouder Willem van Oranje, nog anderen hielden het met de souvereiniteit van aartshertog Karel; maar 't dient dadelijk onderlijnd de oplossing van dit vraagstuk scheen voor allen nog toekomst muziek te zijn.
Ook was men er op bedacht den steun van de vreemde mogendheden te verwerven. In het land zelf was het aantal Oostenrijksch-gezinden nogal aanzienlijk. Al hoedde Oostenrijk zich wel deze hoop en dit vertrouwen te beschamen, - wie weet tot wat het leiden kon? - toch voelde dit land in feite nog heel weinig voor onze gewesten; deze waren voor Oostenrijk nog enkel een pand, die op 't gepast oogenblik zou kunnen ingeruild worden tegen een deel van Italië of Beieren. Dit beseften echter ook de uitgewekenen en daarom stelden zij al hun hoop op Engeland en de Prins van Oranje.
Hier slaagden de uitgewekenen beter - en met reden! Engeland volgde zijn traditioneele politiek tegenover de Noordzeekust en Frankrijk; Oranje wierp in 't geniep begeerige blikken naar die gewesten, die eens met zijn land de XVII Nederlanden hadden uitgemaakt.
Bijna gansch het jaar 1798 hadden Engelsche schepen zich vertoond langsheen de Vlaamsche kust, meer dan een landing op Hollandsch gebied werd ondernomen; herhaaldelijk zette men wapens en munitie-aan wal. Over Hoogerheide en Bremen verschafte men aan de strijders Engelsche geweren, sabels, munitie en levensmiddelen; de Engelsche minister Granville voorzag de oproerlingen van 't noodige geld, want zoo schrijft hij: ‘Le Gouvernement Anglais veut depuis deux siècles garantir la liberté, le commerce, l'indépendance constitutionnelle de la Belgique et les défendre contre les entreprises de la France’.
't Kon niet anders of door dit alles groeide de hoop op Engelands tusschenkomst steeds aan. Daarenboven was de Prins van Oranje druk in de weer om Engelands hulp te verkrijgen; hij zou dan de vrijgekomen gewesten met de zijne vereenigen en om niemand te kwetsen godsdienstvrijheid verleenen. Deze aanmoedigingen eenerzijds, het willekeurig
optreden der Franschen anderzijds waren beslissend voor den opstand: alles werd voorbereid en geregeld; op 25 October zou de algemeene opstand beginnen; als verzamelpost voor gansch het Belgisch leger had men de Kempische Heide verkozen met Gheel, Moll en Turnhout als middelpunten.
Maar de toepassing der conscriptie tergde te sterk de ontevredenen, de verdrukten zijn hun misnoegen niet langer de baas, te vroeg grijpt men naar de wapens: de opstand van Overmeire op 12 October is het signaal en vrij vlug zijn al de departementen in den strijd betrokken.
Nu schetst de schrijver de verschillende episoden van den krijg, andermaal ontleedt hij de honderd en een detail van de zeer verwarde en bewogen krijgsoperaties, met een rake scherpte situeert hij deze in het groot krijgsplan en toont hun verband aan met de verwachte vreemde hulp.
Hoe heerlijk komen de Boeren uit dit verhaal! Het blijkt nu duidelijk dat de leiders zoo maar niet de eersten de besten waren, maar blijk gaven van ware krijgskunde; hun schijnbaar onsamenhangende strategie krijgt haar beteekenis en moet onze bewondering afdwingen daar zij meer dan eens de concentreerende Fransche krijgstactiek van de colonnes mobiles erg in den war stuurde. Alleen het bezetten van Hasselt was een tactische fout, die dan nog verklaard wordt door de verwachte hulp uit Maastricht, die echter niet kwam.
De kans van tusschenkomst voor de mogendheden immers was verkeken: door het overhaastig opnemen der wapens kon het geheim comiteit in het land zelf niet al de noodige maatregelen treffen voor den weerstand. De gebeurtenis van 12 October dwong de leiders tegen hun eigen inzicht in de wapens op te nemen; zij hebben het gedaan en streden manhaftig, vol idealisme, zonder ooit de krijgswetten te schenden. Jammer dat dit ook niet kan getuigd worden van den guerilla-oorlog, die na de ramp van Hasselt werd ingezet - Al had deze strijd onder leiding van Charles van Loupoigne in feite weinig of geen verband met den strijd van October 98, toch werden herhaaldelijk de wanbedrijven van dezen tocht, ten onrecht natuurlijk, op rekening gebracht van prachtfiguren als een Elen en een Van Gansen.
Ziedaar heel vluchtig een bondig overzicht van den zoo belangwekkenden inhoud van dit werk, dat terecht eindigt met een verheerlijking van onze Boeren. Het werk zelf is een kostbare aanwinst voor onze nationale geschiedenis. Wie den Franschen Tijd en inzonderheid den Boerenkrijg begrijpen wil moet dit boek doorwerken.
De Encyclopaedie Zoeklicht.
De uitgave van een Nederlandsche encyclopaedie kan commercieel misschien een groote zaak zijn zoolang er nog geen bestaat. Maar een tweede encyclopaedie uitgeven is vast een commercieele waaghalzerij. Waaghalzerij kan men van geen enkel handelaar of industrieel verwachten, laat staan dan van een uitgeverij; want een uitgeverij is die vorm van zaken doen, welke alleen behoorlijk kan redeneeren als hij met zoo weinig mogelijk speculatieven zin en de hoogst mogelijke accuratesse en profijtelijkheid beheerd wordt. Gaat een uitgeversfirma over tot de gewaagde uitgave van de tweede nederlandsche encyclopaedie, dan kunnen wij er wel op aan dat hij dit niet doet om wat kapitaal te vergooien, maar dat hij voor een kultureel doel een kapitaal gebruikt dat, in edities van ‘droomboeken’ en ‘Brieven voor verliefde harten’ gestoken, heel wat meer zou opleveren. Daarvoor heeft het nederlandsche volk aan deze firma een plicht van dankbaarheid en steun te vervullen.
Dit natuurlijk bij zooverre deze encyclopaedie goed en nuttig is. Nu zullen wij maar onmiddellijk bekennen wat iedereen vooraf weet: wij hebben ze niet heelemaal gelezen. Maar ziehier: het is nu bijna zes maanden dat wij de Zoeklichtdeelen alle acht in gebruik hebben. De drie eerste hebben wij nu al twee jaren onder de hand. Wij mogen gerust getuigen dat wij er dagelijks en sommige dagen zeer druk consultatiegebruik van gemaakt hebben. Nog geruster mogen wij uit ondervinding getuigen: Zoeklicht is een zeer voortreffelijke nederlandsche encyclopaedie.
Acht deelen zijn het, in octavo, stevig gebonden in groene percaline, bedrukt op den rug. Elk deel telt gemiddeld ruim 500 bladzijden van twee kolommen druks. Samen dus meer dan 4000 bladz. Wij bekennen gaarne dat we begonnen zijn met zoeklicht te gebruiken omdat het zoo 'n handig formaat is en zoo duidelijk van letter.
Zoeklicht werd samengesteld onder leiding van Dr. T.P. Sevensma, den bestuurder der openbare leeszaal en bibliotheek te Amsterdam. Een vijftigtal autoriteiten, wier namenlijst dit stukje echter zou maken, verleenden hunne medewerking. De illustraties zijn niet, zooals b.v. wel in Larousse, willekeurig gekozen. Larousse zal b.v. een teekening van
een lepel of van een roos geven, alsof wij anders ons die voorwerpen niet zouden kunnen voorstellen. In Zoeklicht zijn de illustraties veel minder talrijk, maar zij zijn er niet aangewend, als 't ware, om de lectuur te veraangenamen, doch enkel en alleen om te verduidelijken. Vele vreemde planten en gewassen waarvan wij ons met de uitvoerigste beschrijving geen voorstelling kunnen vormen, worden in lijncliché weergegeven. Een zeer interessant en uiterst helder boek en accuraat hoofdstuk over de automobiel, wordt toegelicht met verschillende en absoluut volledige teekeningen en schemas. Bij een artikel over de locomotief wordt een groote zeer duidelijke foto gegeven. Zes fraaie platen vergezellen een alleszins zaakrijk en interessant kapitteltje over het schip. Van Delftsch en Japansch aarde- en porceleinwerk worden buitentekst de meest verzorgde veelkleuren-reproducties gegeven. Idem van verschillende soorten marmer en edelgesteente. Enz.... enz... Men ziet het, in Zoeklicht heeft elk plaatje, elk teekeningetje zijn nut en als er een buitentekstplaat in polychromie in voorkomt dan is dat alweer niet willekeurig, maar dan verduidelijken de kleuren wat de tekst niet zeggen kan.
Het is ons na veelvuldig gebruik slechts twee keeren gebeturd iets te lezen dat in het katholieke oor ietwat bevreemdend klinkt. Aan fanatiek protestantisme wordt volstrekt niet gedaan en het was slechts zeer toevallig dat even een overigens onbelangrijke protestantsche opvatting doorschemerde.
Zoeklicht is een encyclopaedie van dezen Tijd. Et wordt aan de wetenschappen en vraagstukken die de voorliefde onzer eeuw verwierven, de grootste aandacht besteed. Dit is ons vooral opgevallen voor de scheikunde, de wetenschap waarin Nederland gewis aan de spits der Europeesche geleerde wereld staat. Daar de scheikunde tegenwoordig heel de wereld der techniek beheerscht, mogen wij van Zoeklicht terecht getuigen dat het voor alles wat de technische wetenschappen betreft volstrekt een grooten voorsprong neemt op meest alle andere encyclopaedieën. Voor wat de kunst aangaat is de vermelding dat Just Havelaar onder de medewerkers van Zoeklicht is, reeds een veilige waarborg voor de degelijkheid en betrouwbaarheid. Men bestelle Zoeklicht à fl. 4.50 per deel bij N.V. Van Loghum-Slaterus en Visser te Arnhem.
Dr. J.H.
- voetnoot(1)
- Evenmin als de philosoof van ‘Primauté du Spirituel’ verlangen wij den voet te zetten op politiek terrein. En evenmin houden wij eraan ons te bemoeien met de zaken van andere landen. Daarom hebben wij, zooals het hoorde, een gelegenheid afgewacht in verhouding met onze gewone bezorgdheden, om uit te zeggen wat ons sinds lang op het hart lag tengevolge van het schouwspel van den gesmaden Heiligen Vader.
Die gelegenheid wordt ons thans geboden door het boek van Jacques Maritain, dat verschijnt in het teeken van de meest onbetwistbare katholiciteit. Met hem is het waarlijk langs de supranationale, katholieke zijde dat we het onderwerp aanvatten.
Mocht onze meening somtijds hard schijnen, dan is dat vooral omdat we hier staan voor een masker, voor den naamloozen R.T. die zijn best doet onzen vriend in minachting te brengen naar de mate van dezes verknochtheid aan Rome.
Toch zouden we het zeer spijtig vinden zoo we den indruk gaven dat ons hart en onze gedachte niet zijn, zooals ze moeten zijn: vol droefheid wel, maar gansch bereid om toe te juichen en, zoo mogelijk, te steunen, ook van heel ver af door de pen, elke eerlijke poging tot bijlegging, van den kant der mannen van de Action Française.
Maar wat we, in elk geval, buiten allen twijfel zouden willen geplaatst zien, dat is de eerbied en de levendige genegenheid die we hebben voor de Katholieken die zich moedig en, somwijlen, heldhaftig onderworpen hebben, en voor wie sommige aanvallen uiterst pijnlijk blijven.
Die Katholieken, waaronder Jacques Maritain en ik zelf zoo dierbare en zoo bewonderenswaardige vrienden tellen, hebben veel en hard geleden en lijden nog veel. Sommigen onder hen hebben een geweldige smart gevoeld toen ze begrepen en aannamen de beproeving die plots op hen neerviel, en zich onderwierpen tot met den laatsten vezel van hun hart. Hun verdienste is er slechts te grooter om.
Tegenover hen, begrijpt hij, die zich niet onderwerpt, niets van het innig leven der verstanden en der zielen, en heeft hij alles te leeren van de liefde, op z'n minst in wat ze het hoogst, het fijnst, en het verstandelijkst in zich bevat.
- voetnoot(2)
- Roseau d'Or, Plon, Paris 1927.
- voetnoot(3)
- Men waardeere liever den tekst in al zijn koddigheid. Maritain had geschreven: ‘Men kan zich nauwelijks indenken dat een groepeering, die ernaar streefde de politiek van Frankrijk te leiden, niet eens buigzaamheid en schranderheid genoeg bezat om oplossingen te vinden (R.T. onderlijnt) in staat om zijn eigen politieke werkzaamheid in overeenstemming te brengen met alles wat de gehoorzaamheid eischte (hier onderlijn ik zelf; Leop. Levaux) (bl. 85). Daarop geeft R.T. den volgenden commentaire: “Als het er over gaat een anderen Maurras en een anderen Daudet uit te vinden, dan moet M. Maritain toch weten dat daarvoor de schranderheid niet voldoende is, en dat alle buigzaamheid van de wereld niets zal veranderen aan de algemeene wetten der dingen, waarin zich onze politiek beweegt”. (Heel zeker, indien men begint met vierkant ongehoorzaam te zijn, met daarbij de verzwarende omstandigheden van de ergste beleedigingen voor de eer van den Paus). “Dan moeten we begrijpen dat, wat de buigzaamheid en de schranderheid moesten uitvinden” bedoeld zijn voldoeningen pro forma. Zij zouden de woorden van onze formulen veranderd hebben, zonder te raken aan onze begrippen; zij
zouden Daudet en Maurras hebben doen buiten gaan langs den hof om hen te doen binnenkomen langs den tuin. Laten we hier bewonderen hoe, dank aan den overal gevoerden “geest”, de uiterste strengheid der princiepen zich kan verzoenen met zooveel gemak, en hoe de “kwartiers adjudant” er zich zelf mee belast ons de “schikking” aan te raden. Alleen wij, die met minder stoutmoedigheid putten in den voorraad van het spiritueele, wij vragen ons af, of het buigzaamheid is en schranderheid, dan wel rechtschapenheid en openhartigheid, wat van ons gevorderd wordt door de beslissingen van het hoogste zedelijk gezag. Waarachtig, tot welken vreemdsoortigen eerbied worden we dan uitgenoodigd?’
Wat gelijkt dit machiavelisme wel aan den gansch oprechten eenvoud van den helderen leerling van den Engel der School? Neen, Mijnheer, 't is waarachtig niet die Vorst, dien hij dient.
- voetnoot(4)
- Bekeerd toch al sinds een kwart eeuw, en thans zwaar geladen met werken en bewezen diensten. Ik zou wel eens willen weten wat R.T. op dit gebied kan aanwijzen.
- voetnoot(5)
- Het zou niet moeilijk zijn in ons land en bij onze studeerende jeugd zeer betreurenswaardige rechtvaardigingen te vinden van die vrees, toch maar - gelukkig - kleine schaduwvlekken in een helder verlicht geheel.
- voetnoot(6)
- blz. 87-88.
- voetnoot(7)
- Les Deux Pouvoirs. Iedereen zal wel begrijpen dat Maritain enkel heeft willen uitleggen de traditioneele leer der Kerk, in de lijn van zijn boek en van het bijzonder doel dat hij nastreefde. Vaststellen heeft hier, in mijn pen, hoegenaamd niet de zin van: bewijzen voor den eersten keer, dat spreekt van zelf. Overigens, ziehier hoe de wijsgeer zich uitdrukt in zijn voorwoord: ‘Het weze den schrijver toegelaten hier de laatste woorden te hernemen van zijn meester Thomas van Aquino. Hij hoopt, niets geschreven te hebben dat de goddeijke waarheid beleedigt. Maar als hij het gedaan heeft, is het uit onwetendheid, en hij is niet halsstarrig in zijn meening; en als hij iets verkeerd heeft gezegd, laat hij alles over aan de verbetering van de heilige Roomsche Kerk.’
- voetnoot(8)
- Pius XI.
- voetnoot(9)
- ‘Schrijvers, wier verstand gauw alarm roept en inderdaad gauw geschokt blijkt vreezen - zeggen ze - een scheiding tusschen de Kerk en het verstand. Dat liedje is al zoo dikwijls gezongen, vooral in de tijden van het liberalisme en van het modernisme. Maar zonder succes, want het verstand kent zijn vaderland. Ten tijde van den Syllabus, waren er tal van verstandige lui, d.w.z. lui, die dachten dat ze verstandig waren, die de veroordeelingen van den Paus veroordeelden, en dachten dat de Paus, door zich te verzetten tegen “brachten van den vooruitgang” die de Kerk zou hebben moeten tot zich trekken, den gods dienst naar zijn ondergang voerde. De tijd is voorbijgegaan, de rechtvaardigheid, de opportuniteit van het ingrijpen van Pius IX worden iederen dag met meer glans en luister bewaarheid.’ (blz. 97).
- voetnoot(10)
- ‘Niets moest duidelijker openbaar maken hoe de zaken stonden, dan de gebeurtenissen zelf; deze gingen, volgens het droeve woord van Pius XI, de gedachten van veel harten openbaren’. (blz. 91).
- voetnoot(11)
- blz. 92-93.
- voetnoot(12)
- blz. 102-103.
- voetnoot(13)
- blz. 109-110-111.
- voetnoot(14)
- Cfr. Une heure avec Henri Gheon (in fine). Ik heb den tekst niet bij de hand, en haal hem daarom niet aan. Maar de zaak wordt er zeer duidelijk in gezegd.
- voetnoot(15)
- Le XXe Siècle, Woensdag 7 Oktober 1925.
- voetnoot(16)
- Joseph de Maistre.
- voetnoot(17)
- blz. 116.
- voetnoot(18)
- blz. 112.
- voetnoot(19)
- blz. 177.
- voetnoot(20)
- blz. 179.
- voetnoot(1)
- Herdruk ter pers bij ‘De Vlaamsche Drukkerij’, Minderbroederstraat, Leuven.
- voetnoot(2)
-
Pablo Sàenz de Barés, geboren te Segovia op 29 Juni 1878, studeerde de Rechten te Barcelona, waar hij zich vestigde en het dagblad ‘Gaceta de Cataluña’ stichtte, dat hij lange jaren bestuurde.
Zijn naam Is letterkundige dankt zijn goeden klank vooral aan het bundel mooie gedichten ‘Mis tres Amores’ en het drama in verzen ‘El dos de Mayo’ Aan nagenoeg alle Spaansche tijdschriften heeft hij medegewerkt. Sinds een twaalftal jaren beperkt hij zich meer en meer tot de journalistiek. Hij verblijft thans te Madrid, waar hij in onderscheidene dagbladen, onder den deknaam Fernando, artikels schrijft die regelmatig door de meeste katholieke dag- en weekbladen van de provincie worden overgenomen.
- voetnoot(1)
- Zie Dietsche Warande en Belfort 1927 afl. 10, bl. 713 en volg.
- voetnoot(2)
- Paul Verhaegen: La Belgique sous la Domination Française 1792-1814; tome III. La guerre des paysans: 1798-1799. Bruxelles, Goemaere 1926; 726 bl.
- voetnoot(3)
- Over deze locale werken raadplege men de bibliographie overgedrukt in de Archives Belges 1899 bl. 9 en volgende. Daarbij dienen nog vermeld P.F. Gebruers: Eenige aanteekeningen over den besloten tijd en den boerenkrijg in de Kempen. Gheel 1899-1900. 2 bd. Di Martinelli, Diest in den Sans Culottentijd Gent 1892.
- voetnoot(4)
- A. Orts: La guerre des Paysans 1798-1799, Bruxelles 1863.
- voetnoot(5)
- A. Thijs: De Belgische Conscrits in 1798-1799. Leuven 1890.
- voetnoot(6)
- F. Van Caneghem: Onze Boeren verheerlijkt, Yperen 1904.
- voetnoot(1)
- Wellicht gaf de benaming ‘les franquillons’, waarmede de bevolking de zeldzame voorstanders van het Fransch regime bestempelde, aanleiding tot deze dweeperij en vond men aldus gemakkelijk de noodige analogie om deze strijders voor te stellen de voorloopers onzer Vlaamsche Beweging. Wil men deze beweging herleiden tot een strijd om een vrij zelfstandig bestaan, dan zou men misschien, met heel wat goeden wil, hier en daar een aanknoopingspunt vinden. Maar dan mag men niet uit het oog verlieren dat, al vormde Vlaamsch België de kern van het verzet, ook andere gewesten in roering waren. Daarenboven gelieve men te bedenken dat onze Boeren, het vreemde juk beu, opstonden tegen den overweldiger en indringer voor Godsdienst en vaderland. Dit vaderland nu omvatte in de oogen der leiders de verschillende provinciën die zich van af de Brabantsche Revolutie betitelden als ‘Etat Belgique’. Het Comiteit der uitgewekenen dat te Emmerich zetelde en zijn invloed liet gelden bij de buitenlandsche diplomaten ten voordeele van hun land, telde uitgewekenen zoo uit Vlaanderen als uit Wallonië. In Maart 1978 ontvangt de Engelsche regeering in onderhoud ‘les députés des Provinces Belges’; wanneer men later te Diest met het Fransch leger onderhandelt over een wapenstilstand dan noemen de onderhandelaars zich de afgezanten van l'armée Belgique.
Nu moet men echter in dit alles ook niet dadelijk een streven willen zoeken naar een eenheidsstaat, het voorbereiden van den Belgischen staat. Wat de strijders uit de verschillende gewesten samenbracht was de vrijheidsliefde, de gehechtheid aan geloof en zeden, of om het kernachtiger met een tijdgenoot te zeggen ‘zij willen de Franschen verjagen en vrij zijn’. Over de toekomstmogelijkheden was men erg verdeeld.
- voetnoot(2)
- Hier mag wel gewezen worden op de meening vooruitgezet door Prof Pirenne in zijn Histoire de Belgique T. VI, Bruxelles 1926, bl. 115. ‘Privés de tout secours extérieur, abandonnés par la noblesse et la bourgeoisie, ne pouvant compter et d'ailleurs ne comptant pas sur l'Autriche, ils devaient fatalement succomber sans retard au moindre effort du pouvoir militaire. Ce fut une fronde campagnarde, un mouvement de simples, conduits par des simples, vif et court comme un feu de paille.’ Na het boek van P. Verhaegen zal Prof Pirenne ook deze uitspraak wel moeten wijzigen.
- voetnoot(1)
- Het bezigen van zooveel studiemateriaal, dat tot op heden onbekend was, doet ons des te meer betreuren dat de schrijver er niet op bedacht geweest is zijn bibliographie over zichtelijk te rangschikken; ook een naam- en zakenregister zou het boek heel wat doelmatiger tot naslagwerk gemaakt hebben.