Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |||||||
a) Z'n afkomst.Uit de talrijke charters, die onderzocht en verzameld zijn is onomstotelik komen vast te staan, dat de familie, die op 't slot aan de Demeroever (pl. m. 9 kilometer ten Westen van Hasselt) woonde van adel was. Zowel Wolters, Bormans, Daris, Piot, Kempeneers e.a. hebben overtuigend bewezen, dat de leenheren van Veldeke edellieden waren. In 1218 zien we 'n Arnoldus van Veldeke als getuige bij 'n schenkingsakte. Op 13 April 1233 verleent graaf Arnold van Loon aan de abdij van Herkenpode 't recht van visserij in de Demer tot aan 't visgebied van 'n Hendrik van Veldeke. 'n Oorkonde van 12 Maart 1251 ('52) van Sint Truien vermeldt onder de aanwezigen 'n heer Henricus van Veldeke. Evenzo 'n akte van Desember 1257. De tietel van ‘dapifer comitis de Los’ treffen we aan in 'n charter van 5 Junie 1247 bij de naam Henricus de VeldekeGa naar voetnoot(1). Aan deze bewijsplaatsen, (die nog met ettelike te vermeerderen zijn) voegen we alleen deze laatste toe: In 1218 geeft Arnold van Veldeke de tiende van Zolder aan de abdij van Herckenrode. Z'n moeder Floria schenkt hieraan heel d'r allodiaal goed plus 't geen ze nabij Wilre aan bezittingen had, terwijl haar kleinzoon 'n gedeelte van z'n eigendommen vermaakt. Wanneer we derhalve zien dat al deze famielieleden van adel waren lijdt 't geen twijfel of onze Heynrijck was dit ook. Ten overvloede nog 't volgende. ‘In een handschrift, dat vroeger berustte in de Bibliothèque Nationale te Parijs, die het in 1656 per testament ontving van den Konink- | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
lijke Bibliothecaris Dupuy, en dat eindelijk in 1888, dank aan den boekhandelaar Trübner van Strasburg, naar Heidelberg terugreisdeGa naar voetnoot(1), komt eene allerbelangrijkste miniatuur voor. Hendrik de dichter is daar voorgesteld, gezeten op een heuvel, waarop klaverkens wassen; den linkerarm op de knie ondersteunt hij met de linkerhand zijn mijmerend hoofd; met den wijsvinger der rechterhand wijst hij op een Phylacterium of perkamenten rol vóór hem ontrold; de grond der miniatuur is versierd met klaverbladen, bloemen en vogels; in de bovenruimte staan rechts een wapenschild, links een helm met helmdekken en helmteeken. Het schild is schuins geplaatst en voert: Schuins gedeeld: boven goud, onder rood. De helm met oog- en neusgaten draagt als helmteeken een koker breed opgaand, waarop de kleuren van het schild worden herhaald, en waaruit een bos van pauwenveeren komt. De bedoeling is klaar en duidelijk: de zittende dichter is een edelman. Ten anderen. Wolfram von Eschenbach en Gotfried van Strassburg noemen Veldeken ‘Her Heinrich - Hëre Heynderich’. (D.J.M. in De Onafhankelijke, Zondag, 23 April 1911. 2e blad, 2e kolom). In 1886 had Polyd. Daniëls hier al op gewezen en in 1880 Alphonse de Stuers via Jos. Habets in de Publications, etc. (bl. 361). Behalve deze rechtstreekse bewijzen voor de adellike herkomst kan men voor onze dichter Heynrijck de volgende punten als indirekte argumenten bijbrengen. 1) Hij was buitengewoon bevriend met de gravin van Loon. Op haar verzoek: ...doer der Gravinnen bede
Van Loen, synre liever vrouwen
Dies hoem bat mit trouwen
Doer mynne want des luste haer.
(1e boek v.d. St. Servaaslegende, vs. 3236 v.v.) vertaalde hij de Vita Sancti Servatii ‘in dutschen’. De manier, waarop hij haar betietelt, ook in 't 2e B. vs. 2927 ...die edel agnes, geeft ons grond om 'n warme vriendschap te doen aannemen tussen de gravin en 'r beschermeling. En die protégé heeft | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
toch zeker niet tot de lagere rangen van 't volk behoord, maar tot de deftige, de adellike families van 't Loonse. 2) Veldeke schrijft in 't 2e B. vs. 2922-3 van de Servaaslegende over zichzelf: Hy hadde Sinte Servaes verkoren
Te patrone ende te heren.
't Alleszins voegzaam gebruik nu, om 'n heilige tot biezondere beschermer, tot heer of te wel patroon te kiezen, was onder ridders en adellike lui in de modeGa naar voetnoot(1). Als derde en vierde onrechtstreeks bewijs voor z'n adeldom laten we ten slotte nog gelden: de vriendschappelike betrekking tot de gravin Margareta van Kleef, ‘die milde end die goede’. en tot ‘der palenzgrâve Herman
van der Nouwenborch bî d'Onstroet’,
de latere Landgraaf van Thüringen. | |||||||
b) Z'n jeugd- en jongelingsjaren.Over 't tijdstip van z'n geboorte, ja zelfs over 't decennium, waarin Heynrijck 't levenslicht aanschouwde, tasten we volslagen in 't duisterGa naar voetnoot(4). Allerlei onderstellingen zijn hierontrent gemaakt, maar tot heden is 't nog aan niemand gelukt, enige bewijskracht aan te brengen voor deze of gene hypothese. Biezonderheden omtrent z'n ouders zijn uit geen registers, charters of anderszins op te diepen. Geen grafsteen meldt hun namen. Zelfs in de overgeleverde gedichten van Heynrijck worden ze volstrekt niet genoemd. We weten alleen de plek, waar eens z'n wiegje stond, n.l. in de burcht te Veldeke, vlak bij de plaats, waar nu nog draait 't waterrad van de Velleker-molen (Bij 't snijpunt van de Demer met de weg van Spalbeke naar Lummen).Ga naar voetnoot(5) Geen feiten zijn bekend uit de kinderjaren van Heynrijck. Ga naar voetnoot(2) Ga naar voetnoot(3) | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Maar, wanneer we uit z'n werken zien, dat ‘hi conste fransoos, dietsch ende latiin,
ende alle talen die nu siin, (Van den Levene Ons Heren, vs. 912-3).
dan is de gevolgtrekking vrijwel voor de hand liggend, dat ie aan 'n degelike inrichting onderwijs genoten heeft, altans door ervaren meesters is opgeleid. Waar dit gebeurd is staat nergens geschreven. Toch mogen we met enige grond veronderstellen, dat 't in z'n eigen land geschied is, en dan komen als plaatsen daarvoor in aanmerking: de kapittelschool te Loon, Vlierbeek, Averboden, Luik wellicht of Afflighem, terwijl Leuven niet is buitengesloten, evenmin als 't monasterium te Maastricht. Voor dit laatste heeft G.D. Franquinet gepleit, die zó ver gaat, dat hij zegt: ‘ik vermoed, dat hij clerk of geestelijk persoon van Sint Servaaskerk moet geweest zijn’. De anonieme schrijver D.J.M. in De Onafhankelijke van Zondag 30 April 1911, zegt in 't 2e blad, 1e kolom: ‘...Dat alles duidt iemand aan, die te Maastricht, bij het oude Monasterium litterarische en tevens zedelijke opvoeding genoot; en met reden mag men beweren, dat de Dichter “te Veldeken geboren”, óf door zijne ouders aldaar aan de school van St. Servaas-Kerk werd toevertrouwd, óf door eigen trek en lust naar Maastricht ging om zijne opvoeding te verzorgen en er kennissen te vergaren’. Z'n letterkundige ontwikkeling kan blijken uit z'n bekendheid met de voortbrengselen:
Ongetwijfeld heeft Veldeken de artes liberales, de zeven ‘vrië consten’ geleerd. Zeker heeft hij zich met voorliefde op de toonkunst toegelegd, daar hij later bij z'n minneliederen de zangwijs komponeerde. Met gerustheid mogen we aannemen, dat Heynrijck, behalve z'n wetenschappelike vorming, ook al die lessen ontving, waardoor hij moest Ga naar voetnoot(6) Ga naar voetnoot(7) Ga naar voetnoot(1) Ga naar voetnoot(2) | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
opgroeien tot 'n hoofse ridder, met al de uiterlike beschaving, die 'm tot 'n fiere, zwierige ‘seriant’ zouden stempelen. Men zou geneigd zijn om te zeggen, dat dit wel aan 't hof te Loon zal gebeurd zijn, ofschoon Lodewijk I nu niet aanstonds de aantrekkelikste persoon leek, om richting en leiding te geven in ‘hovescei’ t. | |||||||
c) Z'n later leven.De warme vriendschap tot Agnes van Loon kan reeds van oudsher dagtekenen, al ontbreken ons de bewijsplaatsen ten enenmale. Uit de Sint Servaaslegende hebben we hierboven al kunnen aantonen, dat de verhouding van de ridder uit Veldeke tot z'n hoge vrouwe van zeer hartelike aard was. Hoe oud Veldeke was bij 't vervaardigen van z'n werk (aan haar, om zo te zeggen, opgedragen), is 'n punt van bespreking bij verschillende schrijvers geweest. De een vindt 'm bedaagd, 'n ander vindt 'm jong (betietelt 't werk als ‘eine Jugendarbeit’), 'n derde geeft 'm 'n middelbare leeftijd. Allemaal gissingen, die evenzovele missingen kunnen zijn. De gravin Agnes van Loon, dochter van Gerard van Reineke en Hedwig van Kastel, overleefde haar echtgenoot minstens vijf jaar, want in 1175 vinden we haar vermeld bij 'n schenking aan de abdij van Villers: ...ego Gerardus, gratia Dei comes de Los, dominaque matre mea Agneta comitissa... Haar sterfjaar staat nergens vermeld. Wel geeft de necrologie van Averboden als dag van overlijden aan: 9 Desember. Nog 'n ander persoon moeten we in dit verband even nader beschouwen. We bedoelen: ...her hessel, der Custenaer
Dies heme vliteliken batGa naar voetnoot(4)
Ende sinte Servaes houft stat
Zyerde ende eernsteliken eerde
Ende synen sen daer toe keerde
Soe hyt best mocht ghedoen.
(St. Servaaslegende B. I. vs. 3240 v.v.).
Uit de vriendelike aandrang, die deze custos van 't Monasterium van Sint Servaas op Heynrijck had uitgeoefend besluiten we natuurlik,Ga naar voetnoot(3) | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
dat er tussen die kanunnik van 't kapittel en de edelman 'n meer dan alledaagse vriendschap bestond. Veel pennen zijn over deze relasie in beweging gebracht, maar 't gewenste rezultaat is nooit bereikt. Noch Bormans, noch Behaghel, noch Daniëls, Wilhelm, D.J.M., Mertz, Kempeneers of Schepens hebben ook maar enigermate de sluier kunnen optillen, die over deze persoon ligt: ‘Des men doch wale vermanenGa naar voetnoot(1) mach
Die doen der Costeryen plach,’ (B. II. vs. 2943-4).
We menen, dat onze onderzoekingen met enig sukses bekroond zijn en verwijzen naar de uitvoerige uiteenzetting in 't Tschr. voor Taal en Letteren 19127.Ga naar voetnoot(1) Hier zij slechts dit aangestipt. In de Apotheca Servartiana, 'n handschrift, bestaande uit 'n half dozijn folianten, (waarin ongeveer al 't wel en wee van 't Sint Servaaskapittel met alles wat daaraan vast zat, geschreven is door 'n achttiend'eeuwse deken G. Pluygmeckers), ontmoetten we voor enkele maanden de man, waarover Kempeneers moedeloos verzucht... ‘Over Hessel weten we van elders volstrekt niets’. In de foliant litt. H-M. treffen we op blz. 34 aan de kanunnik, die in 1171 belast was met 't dispensatorschap over 't ziekenhuis, dat annex was aan 't monasterium. Hij heet daar met de verlatijnsing van z'n dietse naam Hezelo. De aanhef van de betreffende tekst luidt: ‘Anno 1171, Frater Hezelo, dispensator domus hospitalis ecclesiae Beati Servatii...’ In 't zelfde deel, bl. 565, treffen we 'm nog eens aan.: ‘1176. Ego Hezelo, Dei gratia diaconus...’ Omdat alle goeie dingen in drieën gebeuren komen we ten overvloede met 't kolossaal zware handschrift aandragen, getiteld ‘Het Oprecht beginsel, voortsganck en vergrootinghe, van de Stadt Maestricht, alwaer gehandelt wort van de Gerectigheyt van beyde genadige heeren ende princen inde selve, hoe zy aen deselve gecomen syn, benevens de diplomata ende andere curieuse saeken, soo als verders fol. verso totden leser te sien is etc.’ (waaronder nog eens de vertaling in 't frans). De schrijver H.G. Collette (pl. m. helft v.d. 18e eeuw), spreekt 926 over 't ‘Gasthuiss - begynen oft Hospitael van St. Servaes.Ga naar voetnoot(2) Ga naar voetnoot(3) | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Dit hospitael, soo sommige meenen, soude gesticht syn door den coninck van Vranckryk al voor den jare 1171’, enz. (daarnaast de tekst in 't frans). Hieronder laat Collette dan volgen: ‘Ao 1171 fit descriptio bonorum Hospitalis per fratrem Hezelo, fidelem dispensatorem Domus Hospitalis beati Servatii in Trajecto’. Alzo, onze kanunnik Hessel heeft voor of na z'n custosbetrekking 'n andere gewichtige funksie bekleed; want om aan te nemen, dat dit gelijktijdig gebeurd is vinden we nergens steun. Van hem kunnen we verwachten, dat hij, krachtens z'n beroep, aan Heynrijck van Veldeken, (toen die verbleef in Tricht), de overblijfselen van de heilige bisschoppen der Maasstad, getoond en beschreven heeft. En in 't biezonder zal de Custos dan wel verhaald hebben 't glorierijke leven en streven van die ‘kempe der Heiligher Kerken, die goede Sinte Servaes’. En aldus zal de Loonse dichter, van de ene kant gevoelig voor 't vriendelik verzoek van z'n lieve Vrouwe Agnes, van de andere kant voor de aandrang van z'n geestelike vriend, er toe gekomen zijn in dietse woorden over te zetten, wat in de Latijnse vita beschreven stond.
* * *
Waarom van Veldeken de Maas- en Haspengouw verlaten heeft is door niemand opgelost. Alleen Marie Koenen met 'r fijnzinnige romantiek geeft als oorzaak aan: de hopeloze liefde van Heynrijck voor de schone dochter Agnes. Want toen deze bestemd was voor de Grote Graaf Otto van Sceyern-Wittelsbach werd 't voor van Veldeken te eng in 't graafschap Loon en trok hij langs de oostelike oever van de Maas naar 't Noorden, tot de torens van de Kleefse burcht uit de donkere dennewouden voor 'm opspitsten. Daar in ‘die hoghe sale’ werd hij de hoffelike zanger, die de oren en harten betoverde met z'n zoetvloeiende minneliederen. In 1174 of '75 was 't ‘hótît’Ga naar voetnoot(1) op 't kasteel. Margareta huwde met Lodewijk III, de Edelmoedige, toen landgraaf van Doringen. Enigermate zal op dit feest wel van toepassing zijn geweest, wat Veldeken in z'n Eneide vs. 13.102 en volgende zegt:Ga naar voetnoot(4) Ga naar voetnoot(5) | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
‘mekel wart die toevartGa naar voetnoot(2)
dare quâmen in alien sîden
die vorsten vele wîdenGa naar voetnoot(3)
in skëpen end an der strâten
end ridder üter mâten.’.
Want 't was 'n wijdbefaamde vorst, die Lodewijk III. Bij gelegenheid van die bruiloft: ...was spil end gesancGa naar voetnoot(4)
end behurtGa naar voetnoot(5) ende drancGa naar voetnoot(6)
pîpen ende singen,
vedelen ende springen,
orgelen ende seitspeien,
meniger slachten frouden veleGa naar voetnoot(6).
(Eneide vs. 13159 v.v.) Heynrijck verscheen voor 't voetlicht om z'n liefste lijzen en wijzen te zingen, en de meest pakkende en schilderende passages uit de grotendeels voltooide ridderroman, z'n Eneide, voor te dragen. De mooiste en warmste klanken voegt hij samen en zijn gehoor is als ‘entzùckt’. Vol trots toont de bruid 't schitterend handschrift, waarvan Veldeken bijna 11.000 verzen voltooid had. Bewondering straalt uit aller ogen, ieder wil 't van nabij beschouwen. Op haar vurig verzoek ontvangt een der edelvrouwen 't ter leen van Margareta. Maar ach, in die nacht, ......doe wart dat boec te Cleven verstolen
einre joncfroun, der sî 't hade bevolen. (Eneide vs. 13455-6).
Was Veldeken troosteloos over dit verlies, van de pasgehuwde staat geschreven: ......des wart die grâvinne gram
den grâven Heinrich, de et nam
ende et dannen sande
te Doringenheim te lande.
(Eneide vs. 13457 v.v.). Alzo, de adellike dief was Hendrik Raspe de Derde, die 't waar- | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
schijnlik aan z'n broer Hendrik van ZwartburgGa naar voetnoot(7) in bewaring gaf. Uit die z'n nalatenschap kwam 't immer in 1180 goddank voor den dag. De paltsgraaf van Saksen schonk 't aan de eigenaar terug, die dit feit vastlegt in Eneide vs. 13469. Onze ‘meister Heinrîch’ (zoals ie zich zelf betietelt in Eneide vs. 13465) was derhalve uit 't Kleefse vertrokken naar 't Thuringseland, waar hij......des lantgrâven Lodewîges son...... der palenzgrâve Herman, van der Nouwenborch bî d'Onstroet, ontmoette. Deze schepte veel behagen in 't dichterwerk van z'n ridder. Dat was 'n aanmoediging voor de vertaler: ...doe volmakde et Heinrîch
dorch sîn gebot end dorch sîn bede,
want he'm gerne al den dienest dede,
den he mochte ende konde.
(Eneide vs. 13480 v.v.). Voor de voltooing - die door Behaghel pl. m. 1186-88 gesteld wordtGa naar voetnoot(8) - was Heynrijck getuige van de fabelachtige feesten, die in Maintz gehouden werden op Pinksteren in 1184. Toen had de ridderslag plaats van de gebroeders Hendrik en Frederik, zonen van de Rosbaard, bij welke gelegenheid.: ...menich dusont marke wert
vertert wart ende gegeven.
(Eneide vs. 13232-3). Tienduizende edellieden waren aanwezig (ook Gerard graaf van Loon) en de dichter eveneens - Zie vs. 13227 waar ie van de feestelikheden zegt: ‘die wir selve sâgen’.
Op de Wartburg, 't toenmalig middelpunt van kunsten en wetenschappen, waar de fijne geesten elkaar konden ontmoeten in de gastvrije zalen van de mecenas Herman de Eerste, heeft van Veldeken z'n grootste roem verworven. Hier was hij de gevierde voorganger en -zanger op 't gebied van zuivere rijmen, zoals Rudolf von Ems in z'n Alexandreis zegt: von Veldich der wîse man
der rechter rîme alrerst began.
| |||||||
[pagina 219]
| |||||||
Talrijk waren z'n bewonderaars en navolgers, waarvan de meest bekende zijn: Moriz von Crâun, Meister Otto, Herbort van Fritzlar, Albrecht von Alberstadt, Gotfried von Straatsburg en Wolfram von Eschenbach. Niemand weet tot heden, hoelang Veldeken daar z'n verblijf heeft gehouden. Alleen staat vast, dat ie er niet meer was, toen de beroemde zangwedstrijd eind 1206, begin 1207 op de Wartburg plaatsgreep tussen Hendrik Schreiber, Walter van der Vogelweide, Reinhart van Zwetsen, Bitterolf en Hendrik van Ofterdingen. Waarheen is hij getrokken? Wanneer is hij gestorven? We weten 't niet, want geen grafsteen duidt aan, dat hij ‘wale meisterlîken ergraven’ werd en ‘met goldinen bóchstaven’ z'n naam in 't marmer geschreven staat. Maastricht, Zomer 1927. Jef Notermans. |
|