Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Cornelis Everaerdt (plm. 1485-1556, 14 Nov.)
| |
[pagina 184]
| |
ten en verlangens in den mensch, den algemeenen mensch, onderworpen aan algemeene geboden en wetten en bekommert zich om 't algemeene geval, niet om 't bijzondere. En daar hij geleerd heeft alles te zien in symbool - zijn kerken stellen in symbool de geheele natuur en haar verlossing voor, in portaal en venster, aan kapiteel en op vloerbedekking, in beeldhouw- en in schilderwerk - en de abstracte leer te begrijpen uit allegorische voorstellingen, als de deugden en ondeugden bijvoorbeeld, waarvan zijn kerken eveneens zijn vervuld, abstraheert hij ook gemakkelijk van het persoonlijk geval om daarin den algemeenen gang van het wereld-bestier te herkennen, en stelt hij gemakkelijk alle eigenschappen van den mensch, ja zelfs wat hem overkomt, als concrete wezenlijkheden, als allegorische personen voor. Wat ons dus onwezenlijk lijkt is hem juist het meest reëele. Wat de constructie betreft van een stuk, ook hier moeten we met behoedzaamheid toezien. Een middeleeuwer heeft steeds synthese in de gedachte, niet in de uitdrukking der gedachte; wij synthetiseeren liefst beide en bereiken de gedachte-eenheid door de constructie-eenheid van ons stuk. Het beste zou men om deze idee te illustreeren nemen het werk van Timmermans: Pallieter. Daar zijn tafereelen en toch is daar eenheid, synthese, die van de gedachte of levensbeschouwing welke het boek veroorzaakte; niet is er de synthese van een harmonische vorm-structuur. En naast een dergelijk modern werk kan men ter illustratie aanhalen ‘de aanbidding van het Lam’ door van Eyck. Ook daarin is de synthese van een gedachte, een levensbeschouwing, zooals die te vinden is in de specula van Vincent van Beauvais, de levensbeschouwing, die natuur, zedeleer, geschiedenis en wetenschap omvat. Wij zoeken opzettelijk den vorm zoo te bouwen, dat de synthese der uitgedrukte beschouwing zichtbaar wordt, de middeleeuwer bezit een altijd werkende synthese van levensbeschouwing, die alles omvat, wat op menschelijk gebied interesseert en behoeft niet zoo opzettelijk den vorm af te werken of te bouwen om de gedachte te voorschijn te roepen. Bij een middeleeuwer dus niet zoo zeer dramatische spanning, geen opklimming of verwikkeling, maar naast of achter elkaar breidt zich tafereel aan tafereel uit. Cornelis Everaerdt wortelt nog geheel in die middeleeuwsche synthese. | |
[pagina 185]
| |
Hij is er van doordrongen dat de geschiedenis van den mensch is: de geschiedenis van het Rijk Gods op aarde, de geschiedenis van de Kerk, en tenslotte van de heiligen. De mensch is onderdeel van dat groote bouwsel, of liever van dat groote lichaam, de Kerk, die het lichaam van Christus is. En hierop is gegrond het verschil in de opvatting van later tijd, die den ‘mensch alleen’ beschouwt tegenover het geheel, de Kerk, en die in religie en kunst tot de sterkste consequenties voert. Vandaar dat Everaerdt, levend in een tijdperk, waarin 't geloof in die Kerk verflauwend is, de rechte uitdrukking niet meer vinden kan en reeds uit een soort sleur, maar toch nog met overtuiging verkondigt, dat Gods wil de menschheid bestuurt en rampen zendt of wegneemt en dat de mensch in ‘paciencie’ en nederigheid Gods bestier moet aanvaarden. Die leiding Gods is in zijn begrip, evenzeer als in dat zijner tijdgenooten, bindend voor lichaam en ziel en gepersonifieerd in Keizer en Paus, de stedehouders Gods, wien volstrekte gehoorzaamheid is verschuldigd. Aldus opgevat wordt Everaerdt's aansporing tot geduld, na een flinke tirade tegen de schuldigen, die den tijd zoo slecht maken niet een deus ex machina, die het stuk nu gevoegelijk sluit, maar een nog levend moreel motief, waarvoor alles wijken moet.
Van de 35 spelen, die Everaerdt maakte, handelen niet minder dan 13 over maatschappelijke toestanden en personen, zoowel geestelijk als wereldlijk. Wel te onderscheiden hiervan blijft de kluchtige satire, die Everaerdt in verschillende andere stukken ten beste geeft en die reeds lang voor hem bestond, satire, die toen veel van het bittere miste, dat menschen van onzen tijd erin proeven, wijl er toen niemand over dacht pastoorsambt of biecht in hun wezen aan te tasten. Zoo ligt er een groote kloof tusschen het spel van den Crijgh of van dOngelycke Munte en 't Esbatement van den Visscher of van Stout ende Onbescaemt. In de eerstgenoemde stukken is de wantoestand werkelijk bestaande, in de beide laatstgenoemde kluchten komt de wantoestand als zoodanig er minder op aan, maar wordt het uitgangspunt voor kluchtige verwikkelingen of situaties. In Crijgh beklaagt Everaerdt de vermaning van het kleine ambachtsvolk, terwijl kloosters en geestelijken en rijke lui door hebzucht tot grootere verarming bijdragen. Maar niet zoo stoffelijk alleen denkt Everaerdt. In hem is ingeleefd, | |
[pagina 186]
| |
als ingeboren zelfs de gedachte, dat de mensch door arbeid niet slechts zijn brood verdient, maar ook zijn verlossing medebewerkt, gelijk Christus door den ‘aardschen crijgh’ te volgen hem het voorbeeld had gegeven. En vervuld van die gedachte, dat alle menschen gelijk recht hebben op arbeid, vervloekt hij de hebzucht, die maakt, dat zoovelen arbeidloos zijn. Aldus wordt zijn hekel hier en elders geen socialistische pamfletterie, maar een roep van wanhoop om een maatschappij, die, zich losmakend van de religieuse grondgedachten, de oude banen verlaat en zich nieuwe zoekt uit stoffelijk winstbejag, wijl zij den Crijgh ongebreideld wil volgen. Zoo is het te verklaren, dat hij, na klacht op klacht over de vallende nering, over de uitzuiging van het volk, over de ineenstortende ambachtsbezigheid, (één ambachtsman oefent twéé ambachten uit of wordt ambachtsman en koopman tegelijk) over de oneerlijke concurrentie, kortom over de verschijnselen, welke de afbraak van het gildewezen aankondigden, tenslotte het volk, d.w.z. den kleinen ambachtsman een stokje in de hand geeft, paciencie geheeten. En in deze opvatting van Everaerdt's méér dan stoffelijk begrip der zaken worden we nog bevestigd wanneer we zien, hoe hij ook het volk afstraft en het zijn zucht tot weelde verwijt, als in Groot Labeur ende Sober Wasdom (een timmerman en een marskramer), die een P in de hand krijgen, welke beteekent: peinzen op hun vroegere overdaad en zonde. Everaerdt handhaaft de maatschappelijke opvatting der middeleeuwen waar ieder voor allen is, onder bestuur van de stedehouders Gods, paus en wereldlijke overheid; en spelend voor het volk, laakt hij dit evenzeer als de overheid, maar troost tegelijk door te wijzen op Gods bestuur, wiens wil in de wereld vervuld wordt, (Hope, Troost en Wijsheid in Groot Labeur ende Sober Wasdom), die Pays geeft of oorlog laat worden, (in verschillende vredespelen) zooals het in het Oude Testament beschreven staat, die de harten der koningen beweegt en Kare en Frans verzoent door een vrouw, gelijk hij eens David door Abigaël tot vrede heeft bewogen. Dat Everaerdt's spelen tot tweemaal toe verboden zijn (Ongelycke Munte en Crijgh) bewijst niet, dat zij door hem revolutionair zijn gedacht, wel echter, dat de overheid begreep wat ervan het gevolg kon | |
[pagina 187]
| |
zijn bij diegenen onder het volk, die Everaerdt's strengere opvattingen niet meer deelden. Want in Everaerdt's tijd leefde men op den rand van eene oude beschaving, terwijl de beeldenstorm wellicht reeds geboren was in de harten van velen. Dat Everaerdt den overgangstijd wel degelijk gewaar werd, blijkt vooreerst uit een stuk als Nyeuwen Priester van na 1531, waarin de religieuse reactie uitkomt en de opwerpingen van Twyffelic Zin met de marote ‘Cranc Gheloove’. Het blijkt ook in Wynghaert, waar de reactie vermond is door Ziende Blind en Hoorende Doof. In de economische verhoudingen spreekt Everaerdt de veranderingen uit, die er gaande zijn in het ambachtswezen, waarvan we er reeds enkele boven noemden en waar we nu nog aan toevoegen kunnen het verval van de oude prijsregeling en het gaan heerschen van de wet van vraag en aanbod. Everaerdt constateert verder ook, dat men minder goed onder het betere mengt en zich aldus onttrekt aan de keuren. Nog bouwen de burgers hun stadhuizen en de corporaties hun eigen gebouwen, als in Middelburg en Vere, als te Brussel het Broodhuis, te Gent het Schippershuis, maar de oude opvattingen zijn aan het wijken; het platteland komt op tegenover de steden en de groot-industrie groeit; met het verval der stedelijke afgeslotenheid vervalt de idee van saamhoorigheid en wordt een nieuwe bres geslagen in de wankelende muren der middeleeuwsche beschaving. Dit weerspiegelt dan Everaerdt: hij toont het zinken der handelszeden, zoowel als het stijgen van het egoïsme, dat hij als oorzaak in Crijgh, aan de kaak stelt. En indirekt zien wij in hem, wijl zijne andere stukken toch ook gegaan zijn, dat het geloof nog niet dood was bij zijn hoorders, dat deze nog volop thuis waren in de symboliek van hun voorvaderen. Zoo is Maria Hoedeken, zoo zijn de overige spelen over Maria prachtige graadmeters voor het gemoed en het verstand van velen in die dagen, die wel zagen de gebreken van monniken en priesters, maar die niet braken met hun aller Moeder de Kerk, ofwel wijl ze niet durfden, ofwel wijl hun overtuiging dat niet toeliet, wier getal in de Zuidelijke Nederlanden blijkens de latere geschiedenis het grootst moet zijn geweest. Everaerdt staat dan niet, zooals het wel wordt aangegeven, tusschen twee overtuigingen in, altijd maar half blijvend, critiseerend en tegelijk met | |
[pagina 188]
| |
wat oude lapmiddeltjes kwakzalverend; hij is de nog geheel geloovige middeleeuwer, die, ziende wat er in de Brugsche kringen omging, hekelde wat zijn christelijk gemoed kwetste en wat hem als ambtenaar van een staalmeesters college niet dan onaangenaam beroeren kon. Everaerdt miste den breeden kijk, dien zelfs Erasmus niet had, wiens hervormingsgezindheid zich beperkte tot philologische Vader- en Bijbel-studiën, wiens kritiek op reëele gebreken het geloof schade deed, maar wiens vernuft tegelijk Luther even meende te kunnen overtuigen van ongelijk. In 1509 dagteekent Everaerdt zijn eerste werk, in 1508 heeft Erasmus zijn Stultitiae Laus geschreven; in 1522 verschijnen Erasmus ‘Satirische Colloquia’, in 1523 begint Everaerdt opnieuw zijn werken te maken. Deze gelijktijdigheid van werken echter beduidt geene gelijkgezindheid. Integendeel, Everaerdt en Erasmus staan tegenover elkander. Everaerdt neemt goedwillig aan wat hem is overgeleverd, zijn geloof staat boven al vast. In het litteraire volgt hij de gebruikelijke vormen. Slechts zeer weinige klassieke sporen vertoonen zich bij hem en beperken zich tot korte verwijzingen als bijv.: zooals Tullius zegt’. Hij veroordeelt de wantoestanden, maar hoopt, dat met geduld en goeden wil alles weer in orde komt, mits ook de ‘gemeene man’ de hand slaat aan eigen verbetering. Erasmus kritiseert de levensbeschouwing zelf. Zijn geloof schijnt minder vast. Hij werpt zijn kritiek op de grondslagen van het heele middeleeuwsch gebouw en onderzoekt Bijbel en Vaders. Hij neemt terdege waar, hoe het geloof door vormendienst is overwoekerd, hoe het essentieele of eigenlijke overgroeid is door het bijkomstige (als de relieken-dienst bijv.) Everaerdt constateert feitelijke wantoestanden, Erasmus toont het verval van den waren geest des geloofs als oorzaak. Everaerdt wil als remedie de praktijk van het geloof in het economische leven voor arm en voor rijk, hij wil terug tot de universaliteit van die levensbeschouwing, die ook ingrijpt in het economische leven, al zegt hij dat zóó niet. Erasmus is zoekende naar criteria voor het geloof, voor de levensbeschouwing dus ook, die daarop zoolang reeds gesteund had en graaft dieper dan Everaerdt. Everaerdt moraliseert, Erasmus zoekt de doctrine, de grondslag voor de moraal te vernieuwen of van alle omwoekering te ontdoen. | |
[pagina 189]
| |
Aldus blijkt Everaerdt van kleiner afmeting dan Erasmus, evenzeer als deze kind van den tijd, waarin drie katholieke eeuwen waren gestold tot verstijfde levensvorm, maar waarin nieuw leven zich roeren ging: de roomsche contra-reformatie. Door zijn prediking tot zelfinkeer in verschillende stukken is Everaerdt voorlooper als men wil, door zijn philologische Bijbel- en Vader-wetenschap is Erasmus voorlooper evenzeer van de groote godsdienstig-wetenschappelijke kerkelijke contra-reformatie en in deze richting lossen zich hun beider verschillen op. Gaan we na de voorafgaande beschouwing staan tegenover een werk als ‘Wynghaert’, dan begint er in ons wel iets te roeren, als we in de prologhe lezen: Al dat juecht heeft ziet men ontsprynghen
De veughelkins zynghen.
De crudekins brynghen
Elc zyn bloesseme naar zijn gheleghentheyt.
Hoe zouden wij menschen ons ghedwynghen?
Tsaysoens omrynghen
Duer Gods ghehynghen
Verwect tsins aerds naar elc gheneghentheyt
Tsy voorspoet of bejeghentheyt.
En in 't kort wordt verder aangegeven, dat de mensch werken moet in 's Heeren wijngaard, in de Kerk Gods, en zich hoeden niet alleen van ketterij, maar ook van vele andere zonden. Dit begin is echt en waardig; we voelen: hier kan iets volgen, dat de moeite waard is. En waarlijk, d'Upperste Meughentheyt beziende
zijn Wynghaerdt en sprekende met zijn dienaar,
vol bezorgdheid, treft ons:
...... hoe macht geschien
Dat ic moet sien
Den wynghaert daar mynen zin up acht
Aldus duer groeyen vul ketterien
Ende bouendien
Vulder onvruchtbaereghe ranken ghescacht
......
Ic mach wel met Joel de prophete claghen
Segghende zoo hij in droomen scyne relt
Mynen wynghaert men tot een woestyne stelt.
| |
[pagina 190]
| |
De twee: Ziende blind en Hoorende doof vermaken ons doen ons leed tegelijk. Het kwaad, dat de Upperste Meughentheyt ook ziet tieren, becritiseeren zij boosaardig of grappig en voeren niets uit, totdat de Upperste Meughentheyt hen ontmoet en ook aan 't werk zet. Door de edelmoedigheid van den heer des wijngaards bekeerd, loven zij tenslotte God en Maria, die hen uit de zonde bevrijdde. Met wat een ijver heeft het volk dit aanzien, aanhoord. Daar werd hun uit het hart gesproken, zoodat zij toen de eigenlijke parabel al af was, wel luisterden naar de korte moralisatie over dagdieverij en andere gebreken. Aan 't slot kwam deze ‘toogh’ de minder behagelijke moralisatie weer goed maken en toonen de divyne drune Maria, de hemelsche wijngaard, uit wie Christus spruit en met Christus het geloof, de Kerk: Lof Wynghaert boven alle wynghaerden ghepresen
Ghebenedyde Maria moeder ende maecht
Rancke uut Jesse zuuver gherezen
Die Godt den vader dodmoedichte behaeght
In wien ghesonden heeft onvertraeght
Om te beteren Adams sondeghe bescoudenesse
Synen eeneghen zuene dies men nv ghewaecht
Lof wynghaert lof druue ons alder behoudenesse
Lof boven lof moet hu toevloeyen
Als wynghaert boven alle wynghaerden bekent
Huut wyen ghegroeyt es in svyants vernoeyen
Christus Godt ende meinsche excellent......
......
Deze lofspraak, met de toevoegingen door de allegorische personen van het stuk, bevat wel van de beste verzen van Everaerdt, waarin zijn geloof hem tot warme devotie stemt en zijn devotie hem rijp maakt tot meer bewegelijke verzen van veel minder stroeven zinsbouw, dan we van hem gewoon zijn: Heden wiert de Godtheit ende meinschheyt in een ghenatureert
Heden maecte de godtheyt ende meynschheyt alyanche
Heden nam Christus zynder wuensten playsanse
Jnt ghebenedyde lichaeme van Marye.
Met opzet wordt dit stuk als voorbeeld gekozen, wijl het toont, hoe Everaerdt geheel in den allegorischen vorm staat, hoe die vorm voor ons | |
[pagina 191]
| |
vreemd, in dien tijd levend kon zijn, zelfs al was hij al wat versleten; hoe Everaerdt ook in dien vorm zijn maatschappelijke grieven weet te luchten en bewijst midden in 't volk te leven, maar tegelijk, dat hij alleen heil verwacht van het leven naar het geloof. De inhoud van dit stuk sluit aan bij der Kerken Claghe, oproep tot inkeer en geloofsdaad, is inniger dan de felle strijdleuzen van Anna Bijns, en geeft ons den besten indruk van Everaerdt, die uit een parabel nog wel door allegorische personen voorgesteld, uit een dubbele allegorie dus, iets levends, iets echts weet te maken. Leggen we dan naast dit werk Maria Hoedeken met zijn levendige dialoog en zijn eenvoudige godsvrucht van den zondaar en bekeerling, zoo worden we ons bewust, dat Everaerdt's gevoel echt was en er ook in zijn overige stukken wel iets meer moet steken dan ongebreidelde rijmzucht. Te meer blijkt het, daar hij ook in zijn kluchten zijn tijd na bestaat en realistisch teekenen kan en met beide voeten in het leven staat geplant. Zoo in Vigilie (waar men N.B. spot met de vasten in gezien heeft) zoo in 't Wezen, waar de teekening van de kwezel zeer verdienstelijk is. En wat een beweging in ‘van den Coopman die vyf pondt groote vercuste’. En al is dan de inhoud niet altijd even oorspronkelijk, en veelal nagewerkt naar buitenlandsche voorbeelden, als b.v. de Dryakelprouuer en Stout ende Onbescaemt, de voorstelling is wèl Vlaamsch en wèl levend. Everaerdt is ook in intiemer kring tehuis. Zijn tafelspeelkens Beke en Berch zien we nu nog even met pleizier in ons de leuke wijze, waarop de oplossing van wat gegeven gaat worden, wordt tegengehouden, totdat de oplossing zelve ons weer een kijkje geeft op de tegelijk echte, maar ook wat kinderachtige devotie van die goede menschen, die uit een beeldje van den gekruisten Godmensch, water of wijn laten vloeien.
Bruggenaar, ambachtsman in 't lakenwevers-en vollers-bedrijf, niet de eerste de beste als ambtenaar van enkele colleges, die in betrekking stonden tot zijn ambacht, factetur van ‘de drie Santinnen’, lid van ‘den heiligen Geest’, meester, die leerlingen had in de Const van Rhetoriken, die ‘upghequeect heeft menich aerdig artiste’, is Everaerdt voor ons het type van den godsdienstigen, wèl willenden Vlaamschen | |
[pagina 192]
| |
burger, die niets meer heeft van den poorterstrots uit vroeger tijden, die alleen maar begeert, dat het zijne omgeving welga en dat alles maatschappelijk blijve zooals het is. De ketterij is zijn stokpaardje niet, 't is een gebrek des tijds juist als alle andere; met paciencie is dat ook te boven te komen. Dat hij een verboden spel zoo gauw opnieuw maakte, toont ons hem zeer meegaand en weinig trotsch en zoo schijnt ons ook zijn klagen meer goedhartig bedilsel dan vlijmend verwijt, al weet hij het wel te zeggen. Everaerdt als persoon en als schrijver middelmatig, met zijn talrijke tooneelwerken, heeft als sluiter van een heel tijdperk wel eenig recht op belangstelling en waardeering. |
|