| |
| |
| |
Grondslagen eener nieuwe kunst
door Gerard Walschap.
I. - Hoe het gekomen is...
Alles heeft op aard zijn reden, jaja! in 't verléden en het heden jaja!
(Uit een studentenliedje.)
Drijf ik mijn misprijzen voor de geleerden die zelfs geen thesis over de paternostersbollekensmakerij vóór Christus kunnen uitwerken in minder dan drie volumen, ooit nog zoo ver dat ik een ‘kijk op de geschiedenis’ zal durven resumeeren in enkele regels van dit formaat, dan zal ik dit doen zeggende; De mensch heeft de eeuwen vóór de Renaissance benuttigd voor de ontdekking van de wereld en bijhoorigheden; de eeuwen nà de Renaissance voor de ontdekking van zichzelven.
Eigenlijk is dit niet de bizonderste les van de geschiedenis, noch de kortste. Die is: er is niets nieuws onder de zon. De Dichter van de psalmen ruimde den man van de vrouw met wie hij echtbreuk bedreef uit den weg en Sir Howard Carter heeft in het dal der Koningen den ruiker teruggevonden dien Maktaton liet dragen achter den lijkwagen van haren man, koning Tut-anch-amon. Wat zeggen wil dat van drift en sentiment Adam juist dezelfde was als zijn jongste twintigsteeuwsche spruit.
Bovendien kunnen wij nu vliegen, zelfs over den Atlantischen oceaan, in auto's rijden en zingen of muziek maken zóó dat ge 't hoort in al de werelddeelen. Dit zijn enkele zaken die, als we ze flink overschatten, een superioriteitsgevoel jegens verloopen eeuwen wettigen. Daarnaast echter blijven er toch nog altijd een paar dingetjes-van-niks over, die men al eens hoort noemen: kunst, wetenschap en wijsbegeerte. Ik overschat ze zeker niet. Boksen brengt oneindig veel meer op en het schijnt dat men met blanke-slavinnen-handel eenvoudig kapitalen verdient, wat nochtans niet belet dat de dagbladen zeker eens per week
| |
| |
een kolom moesten wijden aan die wijsbegeerte, wetenschap of kunst. Nu zien wij dat een zekere Aristoteles, de grootste der wijsgeeren geleefd heeft in de vierde eeuw vóór onze jaartelling, een zekere Dante, de grootste der dichters en wellicht aller kunstenaars in de dertiende eeuw. En sta mij toe te betwijfelen dat onze Edison de grootste wetenschapsmensch zou zijn. Wat er van zij, weinigen zullen vermetel genoeg zijn om de twintigste eeuw beschaafder te prijzen dan de andere. Kwestie kunst had men vroeger meer stijl dan wij, kwestie wijsbegeerte meer systeem en kwestie wetenschap?... Wij zullen vaak, en met recht, de menschheid met een mensch vergelijken: het kind groeit op naar de mannenjaren, de man vervalt naar de kindschheid. Zoo heeft ook de beschaving haar ups and downs en wij hebben het in dit kapitteltje over den treurigsten down (o.i.) van de geschiedenis, den down van de Renaissance tot den grooten oorlog. Hier binden wij dien zondebok vast; op hem zal geladen worden al het kwaad en de schuld die wij in de volgende kapittels zullen verzamelen.
Er zijn verschillende theorieen over het einde der wereld. Plicht van den christen mensch is de Schriftuur te gelooven die zegt dat wij zullen vergaan door het vuur. Zal God dat element miraculeus onverwacht over ons smijten of afwachten een einde van astronomischen aard nl. dat wij, na zooveel duizend of miljoen jaren, op een zoo of zooveel miljoen maal grootere ster loopen die nu nog zooveel miljoen kilometers van ons afstaat? Als God daarop kan wachten vrees ik wel dat de menschheid het niet zal kunnen. Eer wij nl. in deze hypothesis gelegenheid krijgen om te worden uitgeroeid door een regen van vuur, moeten wij, onzes inziens, reeds zijn uitgestorven aan geestelijke krankzinnigheid en ontkrachting van ons bloed. Men weet dat Pater Schmidt, de groote ethnoloog van dezen tijd, met veel klem, overtuiging en gezag volhoudt dat de huidige pygmeeën of dwergvolken de overblijfselen zijn van het primitieve menschenras. Het lijkt voor iemand die minder groot of zelfs heelemaal niet ethnoloog is, nogal vreemd dat het verval van het menschelijk geslacht zou geschieden à zooveel milimeter per eeuw. Onwillekeurig gaat men problemen opstellen als b.v. de volgende: Een belgisch grenadier, opgemerkt in het jaar onzes Heeren 1928 met een te korte broek aan de beenen en een drie koppen kleinere dienstmeid aan den arm, meet 1.99 m. (één meter negen en negentig centimeter). Hoeveel mat volgens de wet van Schmidt de voorvader van dezen grenadier voor vier duizend jaren op volwassen leeftijd? Be- | |
| |
denktijd: tien minuten.
Dat echter de menschheid vervallen moet gelooven wij vastelijk, ook dat daarvan de teekenen moeten te merken zijn. Onze neurasthenie, ons malthusianisme, onze besmettelijke en geheime, noembare en onnoembare ziekten zijn als zoodanig ondubbelzinnige aanduidingen, evenwel niet te vergelijken met de decadentie van onzen geest. De ‘rijke’ Nederlandsche taal verschaft mij geen woorden sterk, woest, vernederend en verontwaardigd genoeg om passende verachting uit te drukken voor een beschaving, een ‘kultuur’ die den mensch huldigt als het belangrijkste centrum van het heelal. Ik heb meer respect voor een kanibaal die, na op een middag zijn eigen kind verorberd te hebben, in oprecht geloof knielt voor een afgod dien hij zelf uit een stuk hout heeft gesneden en er kleintjes voor siddert, dan voor de mentaliteit (ik zeg niet den mensch!) die zich god verklaart. Ik kan anders best lijden dat men vlak vóór mij zijn jas openslaat opdat ik een witte vest en gouden horlogeketting zou zien. Vóór twee jaren ontmoette ik een schoolkameraad die mij zeide dat hij bestuurder van een bank was, maar intusschen is de bestuurder van die bank een goeie kennis van mij geworden en vernam ik van hem dat mijn schoolkameraad iets meer is dan ‘temberkensplakker’. Ik neem hem dat en ook zijn opsnijerij niet kwalijk. Ja ik kan nog goed verdragen dat iemand zijn duimen in gilet-armgaten hakend, mij zegt: Ik ben een god, al weet ik zeer goed dat hij nog niet eens voor de kandidatuur van den simpelsten aartsengel kan in aanmerking komen. Ik zal er dan aan denken dat Conscience ongeveer hetzelfde vertelt over een misdeelde te Gheel. Maar dat dit gezegd worde niet uit snoeverij of als men glaasjes te veel op heeft, maar in een gedicht, Godlievenhemel! Dat iemand het ernstig kan meenen zelfs nog wel in 't diepst van zijn gedachte, dat in een zekere periode een bende artisten den ik-ben-god-geest kon aanvaarden als quintessens van
het kunstwerk en practisch belijden dat in het heelal niet eens de mensch in 't algemeen maar enkel ik-ik-ik interessant is, neen iets zoo idioots wordt alleen door den verstandigen mensch uitgefineerd. Om het zoover te brengen heeft de mensch geen oogenblik van zijn + - zesduizendjarig bestaan mogen verliezen om te evolueeren.
Die evolutie wil ik nu meer op mijn moedwillige manier zien. Alhoewel men nl. de geschiedenis ook zou kunnen verdeelen in de periode vóór den zondvloed en de periode erna, ofwel vóór de ontdekking van Amerika en erna, of nog in de periode vóór Lindbergh's oceaanvlucht
| |
| |
en de periode nadien, wil ik mij toch houden aan een verdeeling vóór en na Christus. Gij verdenkt mij hierbij ongetwijfeld van een of andere katholieke tendenz die de stylistische kwaliteiten van dit opstel moet te niet doen; en toch is het alleen omdat vóór Christus de brandpunten der kultuur liggen in de hoofdsteden der heidenen. Na hem verchristelijkt de beschaafde wereld. De vóór Hem naar Rome verschoven kultuur, verschuift uit Rome naar West-Europa en wat de heiden aan waarheid had gevonden met zijn vijf zinnen en het natuurlijk denkend intellect, dat legt de middeleeuwer onder het hemelsch licht der veropenbaarde christelijke waarheid, en hij laat dat licht hem vóórlichten waar hij verder exploreert het geheim van het onbekende. Dat is de scholastiek.
Ge kunt soms, om 't even waar op de straat, aangevallen worden door een airken dat zich op u wipt uit een open dein of aanwaait op een lap wind over een stadsplein. Zonder het te weten draagt ge het mee, maar het komt, eer het avond is, in uw aandacht terug. Ge betrapt uzelf het airken neuriënd, maakt u boos, weert het weg, maar in maanden raakt ge 't niet kwijt. Jaren nadien stapt ge op een morgen uit het bed als er al zon op het raam zit. Het zal mooi worden vandaag en ge neuriet iets. Wel heb-ik-van-hier-en-van-ginder daar is het airken terug; en de historie begint weer.
Wilt gij de menschheid met een mensch vergelijken dan is dat airken het nominalisme, ‘l'idée que les idées n'ont d'existence que dans les cerveaux qui les reçoivent.’ Zoo zitten wij gedurig vol afgrondelijke contradicties. De jeugd lijdt meest aan pessimisme en misanthropie, teringlijders praten van zon, zomer en toekomstplannen en moet ik Joris Eeckhout gelooven dan zouden alle groote critici debuteeren als dichters, wat zeker lieflijker klinkt dan te zeggen dat alle mislukte dichters hun onmacht verbergen in kritiek. Volgens diezelfde wet der tegenstellingen heeft de menschelijke geest in zijn schitterendste vertegenwoordigers, de filosofen, er periodisch een ziekelijk behagen in gesteld te twijfelen aan zichzelven. Dit is dan het koppig terugkeerend nominalistisch airken geweest, mysterieuze sirenenstem, wekroep van vreemde verlangens, liedje van Loreley.
Elke streek zingt het liedje op eigen wijze, elke periode geeft het een anderen naam, elk denker heeft zijn manier. Er is er een die zich star staart op de gedachte dat geen van zijn gedachten op realiteit berust en hij roept: Weg dan met metaphysiek. Laat mij alleen nog chris- | |
| |
telijk ootmoedig gelooven! Occam heette de man. Een ander schrikt terug voor de eenzaamheid rondom hem en verzekert dat er iets bestaat buiten hem. Maar meer dan dat het bestaat weet hij ook niet. Hij heet Campenalla. Een Francis Bacon (dezelfde die wel eens verdacht wordt Shakespeare te zijn geweest) vond dat die zekerheid al heel veel was en neemt ze tot basis van alle verder geestelijk zoeken: wetenschap wil hij, vaste wetenschap en geen speculatief gedroom. Speculatief gedroom is volgens zijn landsman Hobbes, de waan dat wij gedachten hebben, de waan dat we vrij zijn te doen wat we willen, de waan dat er een moraal bestaat. Menschen zijn mekaar verslindende wolven en wie het goed meent met de maatschappij wenscht dat een vorst met onbeperkt gezag de macht over deze wolven in handen neme en ze dresseere. Het liedje wordt al woester en woester als nog twee Engelschen het verder fluiten: Locke en Hume. Wijsgeerig empirisme heet het nu en ‘er is geen zekere kennis mogelijk’.
Sint Thomas had de eerste het airken weggewerkt. Nu herbeginnen met hun verzet de fijne Franschman Descartes, de eenzame, uit de synagoog geslotene Amsterdamsche Jood Baruch de Spinoza, de vriendelijke Duitscher Gottfried Wilhelm Leibniz die beweert dat wij wonen op de ‘beste aller móglichen Welten’.
Maar koppiger keert het weer, dat airken. Wie een absolute antipathie koestert jegens den ondiepen, declamatorischen franschen geest, vermeldt met een zeker leedvermaak dat Voltaire, Rousseau en consoorten, de vuurkestokers der Revolutie, de eersten het ijzige britsche cynisme ondergingen. Voltaire deed niet veel meer dan Locke overschrijven, behalve dan dat hij 't niet zonder fouten deed, wel zonder originaliteit.
Rousseau was knapper maar zijn geval is, mutatis mutandis, te vergelijken met dat van den veldwachter die om in naam der wet een moordenaar te arresteeren er niet ver van af is zelf op den man een moord te begaan. Hij had het tegen Hobbes die ons wolven noemde en noemde ons daarom engelen of van nature goed. Ondervinding met zijn evennaasten (en waarschijnlijk zal hij ook wel kranten hebben gelezen) verplichtten hem tot eenige restrictie en bij zijn bewering dat de mensch van nature goed is voegde hij dit: maar de beschaving heeft hem slecht gemaakt. Een mensch van natuur een wolf of een mensch-engel die bedorven en slecht gemaakt is zijn al even goed. Maar het verschil is dat Hobbes een despoot aanprijst om de wilde beesten te temmen en
| |
| |
Rousseau alle gezag vervloekt. Zelfs ‘L'homme qui médite est un être dépravé’ Wil de mensch weer de engel worden die hij is, dan moet hij zijn verstand over boord gooien en voortaan maar alleen meer zijn gevoel en passie betrouwen.
Men kan een boek schrijven - maar God beware me ervan het te doen - over den invloed van Jean Jacques op de fransche en duitsche literatuur. De invloed op Kant is al genoeg. Kant is de geniale die heel het nominalisme met zijn nasleep, in zich vereenigt, loutert, verheft tot systeem; de zeebedding waarin alle wijsgeerige stroompjes en rivieren van eeuwen her uitmonden. In hem formuleerde het verstand der menschheid de grootst denkbare stupiditeit, (de zelfnegatie) in de taal van het genie.
Kant won Fichte, Fichte won Schelling, Schelling won Hegel, Hegel won Schopenhauer, Schopenhauer won Marx, Marx won Nietsche.
Terminologie is iets waarmee men verstandige menschen voor den aap houdt zonder dat ze 't voelen. Met terminologie kan men de menschen doen ernstig blijven terwijl men dingen zegt die, in boerenvlaamsch ze zouden doen proesten. Het is wel zeker dat niemand een spier vertrekt, als ik zeg dat volgens Kant ‘aanschouwing en denken’ zich niet vormen volgens de voorwerpen, maar dat de voorwerpen zich vormen volgens onze aanschouwing en denken. Toch is die zin nog niet eens streng wetenschappelijk. Maar zeg eens dat ik mij niet verbaas over den Zeer Eerwaarden Heer Deken omdat hij zoo dik is maar dat de zeer Eerweerde Heer Deken zoo dik is omdat ik mij erover verbaas, dan is er kans dat gij hilariteit verwekt. Al is dit spotten met een genie en met een deken goedkoope geestigheid, ik geloof vast dat het er hier geestiger zou toegaan als dergelijke spotternij dikwijler gelijk haalde. Wij zouden inzien hoe ver buiten het leven vele dwaasheden staan. Ik heb een ‘modern’ ‘artist’ met niet te volgen getheoriseer een ‘schilderij’ hooren verdedigen waartegen ik eigenlijk niets had omdat ieder jong mensch of liever kunstenaar het recht heeft van elk veulen: op een dollen sprong. Ik hoor de heele maatschappij ‘powesie’ noemen alles wat rijmt en waarvan men de maat met zijn hiel op den vloer kan meestampen. En de rest is ‘prauza’. Zou zoo iets ooit mogelijk zijn geweest als men altijd het boerengezondverstand zijn zeg had gegeven, als men niet op een zeker oogenblik geleerd was gaan doen en met terminologie de lachers, die altijd gelijk hebben, geintimideerd.
Ik heb een boek in de hand. Heb ik het omdat ik het voel en zie,
| |
| |
of zie en voel ik het omdat ik het heb, of is het anders dan ik het zie en voel of is het er niet? Geef mij één greintje gezond verstand en ik schop al die vraagteekens op nen hoop, ik geloof mijn oogen en mijn gevoel al kan ik ten slotte niet bewijzen dat ik gelijk heb. Geen student die niet schrikt als men zegt: de objectieve zekerheid der kennis is een postulaat. Arm slachtoffer der geleerdheid en der terminologie. Ik wou hem eens zien buigen over een man die midden op de straat door een auto omvergereden ligt en hem tot den half bewusteloos wegzwijmelende doen zeggen: vriend het bestaan van de auto is een postulaat. Indien dit den overredene niet slaggelings weer bij kennis brengt, ben ik toch zeker dat het hemzelf overtuigen zal van de onschadelijkheid der postulaten. Dan is hij meteen gewapend tegen geniale stupiditeiten ook al komen ze van den professor van Kónigsberg met Aristoteles en Thomas grootste der wijsgeeren aller tijden.
Welnu deze stupiditeiten hebben anderhalve eeuw lang heel de West-Europeesche kultuur beheerscht. In de wereld staat de mensch alleen, slechts zeker van zichzelf, zichzelven alleen norm van waarheid, zedelijkheid en schoonheid. In de wereld staat de mensch alleen en is zichzelf god. Wij allen hebben het wetens en onwetens geloofd.
Fichte, Schelling en Hegel weefden voort op dat Kantiaansch getouw en luister:
In een brabantsch dorpje verscheen eens een barak. De bewoners van den rolwagen sloegen een tentje op, bliezen met een klaroen de kinderen bijeen en organiseerden een ‘lachsucces’ à zooveel centiemen entrée. Het publiek bestond uit een handvol knapen en meisjes, het artistenpersoneel uit een clown, aldus te noemen omdat hij trachtte een dozijn boerenkinderen te doen lachen. Maar hij ging zoo vreeselijk te keer, vertrok zoo afgrijselijk zijn in normalen stand al onhebbelijke tronie, sprak buik en een zoo vreemd dialect dat tien minuten lang geen enkel kind dierf lachen. Toen liet dit onmensch opeens een vervaarlijken schreeuw die heel zijn publiek deed rillen. Het bleek achteraf dat hij speculeerde op het contrast om met een zoet-onnoozelen glimlach de verschrikking der kinderen in de ontspanning van een lach op te lossen, maar eer hij dit bereikt had begon een meisje zoo erbarmelijk en benauwd te huilen dat de mislukte vroolijkheid in een soort betooverden angst op heel het dozijn oversloeg en in tien tellens was de tent leeg en zelfs in de straat geen dorpskind meer te zien. Ziehier meteen de zedeles van 't vertelseken: waar moet gelachen worden en niet
| |
| |
gelachen wordt moet men van angst hysteriek worden of krankzinnig.
Zet iemand in de wereld en maak hem wijs, met het gezag van een Immanuel Kant, dat hij daar gansch alleen staat en op niets kan betrouwen laat hem dit nog herhaaldelijk op het hart drukken door Fichte, Schelling, Hegel e.a. en als het goed humeur van den armen drommel niet met een homerischen schaterlach de zieke naarheid verdrijft, moet hij fataal zijn zinnen kwijt raken van wanhoop.
Dat is dan ook gebeurd, nl. met Schopenhauer. Deze man, die eigenlijk minder dacht dan wel ijlde, beweerde dat de wereld in handen was van een blind, zin- en zinneloos geweld, een zotten ‘Oerwil’ zooals hij dat noemt, die zijn dagen vult met menschenplagerij en in onze miserie zijn geluk vindt. En wij, de slachtoffers, kunnen niets beters doen dan verzen maken, vooral piano spelen of op een andere manier de muziekkunst beoefenen. Schoonheidsgenot is de eenige aspirine tegen levenspijn. Een radikaal middel echter is de ‘gânzliche Verneinung des Willens zum Leben’ waarmee men eenvoudig tot het boedhistisch Nirwana ingaat.
Als men bedenkt hoe vreemd en afzijdig onze generatie van dezen triesten sire der ‘Verneinung zum Leben’ staat en hoe toch een heele generatie die nu nog niet dood is zijn invloed onderging tot in vleesch en gebeente, beseft men hoe rap de wereld draait. Wat mij betreft ik denk bij het portret van Schopenhauer aan de groote vreugde van den eersten mensch toen hij voor het eerst zag hoe schoon de wereld is, en zeg bij mezelven dat er sleet komt in de menschheid.
Inderdaad, dat is eigenlijk maar een mentaliteit voor den laatsten mensch op aarde wanneer hij het graf van zijn laatsten kameraad zal toegedekt hebben. Na Schopenhauer mocht dan ook alles gadaan zijn en men kan gerust zeggen dat God de Vader dit psychologisch moment om er een eind aan te maken heeft laten ontsnappen. Maar men moest nu eenmaal voort. Op twee manieren kon men zich nog een fatsoenlijk air geven.
Men kon eerstens het voornemen maken van het vreugdelooze leven te nemen wat er van te nemen is. En daar de ‘ghemeyne man’ aan kunst en piano spelen niets heeft werd hem voorgespiegeld dat twee keeren daags vleesch, achturenwerk en weekend al een heele troost is. Ja men zou er zelfs een hemel mee kunnen maken, een land van Cocagne, Proletariat aller Welt! Dit is de politieke conclusie uit het Marxisme, het smartelijkste dat ik me voorstellen kan, iets om visionair te filmen:
| |
| |
miljoenen proletariërs, op de wereld nog geen lapken eigen grond bezittend, maar zich recht houdend door geloof in een eindelijken thuis in den hemel, worden beroofd van dien eigendom in spe - omdat het een handsvol geleerden belieft te twijfelen aan evidentie. Al goed de waarheid prijs te geven als ge verstandig genoeg zijt om er schoone leugens voor in de plaats te vinden. Zoo houdt ge uw bezigheid. Als het roomsche plebs riep om brood en spelen had het toch nog wat afgoderij. Zooveel heeft ons proletariaat niet eens dat in plaats van tot den Vader te bidden: Geef ons heden ons dagelijksch brood, zich buigen mag over dat brood en er voor verrichten de akten van geloof, hoop en liefde die eerst tot God werden gericht.
Maar in plaats van aldus miljoenenvolken te organiseeren ter verovering van een biefstuk kan men als individu haar op zijn tanden krijgen. Zeggen: ik buk me niet, noch voor het lijden, noch voor mijn evennaaste. Ik wil mij ontwikkelen tot iets meer dan mensch., tot een Ubermensch. Ik wil alles wat rondom mij is doen bukken. Mijn wet is ‘Der Wille zur Macht’. Ik sta ‘jenseits von Gut und Bóse’. Alle normen leggen het af voor mijn wil. Dit is Friedrich Nietsche's leer der aristocratie, der aristocratische brutaliteit. Een mieren- en bijenmoraal: wat onnut is geworden en wat ge baas kunt, maak dat kapot.
Het is geen anderen Europeanen nog gelukt deze twee Duitschers in hun genre te overtreffen en zie nu waar Schopenhauers' ‘zotte Oerwil’ zit die in de wereld ellende brouwt. De eerste resultaten van het tip-top renaissancistische egocentrisme werden bezorgd door Voltaire en Rousseau wier zonen heetten Robespierre en Danton, de laatste werden bezorgd door Nietsche en Marx en hun zonen heetten Wilhelm en Lenin...
En nu trachten wij mettertijd dien oorlog te vergeten die niet alleen in het lichaam onzer invalieden maar ook in den walg van ons bloed zijn sporen nalaat, den oorlog zonder idealisme, zonder ruiterlijkheid of bravour, een technico-chemischen oorlog om de materie gevoerd door de materie beslist. En wij wenschen: laat het daarmee nu gedaan zijn. Niet te Genève, te Locarno of te Thoiry zal men er mee gedaan maken maar in den geest en het gemoed van elk onzer, wanneer wij niet meer onszelven zullen achten eenzaam en groot omringd van het niet, maar klein in het heelal van sterren en van werelden van duivelen en van engelen, van krachten die we niet kennen en van groote geheimen en van Een die dat alles bestuurt.
|
|