| |
| |
| |
Uit: Pieter Breugel.
door Felix Timmermans.
Bij Pieter Coucke.
't Was een breed, roodsteenen huis met twee trapgevels. Nadat ze in 't portaal gewacht hadden, leidde hen een manke knecht met wit schort, doorheen de weelderige kamers naar Mijnheer Coecke. Pieter vielen zijn oogen haast uit zijn kop. 't Waren vier kamers achtereen; rijkelijk versierd met: schilderijen op het goud-lederen behang der muren, rijke gesneden kasten met Delftsche potten op, zware tafels, schapenzachte tapijten, en knapperende houtvuren in de breede gecariatiede schoorsteenmantels. De hooge, ranke vensters, kleurig van wapens en tafereeltjes, gooiden het licht van het besneeuwde hofken hel naar binnen. En ten einde van die kostelijke zalen, was een breeden trap met roos-damasten gordijnen, waar tusschendoor een malsche klaarte druipte, citherspel en gemengd gezang. Als ze daar boven ekwamen in het volle licht zag Pieter, op een draaischijf een met gazen en bloemen besluierde vrouw, in een groote schelp liggen, die jonge schilders aan 't uitschilderen waren. Hij hoorde haar helder lachen, en wist seffens dat het met hem was, ‘Of misschien met pater Alex’, troostte hij zich. Acht jonge heeren in 't fluweel en stijven pijpkenskraag waren haar aan 't schilderen, of waren aan 't voorlezen en aan 't cither spelen. Er was daar een schoone wanorde van klassieke beelden, vanen, harnassen, zijdens, tapijten, vazen, groote schilderijen en teekeningen. De manke knecht leidde hen een verhoog op, en daar, achter een goudlederen scherm en zware oostersche tapijten, te midden den stapels kussens, arabische schenkkannen en moorsche wapens, helmen, bogen, zwaarden en schilden, zat, Mijnheer Coecke, gekleed in maneschijngroene zijden Turk, met bepluimden tulband op het hoofd en een krom zwaard aan de zijde een zoet en poeselachtig Laatste Avondmaal te schilderen. Er waren vooral veel moeilijke plooien in de kleederen.
| |
| |
‘Dat is hier geen spek voor mijnen bek,’ dacht Pieter ‘als ik niet rap weg ben door de deur, kegelen ze mij door de vensters.’
Mijnheer Coecke had een vierkantig gezicht met een korten, vierkantigen, bruinen krollensbaard, een horizontale lange knevel, rechte neus, uitspringende blozende jukbeenderen en dappere oogen onder het gefronsd voorhoofd. Maar in zijn dappere oogen lag iets achterdochtigs, smeekends en aarzelends in. Hij bood hun een arabisch stoeltje aan. Nadat pater Alex Pieter had voorgesteld, en de teekendrift van den jongen had uitgelegd fronste Coecke nog meer de wenkbrauwen. ‘Uit Breughel?’ ‘Ja, mijnheer’. ‘Waart gij daar misdiener?’ ‘Ja mijnheer’. ‘Waart gij het die bij den pastoor hebt gewoond?’ ‘Ja mijnheer’. ‘En daar teekeningen hebt laten hangen?’ ‘Ja mijnheer’. ‘Wacht dan eens wat.’ ‘Ja mijnheer’. Pieter wierd angstig. Nu zou het uitkomen dat de pastoor van heel die historie niets wist. Mijnheer Coecke haalde uit een doos een brief, en uit dien brief eenige kleine teekeningen. ‘Kent ge die?’ ‘Die heb ik geteekend’ zei Pieter, verbaasd en bang, mijnheer Coecke bestarende, die als een strafrechter ondervroeg en als een toovenaar te werk ging. ‘Mijnheer Pastijn had mij over u geschreven toen hij laatst bij uwen pastoor gelogeerd heeft’, zei Coecke. ‘Waarom zijt ge niet vroeger naar hier gekomen? Waarom heeft de pastoor niets meer laten hooren?’ Pieter wist er geen letter op te zeggen, verstond er geen druppel van. ‘Ik was op reis mijnheer,’ zei hij slechts. ‘En nu heeft de pastoor u gezonden?’ Dat kon een strikvraag zijn! en Pieter zei kalm: ‘En Pater Alex heeft mij naar hier gebracht’. ‘Gij hebt daar nog andere teekeningen bij?’ Coecke bezag ze vierkantig. ‘Niet slecht, niet slecht, maar ge moet nog veel leeren, jongen.’ ‘Ik vraag niets beter mijnheer, hoe meer hoe liever, en hoe rapper hoe liever
ook’, waagde Pieter. ‘Leerlingen heb ik te veel’, zei hij. ‘Die jonge mannen betalen mij 20 gulden daags. Ik zal u als knechtje aannemen, dan kunt ge het geheim der verven leeren. 't Valt juist mee, Pater Alex, ik heb zoo een paar knechtjes noodig. En zoo komt de jongen er stillekens in in de koleuren en de kunst. Mevrouw Verhulst, mijn vrouw zal u in hare miniatuurschildering ook wel kunnen gebruiken, verder hebt ge kost en inwoon en 't loon hangt af van uw werk.’ Pieter liepen de tranen over zijn kaken. 't Was gelukt! Toen Coecke pater Alex ondervragend bezag, omdat Pieter weende, lachte Pieter beschaamd. ‘Ik dacht maar eens op mijn moeder mijnheer’. ‘Braaf, braaf, zei Coecke. ‘Ik zal u heelemaal anders
| |
| |
leeren teekenen. Zie die paarden, die hoeven, die menschen, dat is allemaal te boersch te gothiek gezien. Ge moet modern worden. “Maar”, riep hij, een teekening vooruitstekend, maar kijk is dat Jan Nagel niet?’ ‘Die heb ik gisteren zoo zien vechten mijnheer,’ zei Pieter. Coecke begost smakelijk te lachen, een ronde mond in dat vierkantig gezicht! ‘Goddelijk! Goddelijk! Jan Nagel! Jan Nagel!’ ‘Die werkt hier,’ zei pater Alex tot den verbaasden Pieter. ‘Ja die doet hier zoo wat den aanleg van zekere schilderijen,’ zei Coecke en begost opnieuw te lachen. Daarop kwam de manke knecht met een schreeuwend kindeken van achter de tapijten. ‘Meester’, zei hij, het kind aan Coecke overreikend ‘Marieke wil bij mij, noch bij Mevrouw zwijgen.’ ‘En de meid dan?’ ‘Die is om vleesch meester’. ‘En ik heb hier menschen.’ ‘Ik heb het aan mevrouw gezegd meester, maar ze zei dat menheer de Pater haar wel zou willen verontschuldigen, daar Marieke braaf en zoet bij vader is, en de pater het kindeke toch goed kent. En ze was juist bezig aan een miniatuurken: aan den neusvleugel van Proserpina, wat heel lastig is, zei ze’. ‘Werk maar!’ lachte Mijnheer Coecke goedig het kind overnemend, ‘heel den dag bezoeken, lessen geven, brieven schrijven, vergaderingen, en dan nog kindermeid spelen terwille van den neusvleugel van Proserpina. Maar ik zou het opeten, ons Marieke!’ En medeen neep hij het kind hartelijk tegen zijn kaken. ‘Is 't geen modelleken van Raphaël voor een kindeken Jesus met zijn blauwe oogen en gouden krollekens?’ riep hij. Hij hief het kindeken in de hoogte, dat nu kraaide en lachte en in zijn poezelige pollekens sloeg. ‘Maar nu loopen’, zei de blijde vader. ‘Nu moet ons kakennestje loopen, ga eens naar den pater een polleken geven en daar
aan Mijnheerken ook! Verleden maand zette z'heuren eersten stap, en nu klimt ze reeds alleen naar boven! Toe geef den pater een handje!’ Het kindeken kwam schalks naar pater Alex, kletste in zijn groote open hand, en ging dan naar Pieter, en gaf hem een handje. Hij trok een scheef snuitje naar heur, en ze giechelde het uit, en wees naar het pluimken van zijn hoedje. Hij bukte zich zoodat ze aan het pluimken kon, en 't was heelemaal in heur schik aan 't pluimken te streelen en te trekken. Mijnheer Coecke lachtte genoeglijk en zei toen verder tot den pater en tot Pieter. ‘Ik zei ge moet modern worden, dat wil zeggen ge moet de schoonheid huldigen van den mensch, zooals ik dat hier heb binnengebracht, de eerste in ons land, vóór Bernard van Orley, die denkt dat hij het gedaan heeft. Ik heb met Michel Angelo gesproken,
| |
| |
met Raphaël en Da Vinci, de grootste genieën aller eeuwen. Dat zijn humanisten! Humanisme dat is het! Dat is de goddelijke schoonheid van den mensch zien. De schoonheid van alles. Weet ge wat Michel Angelo zei? Hij zei mij: de Gothieken dat is goed voor vrouwen. Natuurlijk dat Memlinc en van Eyck straffe schilders zijn, maar z'hebben de schoonheid, de lenigheid, de harmonie van het menschelijk lichaam niet gezien. Wat een Eva heeft van Eyck geschilderd! Een vodde! lijk men bij ons in Aalst zegt. Ze zou moeten zijn de milde, weelderige moeder der menschheid, de bloeme! naar wier borsten al de geslachten der aarde prijzend en lovend opzien! Zoo versta ik Eva! Maar ach de Gothieken hebben hun menschen aangekleed met zware plooien of ze zijn verstrikt geweest in duivelsdroomen lijk Bos, dien viezen kwast. Z'hebben het leven veracht!’ Hij schoof de tapijten toe om het luid gepraat en gelach der leerlingen te dempen. Marieke had intusschen de pluim van 't hoedje getrokken, was op Pieter zijn schoot geklommen, en stak de veer telkens in heur mondje, en schilderde er mee over 't gezicht van Pieter die al lachend toch voortluisterde. ‘En z'hebben geen horizonten, zei Coecke zich op zijn turksch in de kussens neerzettend, spelend met het kromme zwaard, “z'hebben geen horizonten de Gothieken, z'hebben zich in hun dorp vastgezet en vastgevezen, ze zien lijk eenden naar de verten, maar gaan er niet naartoe. Van Griekenland weten ze niets, noch van zijn schoonheid of zijn wijsheid; van de krachtige Romeinen weten ze niets. Is dat mensch zijn? Alleen huldigen ze ons schoon Katholiek geloof. Maar hoe? God van alle zoute waters! Z'hebben Jesus en O.L. Vrouw in ons land geplaatst, in stroeve, zware paters of nonnenkleeren 't is wat! en maken van O.L. Vrouw, de Moeder Gods, die de schoonste, de ideaalste aller vrouwen moest zijn, een boerenmeisken, dat nog riekt naar de rapen en den stal. Is dat kunst? En O.L. Heer geven ze een
straatkeerdersgezicht. Verstaat ge wat wij beoogen? De schoonheid! Schoonheid altijd en overal! De herders bij de kribbe, maar Jesusken toch! Waarom pummels daarvoor nemen in plaats van edele, krachtige schoone gestalten, waardig om het eerst Gods aanschijn te zien. Betracht de schoonheid! Niet de wezens of dingen schilderen zooals ze door de grillen der natuur en der omstandigheden vervormd zijn, maar zooals wij ze in ons ideaal verlangen. Dat is kunst! Ze kennen den zwier en de lijn niet van een grieksche toga, noch van het menchselijk lichaam. Ze zien alles in profiel, alles plat, niets in 't verkort zoodat rijke beweeglijkheid, moeilijkheid en gracie
| |
| |
ontbreekt. O ge moest Raphaël zien, hoe soepel, sierlijk, rijk! vol harmonie en lente! Daarom volgen wij de Grieken, die de goddelijke harmonie hebben gevonden van het menschelijk lichaam, die zich gebaad hebben in de ambrozijnen lucht! en voeg daarbij de zonnige levendige kracht der Romeinen! En als we met die rijkdommen, die giften en die gaven ons katholiek geloof omkleeden dan maken we kunst! weerdig van den mensch en de puurste hulde aan God. Wij bieden Hem de schoonheid aan!”
“'t Is waar! zuchtte pater Alex”, 'k heb het u trouwens altijd gezegd. 't Zelfde is 't in de architectuur.’ Maar tusschen twee pluimstrijken van Marieke in gewaagde Pieter toch te vragen die nog niets van de Grieken kende maar danig veel van 't schilderijken van Bosch hield, als iets van zich zelf: Is Bosch dan niet schoon, mijnheer?’ Mijnheer Coecke trok daarmee den krommen sabel bloot, Pieter duikte reeds zijn kop in de schouders. ‘We zullen uw goesting voor de Gothieken wel doen slabakken!’ zei Coecke. Een deur werd hevig toegeslagen en een kwade stem galmde beneden in de zaal. Meester Coecke sprong op trok de tapijten open, en ginder stond Jan Nagel tegen de leerlingen en de vrouw uit te varen: ‘Ge moogt eens wat gaan zwijgen hè! Eerst is 't een muziekske zooals ik er thuis op zolder twintig heb liggen, en dan is 't een lawijd en dwaas gelach dat men er geenen borstelstreek kan van zetten! Ik wil stilte, dat het stil is! of 'k trek er uit voor vandaag.’ 't Ging moeilijk voor Coecke de nobele heeren iets te verbieden en hij zei voorzichtig: ‘Als 't u belieft een beetje stiller, probeer eens door te werken, 't is 's winters zoo vroeg donker.’ Jan Nagel ging knorrend terug, maar Coecke riep hem. ‘Kom eens zien Jan, 'k heb iets voor u.’ Jan kwam grommelend met wiegende schouders en de handen in de zakken, en bleef zwijgend met bitteren mond afwachten. ‘Zie eens’, zei Coecke, hem de teekening van Pieter overreikend. Jan Nagel bekeek ze strak met zijn blauwen verdrietigen blik. ‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg hij kort. ‘Deze jongen die hier knechtje komt zijn.’ ‘Waart ge daar bij? vroeg Jan Nagel. ‘Ja Mijnheer’ zei Pieter, terwijl Marieke aan zijn haar trok ‘ik vond het zoo schoon wat ge daar deedt.’ Jan Nagel richtte zijn wijsvinger naar Pieter. ‘Als ge naar mij luistert, dan maak ik van u ne
klepper!’. Hij klopte met zijn vuist in de lucht. ‘En ne groote!’ ‘Verdomd! Verdomd! dat doen er veel grooten niet na!’ Pieter staarde hem aan, vol ontzag en dankbaarheid, Marieke zat ineens zoo stil. Ei! Ei! ze waterde Pieter onder. Coecke en de Pater begosten te schateren, en
| |
| |
Pieter riep verheugt: ‘Nu is 't gezegend!’ Juist kwam de knecht aangemankt. ‘Meester, de onder-secretaris van zijne majesteit Keizer Karel is daar met twee Spaansche edellieden.’ Coecke sprong op, heelemaal in de war, de tapijten wijd openschuivend zoodat men hem van ver kon zien zitten schilderen. ‘Rap’ riep hij, ‘rap’! Tot Pieter: ‘Gij naar de keuken met het kind’. Tot de pater: ‘Dag pater, kom straks eens terug of ik kom liever zelf eens.’ Tot Jan Nagel: ‘Ga, ga, of blijf’ en tot de leerlingen: ‘'t Model in stand! Schilderen!’ Op een sibot was alles in regel, en weg wat weg moest zijn en Coecke zat te schilderen. Toen, terwijl hij naar de keuken ging die al rook naar spek met eieren, maakte Pieter een kruisken en kuste Marieke dankbaar op haar perzikzachte wangen.
|
|