Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Journalistiek van Karel van de Woestijne.
| |
[pagina 147]
| |
de buiten-boulevards rukken zij naar Koekelberg op. Aan hun hoofd rijdt een generaal, die glimlacht en groet als een goedmoedige Caesar. Eenige officieren, monocle in de oogkas, zien er minder vriendelijk uit. Eene vraagt mij nogal barsch een lucifer om zijne pijp aan te steken. Ik antwoord hem even barsch, geloof ik. En dan is hij ineens beleefd... De grijze soldaatjes gaan, gaan, op hunne stoffig-bruine schoenen, in hun ruim-gesneden pak, onder den pinhelm, dien een grijs omhulsel dekt. De zak op hun rug schijnt wel wat zwaar te wegen, en hun kort, stevig geweer ook. Toch zingen zij, en dat is het eenige wat wel eenigszins pijnlijk aandoet. Wij hebben vooralsnog weinig te maken met de ‘Wacht am Rhein’ en ‘Deutschland, Deutschland über alles’... Als men in de verte hun gezang naderen hoort, krijgt men een gevoel van gêne. ‘On dirait des flamingants’, zegt naast mij eene dame, die waarschijnlijk niet van flaminganten houdt. Zij, die er wèl van houden, hebben niettemin eenzelfden indruk van wel wat goedkoope triumphantelijkheid... Het eigenlijke volk, dat zich deftig en stil houdt, begint al te sympathiseeren. De oneindelijke optocht houdt nu en dan stil. Het is gelegenheid voor de Brusselaars om een praatje aan te knoopen. Waar gaan zij heen? Naar Parijs, klinkt het antwoord, als ware de vraag nu toch wel al te kinderachtig. Het Duitsch is te Brussel geene gewone omgangstaal, Toch begrijpt het ieder ineens volkomen; het gesprek gaat vlot; wat men niet zoo onmiddellijk snapt, leest men gemakkelijk op het gebronsde gelaat der mannen, die er eerder gedwee dan krijgshaftig uitzien, en er voor 't oogenblik niet aan denken, diepzinnige aforismen te uiten... Zij trekken aldoor, aldoor maar voorbij. Nu en dan wat kanonnen. Maar het zijn vooral de keukens, die de aandacht trekken: fornuizen op wielen, met eene rookende schouw. Op één dier wagens herken ik een jong Duitsch schilder, die ik vier jaar geleden te Brussel heb ontmoet. Hij knikt mij monter toe, terwijl hij in den ketel, die heel zijn keukengerei uitmaakt, blikjes erwten ledigt... Het is één uur in den middag. Zij gaan sedert vanochtend zes. Gisteren hebben zij van drie tot acht geloopen. Wij zijn blijkbaar nog ver van het einde... Om twee uur kom ik thuis: ik vind aan mijne tafel een Duitschen luitenant geïnstalleerd. In het tuintje ligt zijn oppasser te slapen. In de straat had ik al de inkwartiering gemerkt. De meid van den kapelaan, die mij nooit had toegesproken, had mij verschrikt teeken gedaan, dat zij twee Duitschers te herbergen had. Bij den pastoor had ik een kapi- | |
[pagina 148]
| |
tein met vier officieren zien aankloppen. Zoowat overal zijn de eenvoudige soldaten, tot tien en twaalf in getal, bij de burgers gelegerd. Ik zelf geniet... de eer, den luitenant onder mijn dak te krijgen, die de inkwartiering heeft bestuurd. En op mijn deur staat in groote witte letters geschreven: ‘Ein Leutnant, ein Mann.’ Ik moet zeggen, dat hij erg meêvalt, mijn luitenant. Een flinke jongen, van pas een-en-twintig, twee meter hoog, met een jolig en goedaardig gezicht. Eene huisgenoote heeft hem een kop soep opgediend, die hij gulzig verorbert. Hij staat in bewondering voor de prachtige druiven, die hij daarna te eten krijgt: die kosten in zijn land stukken van menschen. Zijn land is Pommeren. Al de troepen, die thans door Brussel komen, zijn van dien kant uit. ‘Waarom hier geene Rijnduitschers gestuurd?’, vraag ik hem. ‘Ja, die hebben misschien betrekkingen gehad met België’, zegt hij. En hij verwolgt: ‘Wij zijn heelemaal niet kwaad op jullie Belgen. Waarom hebt gij ons op eerste verzoek niet doorgelaten? Het zou u zooveel moeite gespaard hebben, en mannen, en geld. Wij, wij moesten door België. U begrijpt, anders kunnen wij in Frankrijk niet... Nu hebben wij Luik genomen.’ Ik kijk verbaasd op: ‘Luik houdt immers stand. Dat zei men gisteren nog?’ ‘Neen, neen’ verzekert hij mij, niet zonder meêrwaardigheid. Sedert acht dagen is Luik ingenomen. Wij hebben de forten laten springen. Daar heeft een Zeppelin zich meê gelast... Wij-zelf, wij komen over onze bruggen te Lixhe. Onderweg zijn wij gedwongen geweest, Aerschot uit te branden. Men had er op ons geschoten, de priesters uit het college onder anderen. Ja, wij moeten ons toch verdedigen!... Dan is er ook gevochten geworden vóór Leuven. En nu zijn wij te Brussel.’ En als om mij een onwillekeurig antwoord te ontlokken, vraagt hij mij bruusk: ‘Waar is uw koning?’ Ik antwoord: ‘Ik weet het niet, en wist ik het wel, ik zou het u nog niet zeggen.’ Hij zegt: ‘selbstverstândlich’, en, eenigszins gegêneerd over zijne onbescheidenheid, vraagt hij aan de dames of hij haar het portret van zijne familieleden mag toonen. Het wordt echt gemoedelijk. Onze luitenant is bepaald een gentleman... Buiten zien wij, door het open raam, de troepen, die hun maal aan het verorberen zijn: erwtensoep met spek en aardappelen, met groote lepels geschept uit de ketels der leuke keukenwagens. Als zij klaar zijn | |
[pagina 149]
| |
gaan zij wat liggen. De luitenant zegt: ‘Neem het niet kwalijk, zij zullen wel wat moe zijn.’ Hij-zelf vertelt van zijn thuis, van het leven te Stettin. Als hij verneemt, dat eene der huisgenooten juist jarig is, verdwijnt hij, komt weldra van de logeerkamer terug met een dik pak chocolade, die hij verzoekt als een klein geschenk te willen aanvaarden... De dag verloopt. Tegen den avond hooren wij buiten de klagende klanken van eene mondharmonica. Soldaten hebben zich in eene ronde gezet rondom de virtuoos, die op zijn speeltuig heel het sentimenteele Duitschland uitzingt... Ik noodig mijn luitenant uit voor het avondmaal. Weer verdwijnt hij naar zijn kamer, en verschijnt aan tafel in gala-uniform met verlakte laarzen. Wij praten als vrienden. Ik heb het gevoel, dat deze schrandere, wakkere jongen een vriend zou kunnen worden,... indien hij voorloopig niet een vijand was. Wij hebben voorloopig wel wat moeite, het ons voor te stellen. Vreemd avontuur toch, die oorlog... Een grappig tusschengevalletje: 's avonds moet de meid uit, op boodschappen. Maar zij durft niet goed, vanwege al die Duitsche soldaten. En dan geeft de luitenant haar zijn oppasser mee, met geladen geweer, ‘bayonnette au canon’... | |
[pagina 150]
| |
23 Augustus 1914.De doortocht duurt nu al drie dagen, zoo door Brussel als langs de voorsteden. Te Laeken trekken de wagens voorbij met de overzetbooten; te Brussel zijn het tallooze wagens met proviand. Men krijgt een wee gevoel, men wordt als zeeziek van aldoor maar hetzelfde te zien: het monotone, gedweeë en moede vooruitrukken van die honderden duizenden. Men vraagt zich af of het wel ooit ophouden gaat. Een dichter brengt mij verzen, waarin dat gevoel is uitgedrukt. Ik schrijf ze hier over: Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen
der Duitsche voeten; en de oneind'ge Duitsche dreun,
van waar de dag ontwaakt in domp'ge zomerdampen
tot waar de dag zijgt in een avond zonder lampen,
klopt in mijn keel, kleunt door mijn hoofd zijn vasten deun.
Van uit den ochtendbrand en smoor-omwalmde vuren,
tot in den pekken nacht waar ver een einder brandt
van 't woud, daar boom aan boom en toorts aan toorts blijft duren
de slechting, slijpe'en slaan hun zolen, ure aan ure,
alover 't schrik-verdoofde en schroot-verbijsterd land.
Zij komen met de kleur der pril-bedeesde luchten;
zij wijken met de kleur waar vaal de nacht in gaat.
Daar is geen hoek van schittering aan hun gewaad.
En in hun grauwheid slechts één donkre blank: als vruchten
in morge'- als avond-gaard hun bronzen zweet-gelaat.
Zij gaan in 't grijs, dat vroege lente aan laten winter,
dat kiemend leve'aan stervend leven paart, gehuld.
En gij en ziet ze niet, maar hoort 't verwoed geduld
dat davert, 'lijk het draven davert waar een winter
bij naedren najaars-nacht de heele heî mee vult.
Nieuwe Rotterdamsche Courant 4 September 1914. Ochtendblad, A). | |
[pagina 151]
| |
26 Augustus 1914Twee dagen van volslagen, van ongelooflijke rust. Wij zitten in de kalmte als in een zoel bad. Alles, de huizen, de boomen, de menschen heeft weer zijn gewoon uitzicht aangenomen. Alleen hangt de vraag in de lucht: zou het nu waarlijk voor ons, te Laeken, zijn afgeloopen? Ik merk hoe gauw het volk van pessimisme tot optimisme overslaat, hoe vlug zelfs hoop tot zekerheid wordt. Wel dondert nog steeds, op een lengte die van Strombeek over Grimberghen, naar Vilvoorden loopt, het kanon. Maar 't gebulder gaat verwijderend, naar het Oosten toe. En dan, men is er al meë vertrouwd geworden. Niets waar men blijkbaar rasser aan went dan aan kanonslagen... Op straat gaat het gebabbel zijn gang. Als in feeststemming vormen zich groepjes. Men meent te weten dat het er te Vilvoorden leelijk toegaat. Men wisselt eenige meewarige gemeenplaatsen over het treurig lot der eventueele gekwetsten. Een goede ziel wil in hare medelijdende gevoelens de Duitschers van onze eigene verwonden niet scheiden. Intusschen ondergaat men de oppervlakkigheid van al deze mooie sentimenten als eene naïeve schijnheiligheid, haast eene vrome onverschilligheid. Het diepere, het allicht eenig echte gevoel is dat der eigene securiteit. Men haalt weer vrij adem, voorloopig althans. En de meesten blijven dan ook thuis, wagen het niet, naar Brussel te gaan, waar het misschien minder rustig, minder vredig is. Ik waag het wel, loop door de stad die vol Duitsche soldaten is. Zij zien er nogal aanmatigend uit. Op hun teen zou men nu juist niet moeten gaan trappen. De menigte, die rond Stationgebouw en Beurs, evenals in de koffiehuizen veel minder talrijk dan gewoonlijk is, vermijdt ze, laat hun het trottoir over. De galm, de zang der stad is anders geworden. Om te beginnen mist men de gillende krantenventers. Nationale cocardes worden niet meer verkocht: nog een klank die verdwenen is. Alleen de fruitverkoopers, die prachtige vruchten tegen ongelooflijk-lage prijzen aan den man brengen. De Duitschers maken er ruim gebruik van: menig Oberst, die hier over de straat druiven te plukken loopt, zou er in de eigen garnizoenstad zijne soldaten om straffen... Ik loop een ministerie binnen, om nieuws. Het nieuws is heel schaarsch Men weet alleen te vertellen van de vorige dagen. Vrijdag laatst, toen de Duitschers één dag in Brussel waren, hadden zij het gebouw bezet en de ambtenaars belet buiten te komen. Sommigen had men gevangen gehou- | |
[pagina 152]
| |
den tot halfdrie 's middags. De vrouw van den minister had hun macaroni klaar gemaakt... Gisteren avond, korte opschudding: men ziet, in het Oosten, vuur aan den horizont. Roode weerglazen kleuren bij scheuten den zwarten hemel, de richting van Vilvoorden uit waar vanochtend het kanon heeft gedonderd. Geen twijfel: het liefelijke stedeken aan de poorten der hoofdstad staat in brand. Vanmiddag andere paniek, midden in de stad ditmaal. Rond zes uur is, van aan het Zuider- tot aan het Noorderstation, iedereen aan 't loopen gegaan. Als een windhoos heb ik de zwarte massa aan de Beurs op mij af zien komen. Dan ben ik onwillekeurig meegeloopen. Aan 't Noord heeft men daar het rennen gestaakt, ineens. Misschien had men geen adem meer. Men heeft aan elkander gevraagd, waarom men nu eigenlijk geloopen had. Niemand wist het te zeggen. Naderhand bleek burgemeester Max de schuldige te zijn; met vier agenten reed hij in een rijtuig van café tot café om de verbruikers tot kalmte te manen. De wandelaars, die niets hadden gehoord, hadden van den maatregel tot het behoud der rust afgeleid, dat een of ander onheil dreigde. En zij waren op de vlucht geslagen... Om acht uur waren alle koffiehuizen gesloten. Nieuwe Rotterdamsche Courant. Donderdag 10 September 1914. Avondblad, A). | |
[pagina 153]
| |
31 Augustus 1914.Het is hier vandaag de dag der binnenrukkende, der gevluchte Leuvenaars. Een professor in de rechten, de eigenlijke oprichter, de ziel der Belgische boerenbonden, en die sedert jaren verlamd is door ataxie, heeft Brussel bereikt in eene hondenkar. Een andere is te voet moeten vluchten met zijn elf kinderen, waarvan het oudste elf jaar oud is. Een andere nog, bekend gynaecoloog, had er gelukkig maar vijf mee te sleuren: hij komt Brussel binnen, haveloos als een bedelaar, en gaat zich onmiddellijk een paar boordjes koopen in celluloïd, voor de zuinigheid, zegt hij. Vroeger had hij driemaal per week een spreekdag te Brussel, waar hij telkens heenkwam met zijn automobiel. Een civiel-ingenieur, opvolger van minister Helleputte in den leerstoel van burgerlijke bouwkunde, heeft met zijn jonge vrouw de reis gedeeltelijk kunnen doen in eene kar, waar zich eene andere vrouw bevond, die enkele uren te voren bevallen was; men heeft onderweg haar kindje gelaafd met champagne... Intusschen bestaan in Brussel wel eenige redenen tot tevredenheid. Zoo bereikt mij heden de eerste post sedert 20 dezer. Hij bestaat uit het nummer van 16 Augustus van ‘De Groene’, te Brussel binnengekomen vóór het treinverkeer werd onderbroken. Ik heb dien ‘Groene’ verslonden, alsof hij mij nieuws bracht uit de lang-betrachte maan... Andere geruststelling: sedert een paar dagen mag er in geen enkel koffiehuis van Brussel nog alkohol worden verkocht. Echter wél in de voorsteden, in enkele althans. Zoo kan men te Laeken bijvoorbeeld tot 's middags vijf uur een lekkeren borrel bekomen. En aldus is iedereen bevredigd; zij die voor onlusten vreezen tengevolge van drankmisbruik, vinden hunne gading te Brussel-zelf. En dezen, die flauwhartigheid vreezen, zonder daarom roekeloosheid te zoeken, weten dat zij zich tot bij het invallen van den avond versterken kunnen te Laeken, waar men rekent op de burgerdeugden van de ingezetenen: toch ook een middel om baldadigheid tegen te gaan. Nieuwe Rotterdamsche Courant. Vrijdag 11 September 1914. Ochtendblad, A). | |
[pagina 154]
| |
Brussel, 6 September 1914....In zulke weinig aangeroerde, maar daardoor misschien te angstiger stemming, die allen persoonlijken arbeid, en in de eerste plaats den meest-geliefden, onmogelijk maakt, zoekt men gezelschap. Zoo hebben in alle lagen der maatschappij, en in de eerste plaats de meer-geestelijke kringen, eene vergadering plaats gevonden, als het ware onwillekeurig, alleen gedreven door eene gemeenschappelijke behoefte. Kunstenaars en letterkundigen komen, haast iederen avond, samen op neutraal gebied, in een klein café'tje der middenstad, dat het eigendom is van een groote distillateursfirma eener onzijdige natie. Ik ben er gisterenavond heengegaan: ik ben er binnengevallen in een gonzend hommelnest. Alle deze menschen waren mij bekend; met velen ben ik bevriend: de meesten hebben mij getroffen door de verandering die de uitdrukking van hun gelaat, en zelfs hunne wezenstrekken hadden ondergaan. En dat dit ook het geval met mij moet zijn, werd mij aldra, met een zekeren schrik, door een bekend portrettist gezeid. Een artiest, onder het masker dat de natuur hem gegeven of dat hij zichzelf gekozen heeft, ziet er doorgaans zelfvoldaan uit. Dat masker weze tragisch of engelachtig-sereen, ironisch of breed-joviaal, gesloten of van de gulste openhartigheid, al naar de gekozen richting of de opgelegde taak dit noodig heeft gemaakt: het is bij zoo goed als ieder overwaasd met een meer of minder compacten zweem van zelfvoldaanheid, die zelfs het als dusdanig minst geslaagde profiel het gewenschte karakter van bewust kunstenaarschap toevoegt. Hewel, bij mijne Brusselsche vrienden is dat anders geworden. Ik verhaast mij het te zeggen: zij allen geven, op zeer weinig uitzonderingenna uiting aan een kwasi-geestdriftig optimisme. Voor hen lijdt de eindnederlaag van Duitschland geen twijfel. Eén onder hen vindt dit prachtig beeld: ‘Vergeet niet dat Rusland de geeselroede is, die reeds de ruggegraat van een Napoleon heeft gebroken! ‘Maar geen van die gelaten, of het blijft den stempel van eene gemeenschappelijke ontzetting voeren, en het is niet het witte gloeilicht alleen dat ze bleeker maakt dan gewoonte, de groeven, die de persoonlijkheid teekenden, als het ware heeft uitgewischt, de rimpels van de angst om alle monden, die van den kommer in alle voorhoofden heeft gedreven. Deze menschen, men mag ervan houden of niet, zijn zeker onder de gevoeligsten in den lande. Zij bezitten een ondergrond, waar de indrukken scherper op worden, zich ordenen, zich ver- | |
[pagina 155]
| |
algemeenen. Dat heilig eigendom is hun in rijken vredestijd het duurste, het meest gekoesterde bezit geweest. Thans gevoelen zij al de ijdelheid van hun egotisme. Als ik binnenkom roept een befaamd Fransch dichter mij toe als een persoonlijk verwijt: ‘Tu sais, fini l'individualisme!’ En een ander jammert in gewaagde beeldspraak: ‘Wij hebben inderdaad wel wat heel veel tijd verspild aan eigen analysis. ‘Maar een derde, die zijn kneukels bij hamerend gebaar kneust op de marmeren tafel, wijst nijdig een socialistisch literator terecht, die aan het theoretiseeren is gegaan: “Neen, neen, weg met alle sociologieën! Wij moeten worden, duizendvoudig, de nieuwe Adam. Beter dan ooit hebben wij, dezer dagen, de affecten in de oogen gezien, die alle menschen gemeen zijn en binden. Vele van die algemeene gevoelens waren wij gaan verneinen: zij waren in ons verdord. Nu zij met bloed zijn begoten geworden, leven zij echter krachtiger op dan ooit, haast tot onze ontzetting, zeker tot ons heil. Dàar, mijne vrienden, ligt de nieuwe schoonheid. Daarin ligt de louterende beteekenis van dezen oorlog, dat hij in ons het individu niet doodt, maar integendeel ons individu opent voor het algemeen-menschelijke dat in elke ziel aanwezig is”. “De louterende beteekenis van dezen oorlog”, zegt een volksvertegenwoordiger naast mij. Hij schudt zijne zwarte lokken; zijne oogen schitteren; zijne dunne neusvleugels trillen. “Ja”, gaat hij voort, de economische zuivering door het noodzakelijk draineeren der groot-kapitalen; de sociale door het feit, dat rijken en armen elleboog aan elleboog tegenover den vijand hebben gestaan; de politieke, omdat tien jaren lang alle partijbelangen zullen te wijken hebben voor gezamenlijk herstellen van het lijdend vaderland. Welk eene schoone toekomst, mijne vrienden, waar zelfs rastwisten als van-zelf zullen opgelost zijn door het gevoel, dat voortaan Waal en Vlaming samen hooren, de Vlaming die onder het zingen van den “Vlaamschen Leeuw” Luik verdedigde, de Waal, die onder de muren van Antwerpen de oprukkende Duitschers afwacht’... Zoo zitten zij, en geven hun levendige gevoelens in niet steeds redelijke, in altijd doorleefde woorden lucht. In een hoekje hokken de hoogere ambtenaars van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten met gewichtige gezichten saem, de gebeurtenissen aan het commentariëeren. (Nieuwe oeotterdamsche Courant. Donderdag 1 October 1914. Avondblad, B). | |
[pagina 156]
| |
13 September 1914....Intusschen is het, als iederen Zondagochtend, op Brussel's Groote Plaats, vogelmarkt. Naast de uitstalling der eerste chrysanten, der uitbloeiende gladiolen, der veelkleurige madelieven, der bolle dahlia's, die de vochtige lucht bezwangeren met eene bittere geurensymphonie, hebben de kooplui hunne stapels muitjes, waar perruches in trekkebekken en eeuweriken onrustig trippen, waar kanarievogels alle pluimpjes recht zitten te bibberen en de eksterjongen wijs gapend en oogen toe het aas verwachten (hoe men in September aan eksterjongen komt, is mij een probleem), hebben de kooplui hunne muitjes, het eene boven het ander, als één steilen gevel onder een zeildoeken, hoog-luifelend dak gebracht. Wat verder hurkt, op den schouder van een knaapje met hongeroogen, een teringlijdend, traagwimperend aapje, dat van uit zijn langen, mageren arm, over zijn groezelig witten buik krabt. Maar het zijn vooral de duiven vanaf de tortels, die dicht tegen elkander aanleunen, tot bij de deftigkroppende pauwen in al hun kleurenpracht, over de elegant-fijne, nerveuze en pezige reisduiven heen met hunne goudomrande staar-oogen, die de koopers lokken. Deze zijn, niettegenstaande den oorlog, niettegenstaande het slechte weêr, weinig minder talrijk dan andere Zondagen. En onder de liefhebbers bevinden zich een aantal Duitsche soldaten, die de beestjes uit de rieten kevies halen, hunne roode pootjes tusschen hunne grove vingers nemen, hun in de veertjes van de borst blazen, hun de schelpen op den neus nazien, hunne vlerken als een waaier opentrekken, ze aan elk spiertje betasten: echte kenners, dezen, die den toeschouwers eerbied inboezemen... (Nieuwe Rotterdamche Courant. Zaterdag 3 October 1914. Ochtendblad, A). | |
[pagina 157]
| |
30 September 1914....Wij leven onder eene benauwing, die als eene noodzakelijkheid is geworden. Dat voelt men in de stille voorsteden meer dan in Brussel, waar altijd eene zekere drukte heerscht, die afleiding geeft. Maar hier hebben wij het gevoel, waarover niet te redeneeren valt, dat, zoo men ophoudt te vechten, een wanordelijke vlucht van Duitschers over Laeken naar Brussel slaat, en dan het allerergst is te verwachten. Het is natuurlijk idioot, en ieder tracht dien indruk voor de anderen weg te praten. Maar de meesten zitten in de beklemming: zij is als een toover, waar men zelfs niet meer wenscht aan te ontsnappen; moest het kanonvuur ophouden, de kring der gedruktheid zou nauwer worden, tot stikkens toe. Dit is althans de gewaarwording van het oogenblik, en het is waarschijnlijk dat aangehouden stilte weer idyllische kalmte meebrengen zou. Intusschen denk ik mij een eventueel verhaal van een Edgar Poe of een Villiers de l'Isle Adam, over een geval van moreele asphyxie. Ik weet niet welke Inquisitie zou iemand veroordeeld hebben tot zedelijke verstikking. Hij wordt eerst geslingerd en geslagen door eene demonische menigte heen, die alle besef van eerbied voor eigendom en schoonheid, voor orde en edele vreugd verloren heeft. Daarna wordt hij opgesloten in een glazen huis, waarvan de veiligheid hem te geringer schijnt, dat hij er allerlei vijandelijke krachten aan de vier zijden voorbij ziet trekken. Door de wanden heen hoort hij wél de buitenwereld, maar de klank ervan luidt valsch en trilt lang na op onhebbelijke, pijnlijke wijze. Hij ziet, in de verte, zijne vrienden, waar hij niet mee praten kan. Men roept hem, van buiten, allerlei nieuwtjes toe, die hem schromelijk vergroofd door de trilling van het glas in de ooren klinken en hem verbijsteren. Trouwens hij ziet door de ruiten hoe de roepers grijnzen en grimlachen. Hij wilde wel weten hoe laat het is: om hem heen hangen honderd klokken, maar alle wijzen een verschillend uur aan. Slechts ééne trouwens die tiktakt, en geweldig. Maar als het 's avonds donker wordt, wijst zij nauwelijks vijf uur, terwijl hij heel goed weet dat men nog in September is, en het dan niet vóór zes uur donker wordt... In zijne glazen kooi wordt de lucht ijlzwoel. Hij hoort dag aan dag zijn hart luider kloppen. Nu is het ineens of de wereld rondom zijne klare kluis ineen gaat stuiken. Bons bij bons hoort hij heele deelen ineenstorten. Maar dat is ver, al hoort hij het dichtbij. Dichtbij is, dat hij de menschen doodgewoon aan zijne woning voorbij ziet loopen, alleen maar met strakke gezichten. Want zijn doorschijnende | |
[pagina 158]
| |
muren laten geen glimlach door... Zoo slijt hij een leven als de onwillige fakir van eene zedelijke vernietiging, die zelfs geen uitweg kan vinden in onzedelijkheid. Iemand die, het leven moe, in een luien stoel zou gaan zitten, den rubber-darm van een gaspijp in den mond zou steken, daarna het kraantje open draaien en aldus den dood opslurpen zou bij kleine teugjes, eerst natuurlijk met wat tegenzin, eindelijk niet zonder eenige genoeglijkheid: die man zou ongetwijfeld een minder-verschrikkelijk einde hebben dan mijn opgeslotene in het glazen huis. Welnu: de Brusselaars - ik neem er natuurlijk uit de zevenhonderdduizend eenen, die zich eenigszins rekenschap geeft van den toestand - de Brusselaar, die de volksbeweging heeft meegemaakt van vóor den Duitschen doortocht; die den doortocht heeft geleden; wien post en telegraaf wordt afgesneden; die geen nieuws meer krijgt dan door de officieele Duitsche berichten, dewelke niet onpartijdig kunnen zijn; die zelfs op slechts heel weinig stadshorloges het juiste uur nog lezen kunnen en geen anderen officiëelen tijd meer verneemt dan den Duitschen; die daarenboven altijd maar den oorlog hoort zonder de verlossing, dat hij den oorlog eens zal mogen zien; die Brusselaar is er niet ver af, op zoo'n held van Poe of Villiers te gelijken... (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Dinsdag 6 October 1914. Ochtendblad, A). | |
[pagina 159]
| |
3 October 1914.... Er is ergens in eene voorstad van Brussel eene brug, die over een spoorweg gespannen is. Ik loop er dagelijks over, en zie er telkens hetzelfde Duitsche schildwachtje, sedert anderhalve maand wel. Het Duitsche schildwachtje, dat mij eveneens iederen dag ziet, groet mij met beleefdheid. Het is een mannetje van nauwelijks twintig jaar oud, wiens kleeren veel te wijd zijn, en die in zijne schoenen zit als in schuiten. Tegen den Zaterdag ziet hij er doorgaans groezelig uit, maar den Zondag is hij versch geschoren, en gaat met nieuwen moed, zoo lijkt het althans, eene nieuwe schildwachtweek in. Ik heb hem in me-zelf ‘Mielke’ gedoopt. Ge moet weten dat indertijd George Minne, onze groote Belgische beeldhouwer, toen wij samen te Sinte Martens Laethem woonden, een dienstknecht had. Deze mocht zich verheugen in een open gezicht, dat graag lachte uit vlas-blauwe oogen, en haar dat geel was als een pas-geschoren stoppelveld. Het schildwachtje nu ziet er uit als een Duitsch ‘Mielke Minnens’ gelijk wij indertijd op zijn Vlaamsch zegden. En nu heb ik mij afgevraagd, meer dan eens: ‘Wat staat dat Mielke hier sedert die zes weken te doen?’ zonder een ander antwoord te vinden dan: ‘Hij heeft misschien aderspatten of een liesbreuk’. En ik heb mij ook afgevraagd wat deze permanente brugbewaarder van nauwelijks twintig jaar in de uren mijmering, die zijn langdurige eerepost hem bezorgen, wel denken mocht. En ik geloof wel, dat het niet anders kan zijn dan 't volgende: ‘Ik ben, schijnt het, al twee maand in België, en, heet het, zes weken in Brussel. In zes weken moet men eene stad als Brussel toch wel kennen, zou ik denken. Men moet er zelfs de voorsteden van kennen, vooral als men in eene voorstad gehuisvest is. En nu lijdt het geen twijfel, of men zal mij vragen, als ik weer thuis ben: “Mielke, hoe ziet Brussel er uit?” Helaas, ik sta hier sedert zes weken. Van Brussel heb ik deze ijzeren brug gezien, over den spoorweg, dien ik niet eens bekijken kan, want aan beide zijden rijzen de gesloten wanden ver boven mijn pinhelm uit. Verder zie ik het Duitsche vlaggetje boven het spoor, het armzalig-kleine vlaggetje dat mijne hoop op een grooter Duitschland niet aanwakkert, vooral niet op regendagen. Ik zie weliswaar ook de dochter van de bazin uit den estaminet naast de brug, doch ken mijne schildwachtplichten. En... Brussel? Wat zal ik moeten jokken, als men mij vraagt, thuis, hoe Brussel er uitziet!’ Er is, in dezelfde voorstad, onder denzelfden spoorweg een viaduct. | |
[pagina 160]
| |
Daar staat ook een schildwacht, maar dien wisselt men af, waarschijnlijk omdat hij geene aderspatten heeft. Vanavond, een Zaterdag, vóór het Zondagsche scheermes, zag hij er vervaarlijk uit. Ik kom, betrekkelijk laat, van stad terug. Hij komt op mij af met gevelde bajonet. Ik schrik even, ga een stap op zij, en vervolg mijn weg. Hij doet echter ook een stap op zij, en zegt met een Wotan-stem: ‘Bitte!’ Ik blijf staan, en vraag hem wat hij moet hebben. Hij antwoordt, altijd met de bajonnet op mij gericht: ‘Heeft u soms geen lucifers?’ Ik heb er wel, maar zeg, uit wraakneming, dat ik er geene heb. Dan tikt hij heel beleefd aan zijn pet, en vraagt om verschooning... Ik heb in mijn leven aandoeningen ondergaan, die aangenamer waren... Nieuwe Rotterdamsche Courant. Donderdag 15 October 1914. Ochtendblad, A.) | |
[pagina 161]
| |
Brussel, 8 October 1914De zon is in den hemel als de glimlach van eene zieke jonge vrouw. Het weer is lijdelijk zacht. In de lucht trilt iets van den oorlog. Maar weder ben ik bleek en moede van een slapeloozen nacht. Het kanon zwijgt voor het oogenblik: den geheelen nacht heeft het mij wakker gehouden. De nacht vóór den dertienden dag, dat wij het geschut snorren, spatten, schuifelen, sissen, donderen, bonzen, ploffen hooren; de vier soorten geschut: dat der infanterie, dat der mitrailleuses, dat der veldartillerie, en dat uit de forten, waarop, in zelfden toon, maar met een lompheid die deuken in den aardbodem stompt, antwoordt het zware geschut der Oostenrijkers, waar men, zoo heet het, eene basis van gewapend beton moet onder metselen, wil men het gebruiken kunnen... (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zondag 25 October 1914. Avondblad). | |
[pagina 162]
| |
Brussel, 11 October 1914.‘Zijn dat officieren? Het zijn apothekers!’ Aldus een ‘ketje’, een aard Gavroche, die op een groep officieren van gezondheid wijst, erkenbaar aan Asklepios embleem, het slangetje om den beker, gestikt op hunnen kraag. ‘Allemaal apothekers!’ spot verder het ketje. Maar de lachgrage Brusselaar vindt den zet ditmaal niet grappig. De meesten zijn bekommerd. Voor 't eerst misschien, ontzinkt ons de moed. Nochtans is de afkondiging van heden, weer eene heel korte, meer geruststellend dan die van gisteren; de Antwerpsche bezetting was weg en geheel buiten het bereik van het geschut, toen de Duitschers de stad binnenrukten...
Het is Zondag vandaag. Drie Duitsche officieren staan aarzelend voor een kerkportaal, waar boven-uit de elf-uur-mis klept. Eindelijk, als het klokje zwijgt, gaan zij binnen. Nieuwsgierig volg ik ze: ik zie ze zitten, geknield op de steenen, hun mooie, licht-grijze cape achter hen aan als een sleep. Zij bidden met diepe vroomheid. (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Maandag 26 October 1914. Ochtendblad, A). | |
[pagina 163]
| |
30 October 1914.Heel de zee komt naar ons toe. De lucht is vol zerpe geuren, en nu komt de geur der mosselen erbij. De geur van mosselen bestaat uit slijk en uit wier, uit aarde en vruchten. Op karretjes verkoopt men weër mosselen. Geur der dorre bladeren, die door de lucht tuimelen als doode vlinders; geur der kerkhofbloemen; geur der mosselen: geur van dezen herfst-namiddag... Wij hooren weer geschut, en weten niet wat dit geschut beteekent, en kunnen ons niet anders voorstellen dan dat het van jagers voortkomen zou. De indruk is natuurlijk onjuist: er zijn zelfs geen jachtgeweren meer in België. Maar wij zijn onder den indruk: het is najaar, en het is de tijd van het wild.
Misschien is die indruk gewekt door de reesems leeuweriken, die aan de uitstallingen hangen van sommige winkeliers. Zij zijn bij spichtigen bek aan een touw gesnoerd. Van uit den bek, boven de blinkende oogjes, zie ik de drievoudige wenkbrauw geteekend. Hunne lange nagelen aan de schrale, geschubde pootjes staan krampachtig gekruld om eene desperate ijlte... In de winkelramen liggen de lijsters dood met de argeloosheid van jonge meisjes. Voor zoover zij, wel te verstaan, nog in hunne pluimen zitten. Liggen zij, op den wit-porseleinen schotel, tusschen gestolde beekjes bloed gepluimd, dan toonen zij blauw vleesch en, bij plaatsen, geel vet. En zij zien er dan ‘bonne fille’ uit, aanlokkelijk een geefzaam... Ik vergat u te zeggen dat ik heden voor het eerst weer in een taxi heb gezeten, sedert drie maand. En dat het mij geen nieuwen indruk gegeven heeft. En vanavond is het heerlijke sterrennacht. Nog altijd geschut van ver. 't Is of zij een tapijt aan het uitkloppen waren. Maar de hemel is, aan maan en sterren, tintelend en vast als eene sonate van Mozart. Nieuwe Rotterdamsche Courant. Woensdag 4 November 1914. Avondblad, B). | |
[pagina 164]
| |
29 November 1914.Wij hebben onze armen De Raet begraven. Al wie naam heeft in ons Vlaamsch wereldje was daar. Wat zijn vele van die menschen naar het uitzicht veranderd! Geslagen door den ernst der gebeurtenissen; geschokt door het afsterven van dezen, die voor na de oplossing onontbeerlijk werd geacht tot bepaling van nooden en mogelijkheden - Lodewijk de Raet was de eerste, na Vermeylen, om eene romantische en politieke Vlaamsche beweging te voeren tot eene werkelijkheid, die overeenstemde met het geheele, ook economische wezen van ons volk, - zagen zij een der sterkste zuilen wegvallen, waar zij eene kommervolle toekomst op te rusten wisten: eene toekomst, die veel moed en veel opoffering, veel liefde en veel kennis eischen zal. Van De Raet werd veel verwacht: deze tengere was de best-gewapende, deze schuchtere was de meest-onverschrokkene, deze bescheidene was de meest beslagene. Nu volgden wij zijn overschot met vertrokken, met groen gelaat. Want wij waren aangeslagen door een loensch-valen, valsch-witten hemel, waar sneeuw uit dreigde. En bij dat dreigement van oneindelijke sneeuw; langs de oneindelijk-trage baan naar het kerkhof; achter het logge-stomme lichaam van dezen, dien wij om de fijnheid en de diepte van zijn geest en de oprechtheid van zijne vriendschap hadden bemind: een gevoel van inkrimping, neen, van nauwelijks-bewuste wezenloosheid, als aangezogen door luie afgronden, zonder eenig verweer, zonder eenig verlangen... Terug in de stad, in de nabijheid der straat-verlichting, onder de drukte van huismoeders die in de bazars Sinterklaas aan gaan spreken. Ook in ons komt wat leven, al wijkt de weemoed nauwelijks. Als iedereen slenter ik. En volg twee dikke, reeds bejaarde Duitsche soldaten, die lang staan dubben voor een speelgoedwinkel, eindelijk linksch binnengaan, en weldra elk met een goedkoop poppetje tusschen de logge vingeren staan, dat ze onhandig streelen over de porceleinen wangen... Nieuwe Rotterdamsche Courant. Dinsdag 22 December 1914. Ochtendblad, A). | |
[pagina 165]
| |
20 November 1914.Ze doen het allemaal: ik heb het ook gedaan. Ik ben, namelijk, naar Antwerpen geweest. Niet trouwens zonder de verdoken hoop, tot in Holland te geraken, al wist ik dat dit niet zoo gemakkelijk zou gaan. Ik beken: uit Brussel in Antwerpen te komen is zoo'n heraldische moeilijkheid niet; zelfs zonder paspoort, zooals mijn geval was. Men moet alleen een beteren dag kiezen, dan waarop ik vertrok. Dit met het oog op koude voeten... Dit jaar is te Brussel de eerste sneeuw gevallen, op Zondag, 15 November; wat poedersuiker op het Alpijnsche landschapje van een speelgoeddoos. Waarna, vier dagen lang, het weer prachtig was. Heden, echter, toen ik vertrok: de eerste ernstige uitvoering na die summaire algemeene repetitie. Heden: sneeuw. Van acht uur 's morgens: sneeuw. Tegen een goeddichten, wol-dikken achtergrond van effen, geelgrauwe lucht: de luie vlokken-val van onontkomelijk-te-aanvaarden sneeuw, die traag daalt alsof het haar niet kon schelen. Regen is nijdig of hupsch. En er is soms geestige sneeuw. Ditmaal: nonchalante sneeuw, die er is omdat zij er nu eenmaal is; dom-onbevlekte sneeuw, die niet eens brutaal weet te zijn; sneeuw die sneeuwt omdat het sneeuwt. De ijlte tusschen lucht en aarde wemelt traag ervan, bedaard en zonder geluid. Zij is zoo ledig, de ijlte, dat de vlokken schijnen te aarzelen, of zij naar omlaag, dan wel naar omhoog zouden gaan. Maar zij dalen toch maar, omdat het hun niet kan schelen. Zij zetten zich vast op mijne schouders, liever dan op den grond te vallen, omdat het hun niet schelen kan. Zij wegen niet op mijne schouders: hebben zij maar de minste bedoeling? En als ik er overheen glibber, en het gevaar loop te vallen, is het waarlijk hunne schuld niet: ze zijn zoo idioot onverschillig, de vadsige en onwichtige vlokken!... Aldus fantaseer ik, terwijl ik, in den vroegen winterochtend, over straat loop, onder de sneeuw. Ik ga naar Antwerpen; het is mij niet onaangenaam; en ik ben nog kinderachtig genoeg om mij door de eerste sneeuw niet te laten ontstemmen. En zóó kom ik aan de boot naar Willebroek. Want het is de weg dien ik gekozen heb: over water tot in Willebroek; dan loopen tot in Boom, en het stoomtrammetje nemen dat, over Rumpst, naar Antwerpen | |
[pagina 166]
| |
ijdt: een reisweg die wel te verstaan geheel hypothetisch is. Niets zal eletten dat ik, hetzij te water, hetzij te land, ettelijke uren kan opgehouen worden door de noodwendigheid van Duitsche krijgs- of andere errichtingen. Om welke redenen het vooral raadzaam is, zich met geduld n mondvoorraad te wapenen. Om kwart voor negen ben ik aan boord. Aan boord is een deel van het dek door zeilen beschut tegen het kwalijke weder. Er is ook een roefje. - Wij moeten om negen uur vertrekken. - Al kom ik echter een kwartier vóór het vertrekuur: het overzeilde deel zit al vol volk, en in het roefje, waar men allerlei drankjes verkoopt en waar het warm is als in een bakkersoven, stinkt het zóó als naar kokend bier, is de vochtige zwoelte zóó doortrokken van arabesken-beschrijvenden tabaksrook, dat ik maar liefst post vat aan de voorplecht, waar ik er ongeveer uit moest zien als Napoleon, toen hij van Moskou terugkeerde, vergelijking die tot mijn spijt geen steek houdt, vermits Napoleon die reis einde April ondernam, en het in dien tijd niet sneeuwt. Nu sneeuwt het wél, en onbedaarlijk, hoe dan ook met gezette traagheid. Het water haast zwart; de lucht grauwer en grauwer; alle gezichteinders verdoezeld; vooraan een gordijn van rijzend-dalende sneeuw. Eenzaam aan mijn boeg steven ik als door een Japansche prent. Ik ken den weg heel goed, ben hier wel meer doorgevaren. Maar het reizen maakt het landschap nieuw. En ook wel een beetje: de oorlog. Het sneeuwseizoen veegt de bijzonderheden weg, vereenvoudigt de lijnen, die strenger en edeler worden. En ook de kleur, alleen nog toon, belet versnippering van den indruk, ‘vervlindering’ van het beeld. 't Uiterlijk verschijnen wordt aan beide oevers meer effen, daardoor meer grootsch. En gevolg ervan (dat onnatuurlijk is, daar dergelijke vervlakking eerder den decoratieven zin dan den gemoedelijken, aanspreekt), gevolg ervan blijkt te zijn, dat het landschap ditmaal tot ernstige stemming wekt. Ook wel, ik zei het: de oorlog. Het reisje van Laeken naar Willebroek heeft ruim drie uur geduurd. Het ging langs geteisterde plaatsen: de opgeblazen brug voor Beyghem; sommige buitenwijken over Vilvoorde; heele rijen huizen leeggebrand en stukgeschoten; aan Klein-Willebroek de ontzettende vernieling. - Over dat alles nu, over dat verbijsterend geweld: eene witte wade. Het geweld lijkt voorbij nu. De oevers zijn bevredigd. Er is haast geen verkeer meer: waar het weer ontwaakt, behelpt het zich met de nederigste middelen. De vernietigde bruggen zijn door overzetponten vervangen. Er heerscht een verslagen vrede. En ik herinner | |
[pagina 167]
| |
mij uit ik weet niet welk Latijnsch schrijver: ‘Solitudinem fecerunt, pacem appellabant.’ Intusschen sneeuwt het maar: op iederen schouder heb ik eene rozig-witte piramyde staan. En de sneeuw heeft ook werking-naar-binnen gehad: ik dorst naar heete koffie. Die krijg ik in het walmende roefje. Op dat oogenblik versluizen wij. Terwijl ik koffie slurp, zie ik aan de dichte kademuren dat wij zinken, zinken. Het geeft mij een Dantesk hellevaartsgevoel, terwijl ik met gretigheid die koffie slurp. 't Gemoedsleven van een mensch kan soms heel gemengd worden... Willebroek. Het stilstaan op het bootje had mijne voeten tot ongevoelige kilheid gebracht. Nu moet ik loopen, en wordt het door mijne teenen eene onuitstaanbare wriemeling. Ik ga het huis voorbij waar, een kleine twintig jaar geleden, een vriend van mij uit vrijen ging, en waar ik eens kalfskop heb gegeten. Het brengt mij op de gedachte, mijn eerste reisbroodje te nutten. In een herberg vind ik, ter begeleiding van dat broodje, een glas portwijn, dat mij verwarmen moest, en er alleen in slaagt mij te doen walgen. Het sneeuwt niet meer: alleen onder mijne zolen nog ondervind ik de geneuchte van sneeuw, - nieuwe versche, kleverige sneeuw, die mijne schoenen in dikke sokken bergt en er onderaan vast gaat zitten in dikke bollen... Gelukkig rijdt het trammetje aan, dat mij naar Antwerpen brengen zal. Het trammetje is niet verwarmd. Maar het is er warm genoeg om de sneeuw rond onze schoenen te doen smelten. En zoo nemen wij een ijsbad. - Wij: dat is een arme stakkerd, die werd aangehouden door Duitsche onderofficieren omdat hij met een reisduif in een mandje door de straten van Boom liep; het zijn verder diezelfde onderofficieren, dewelke met grooten lof spreken over den dagelijkschen wijn die hun in deze streken is beschoren; het zijn nog een paar dames, die alles probeeren, wat met de welvoeglijkheid strookt, om het definitief bevriezen van hunne teenen te voorkomen; het zijn eindelijk twee kapelanen, de eene die op een geschoren Caruso met het smalst-mogelijke voorhoofd gelijkt en amechtige apophtegmata omtrent de krijgsverrichtingen met groote zelfingenomenheid en tusschen twee verbrokkelje snijtanden uit, en de andere die, omdat hij er intelligent uitziet, liever zwijgt en zich houdt aan het rooken van ongelooflijk-slechte sigaren, die mijne oogleden ontsteken met een vuur... dat beter onder mijne voeten zou passen. Aan ons, een nieuw en nog vreemder landschap. Wij rijden met | |
[pagina 168]
| |
kille bezadigdheid door de steenbakkersstreek In de horizontale diepten: de kleigroeven, en de oneindig-lange droogloodsen onder hun lage dak Ver: de Schelde. Alle boomen zijn hier afgezaagd geworden. Niets meer, dat vrije natuurlijke groei kan zijn. De mensch alleen, en zijn wil, die rechtlijnig is (hoe te willen met goed gevolg, dan in rechtlijnigheid?) hebben hier het uitzicht der dingen bepaald. Een industrieele schoonheid is het niet geworden: wat hier in gewonen tijd aan arbeid wordt geleverd, werd reeds door de Egyptenaren voorgedaan. Maar eene eerbiedwekkende rechtschapenheid, die als de pracht is van volbrachten plicht. Subjectieve indruk, ik verhaast mij het te zeggen, en die met de werkelijkheid-van-vóóroorlogsche-toestanden niets gemeens heeft. Indruk dien ik trouwens weer de sneeuw wijt en dank dewelke mij deze geometrische harmonie in een onbevlekt-blanke, eene ongerept-zuivere, sobere schoonheid te genieten geeft, en denken doet aan het aesthetisch genot dat men aan mathemata danken kan. Eene impressie, die Vincent van Gogh hartstochtelijk zou hebben ontroerd, naar ik mij voorstel... Wij zijn van 's ochtends negen uur weg. Als wij te Antwerpen aankomen, valt de avond reeds. Aan de Boomsche poort laat men ons zonder meer in stad. Daar merkt men van de sneeuw niets meer dan modder... Antwerpen lijkt mij oneindelijk verlaten en desolaat en koud. Maar een half uur nadien land ik aan bij mijn vriend... En dan wordt Antwerpen mij weër bevolkt, gezellig en warm. (Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zondag 13 December 1914. Ochtendblad, B.) |
|