| |
| |
| |
Karel van de Woestijne, Journalist
Aan Mariette van de Woestijne.
...Maar daar was in deze ruime eetzaal (van de eet- en slaaphalle te Brugge, die naar den goeden prinse ‘Karel den Goede’ is gedoopt) een groep waar ik gaarne uw bijzondere belangstelling voor vragen wou. Zij immers zijn bestemd om in dit wonderbaarlijk verhaal de hoofdrollen te vervullen. Laat mij u dan bepaaldelijk zeggen, dat daar vooreerst een zeer slanke, prinselijk uitziende man met den vork en het mes wrochtende zat, pikkende met sierlijke hartstochtelijkheid van zijn telloor de schellen hesp met slâ op. Deze jonge prins droeg een kruine op zijn schouderen, die hem van al de omstaanders onderscheidde, en er werd gefluisterd, dat alzoo de rampzalige Karel de Eerste, van Engeland, door Anthony van Dijck wonderlijk geconterfeit, uitziende is geweest, alleen niet zoo overvloediglijk door den hemel met een mane van blonde zijden lokken gezegend... En fijn was zijn neuze, dun zijn blonde snor, lang waren zijn vingeren, en smachtend zijn blikken. En, neem het mij niet kwadelijk, deze man was in-der-daad een minnestreel van adellijken bloede, en in den lande van overzee met lauweren meermaals den schedel gecierd. Ik noem hem hier volgaarne: Erik Monk, misschien wegens de monkelende snede zijner roze-roode lippen en den zoeten glans zijner teederblauwe oogen. Heb ik alreeds gezeid, dat zijn vingeren rank waren, zijn leden slank, en zijn gang als van een zeer rijzige gazelle? En deze illustre man zat daar en jeunde zich zeer. Hij geneerde zich djentelijk met wrongelen, wei, brood ende kaas, en hield dit voor goddelijke gave.
Naast dezen vreemden en wonderen man (een astrakhan hoofddeksel, later in de garderobe teruggevonden, verklaarde zijn verwantschap met den edelen Hafis, der Perzen zanger), zat een nog wonderbaarlijker meiske...
Van een Wonderbaarlijke en Avontuurlijke Reize in Vlaanderen.
Bij de om en om twee-en-dertigste verjaring onzer wederzijdsche vriendschap is het me een teedere zake te gaan woelen in dien schat van herinneringen. Wat een onoverzienbare krioelende massa van groote en kleine, blijde en droeve, forsche en subtiele dingen bewegen zich daar ondereen. Hoe daar een greep in te doen, waar te beginnen, en o vooral waar te eindigen? Het is een heel menschen-leven, en over het geheele wemelende vertoog de fijne straling van den luwenden glimlach, waarbij ik denk aan de teer-gele rozen in fijne kristallen glazen, aan het glanzen van een gouden klank uit verre vedel. Een edele romance, die herinnering, waar 't schoonste van ons leven mee vervlochten is...
Bedriegt me mijn herinneren niet, dan schouwde ik hem voor 't eerst, waar we saam met de twee goede vrienden van toen: Victor de
| |
| |
Meyere en Fik Hageman, gezeten waren vóór het breede raam van den Vlaamschen Kelder aan de Schelde te Antwerpen. Er hing een glorieuze zon over de blijde Zomer-Schelde, waar alle baren wiegelend vonkten, en de witgezeilde booten een blijen stoet van zwanen waren in het helle licht. Daar heeft De Meyere zijn schoonste gedicht aan gewijd, zoo 'k meen:
‘'k Zie steeds die gouden visschersbooten gaan
Opwaarts, door 't blanke vlak, met zacht geklater,
Haar zeil gevuld met zoelen zomerwind.
Daarop in reven, beeft het zonnelint,
Lijk lang gestraal van licht op 's hemels baan -
'k Zie steeds die booten wiegen over 't water...’
1896...
En dan, onze kennismaking met Stijn Streuvels te Gent - hoe wij hem afhaalden aan 't Zuidstation en gingen zitten met hem, van wien we niet veel afwisten, dan dat hij misschien een kosters- of burgemeesterszoon kon zijn - en die ons, op 't laatste nippertje, zijn professie van bakker bij Gods genade onthulde. En hoe Streuvels, in zijn warm waggon, met Karel's kop en zijn verbazing stille leute heeft gehad... Maar vooral, wat we toen hebben gedweept over dichters aller tonge, en hoe de Westvlaming horkte en zich jeunde aan onze geestdrift - de eerste literatoren waar hij zich aan bekende!
En dan, in September van hetzelfde jaar, dat bezoek bij Karel in zijn vaderhuis te Gent, de koperslagerij der Slijpstraat, met den provincialen reuk der stille oude woningen, met het bebloemde muurpapier, en het oude buffet, en de duisternis in de hoeken der kamer, de stilte in het huis der weduwe. Mijn goeie arme Joris, onvergeten broer, die met mij dien tocht door Vlaanderen deedt, naar Streuvels, naar Verriest, naar Gezelle, eindigend bij Karel van de Woestijne - hoevele honderden malen hebt ge er me later met stil genoegen weer aan doen denken, telkens als van ginds een nieuw gedicht of een grootsche bladzij proza naar 't Antwerpsche overkwam? Wie dáar aan denkt, is 't of hij in vergeelde herfstblaren roert. Wat is er sindsdien al gebeurd en helaas ook vergaan, - gij ook, beste broer...
Toen volgde 't wederzijdsch eenzaam, eenzelvig leven en werken, en slechts af en toe een klank - tot het Gentsche geluid in de Laethem- | |
| |
sche brieven weer opdook - die angstig-nerveuze bespiegelingen, met de naar de aarde riekende trekjes, als van den kout met den pataters-zettenden boer, die zijn knollen geen ‘soeplepelken beer’ ontzegde...
Daar - met zijn broer Gustaaf, en den geweldigen Ganymedes Valerius de Saedeleer, dien ik nooit vergeten zal, zooals hij in zijn afgepelden boomgaard neerlag, terwijl zijn blond kindje den slapenden cycloop in 't oor kwam kittelen, tot diens schielijke razernije... Terwijl daarachter het beeldige kerkje zich spiegelde in de loodbleeke Leie, die Valerius niet ophield in vreemd-aandoende roerloos-stille doeken te verbeelden.
O de zwijgende mastebosschen en de feestelijke lorken in de bosschen van Laethem, en Albijn van den Abeele, de naieve en door al deze kunstenaars als een zich-zelf-ignoreerend artiest gehuldigd. En, achter al deze ontginners van 't mysterie der oude Vlaamsche landelijkheid, de diepe en grootsche, de ongenaakbare ziel van den meester George Minne...
Toen was 't nog niet ‘de school van Laethem’ - die geestige creatie van Karel van de Woestijne, met de ongemeten fantasie. Toen nog niet de literaire mode, de mystiek tot een syndicaat gestold, maar wel het ontluiken van het innigste en subtielste zieleleven, dat sinds lange tijden in de Nederlandsche letterkunde weer teeder en ragfijn is ontbloeid.
't Was in de eerste jaren van deze eeuw, dat wij daar het jonge gezin der Van de Woestijne's bezochten, en saam zouden wandelen in de schauwige dreve van Astene, naar den meester van Zonneschijn, den Reynaertschen Emile Claus, onuitputtelijk verteller van den kleinen koeter, die de komplementen moest doen ‘van ze vaodere en ze moedere’ en onder wiens belooverd dak we ook Constantin Meunier, een korten tijd vóór hij sterven zou, mochten leeren kennen, waar die zich zoo deerlijk bekloeg over een onverlaat, die hem veel kwaad deed, ‘ce sacré Van Dest’ (vent d'Est), een Van Dest waar we een haat tegen opgevat hebben van toen af.
Waar is de tijd heen, dat Karel, na den dood van zijn moeder een der bezitters van de koperslagerij geworden en gelast met het bijhouden van grootere en kleinere boeken, zich dagelijks met een ouderwetsch sjeezeke naar Laethem liet voeren - naar Laethem, waar hij aan die andere boeken wrochtte, die vermoedelijk zorgvuldiger en met heel wat inniger liefde werden bijgehouden. Wie verhaalde me de mare nog van dat vat Bourgogne, zonder hetwelk de Laethemsche huishouding niet compleet
| |
| |
geacht kon worden, en waar zoo menig diep-roode vers zijn ontstaan aan te danken zal gehad hebben?
Maar - weldra, met de laatste flesch bourgogne, was de levenwekkende nectar uitgeput - moest uitgezien worden naar andere middelen om den geest te stijven. De bron, door de inkomsten der koperslagerij gevoed, dreigde weldra te drogen. Tot zich onverwachts een onverhoopte gelegenheid bood, alsof een oom uit Amerika daar plotseling ontstaan en meteen overleden was: die oom was de Brusselsche correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die dood was en moest opgevolgd worden... en, dank zij Johan de Meester, redacteur der rubriek ‘Kunst en Letteren’ van de N.R.C., dit weldra ook werd door den dichter van Laethem, die nu spoedig zou worden - een Brusselaar.
Van toen af - zal 't niet 1905 geweest zijn? - dagteekent een journalistieke productie zonder weerga. Ik, die sinds 1904 te Antwerpen in dezelfde kwaliteit fungeerde, en die pas met Karel van de Woestijne te Amsterdam en te Rotterdam was geweest, heb wellicht mijn deel gehad in dit avatar, dat onvermoede bronnen heeft geopend voor het Nederlandsche krantenwezen.
Eerst had ik, kind van een zakelijke handelsstad, wien deze zakelij heid van bevoegde zijde op alle tonen voorgehouden was geworden, wel eens mijn hart vastgehouden, als ik dacht aan de royale volzinnen en soms aan de hermetische voornaamheid van zijn beeldende taal. Maar, wat een verrassing was dit. Tot welk een oneindig aanpassingsvermogen, tot welke mogelijkheden van accuraat geobserveerde, streng en vast-omlijnde werkelijkheden bleek deze dichter in staat te zijn. Een ongehoorde massa opgestapelde wetenschap, een voorraad geleerdheid, een arsenaal van feiten, een graanzolder van onuitputtelijken rijkdom bleek hij in zijn dichtershoofd opgeborgen te hebben. Maar, waar dit graan bij anderen een duf smaakje zou hebben gehad, waar het weten tot schoolsch vertoon zou hebben geleid, daar sprankelde dit bij hem uit in de soepelste luchtigste wijsheid. Zijn geest strooide het pittigste zout over de ijlste soepjes, die de dagblad-keuken soms op te dienen heeft. Hij was een kok, die ook van 't geringste brokje een vorstelijk beetje wist te maken. Hij kruidde alles met een saus, die alle dorheid aan den disch verbande. Hij kon, zooals een gewikst journalist het kan, niets tot iets voortreffelijks omscheppen, maar een niets van hem was nog iets verrukkelijks. En nooit, maar nooit is hem dat onvergankelijke ontgaan, dat hem kenschetst: aan wat
| |
| |
in andere handen grauw en saai wordt wist hij, door een goddelijken draai van zijn altijd elegant opverenden volzin, een rythmische bekoring te geven, waar alleen de meester der taal, de beheerscher van den edelen vorm toe in staat is. En dan, die openbaring: de humor van dezen dichter, die van de meest tragische en donker-bloedende en ziel-doordrenkte verzen schreef, welke in onze taal ontstonden.
Karel van de Woestijne, journalist! Maar denk den prinselijken peinzer, den Florentijnschen dichter, daarom niet in een vaal huisjasje. Hij blijft altijd zichzelf gelijk; nooit zal 't bij hem de barre redenatie zijn van een droogpruimer; nooit wordt hij een kantoorklerkachtig schoonschrijver, een doceerend paedagoog; altijd de lichte schaverdijner, of beter de losvoetige voordanser, de teerzinnige, maar tot zelfs in zijn moppen, de soepelste buitelaar, de doorluchtigste bellenblazer, de glansrijkste fantast, en daarbij de wereldwijze, de ironische, de stralende beglimlacher of forsche uitbeelder, met strakgetrokken omlijning, van het leven.
Het journalistisch proza van Karel van de Woestijne is een ongeëvenaard raketten met een bal dien hij nimmer misslaat. Zijn geest spant over alles een regenboog van fonkelende kleuren. Hij wuift met sluiers van fantasie, als een dansende hoeri uit Mohameds paradijs. Hij kan ook hameren als een smid, dat het spatten botst uit het gloeiende ijzer op 't aambeeld. Hij kan lollekens maken en acrobatische toeren verrichten, maar hij hangt over de dingen soms kwijnende luchten, als een Japansch prentenmaker. Hij kan paarden doen steigeren in zijn proza, zoodat uit het gebit schuimvlokken spatten. Maar wie zal dieper den avondlijken weemoed doen doorvoelen, dan hij, voor wie de lucht kan zijn als de zwoele adem van een jonge vrouw? Ik zie hem soms staan, dreigend en loerend, als de Man van 't Belfort, die de horizonten ondervraagt. De beiaarden laat hij tinkelen door nachten, waar de maan gelig in treurt. Hij teekent een soldaat, die eenzaam op een brug uit zijn mondharmonica looze deuntjes haalt. Dan teekent hij den orgelman, die in de stilte van de provinciale straat, zijn melancholie wiegt. Hij weet hoe een dienstmeisje vertelt, en de taal van een edel jonker, die alle fijnheden destilleert, is zonder geheimen voor hem. Met enkele kontoeren teekent hij een karikatuur. Zoo vatte hij de welsprekendheid van een langharig minister in 't Parlement eens saam met de woorden: ‘een minimum van stem met een maximum van haar’. Hij is een ironisch humorist, als Laforgue, hij heeft de verve van Barbey d'Aurevilly en hij kan droge grapjes vertellen, die Alphonse Allais niet zou verbeterd hebben. De homerische beeldspraak is in hem
| |
| |
vergroeid, en geen tijdgenoot van Shakespeare heeft aan gongorismen en euphemismen gedaan als hij. En dan is hij soms zoo ontroerend en naakt eenvoudig, dat ge er stil bij wordt. Als hij uw emotie heeft verwekt schiet hij opeens uit den hoek met een Gentsche grol: als Heine kan hij naast de edelste gevoeligheid opeens een ontnuchterende constatatie plaatsen, die den snik opeens in een lach verkeert, maar nooit is daar gif in, wel de Bruegelsche volksboert, die het adellijke sentiment op den vlakken grond terugvoert.
Geen schitterender voorbeeld van die duizendfacettige taalweelde dan zijn zoo schitterende oorlogsdagboek, dat hij in de eerste maanden van den wereldoorlog publiceerde en dat de hoofdredacteur Mr. G.G. van der Hoeven eens noemde ‘het sieraad van de courant’. Nergens was hij diep-ernstiger en nergens was hij ook schrijnender en bijtender in zijn humor. Ik denk ook aan een beschrijving, die hij ergens maakt van een Brusselsch kwartier, aan den Berg van 't Hof meen ik, waar hij een dor boompje teekent met een enkelen merel op een tak. Ik kan het niet terugvinden, maar ik zie dat geteekend vóór me, zooals een Masereel in 't hout dat weet uit te drukken.
Karel van de Woestijne over schilderkunst! Lees hem over James Ensor, dien hij altijd weer opnieuw aanpakt, dien hij omsingelt, omstoeit, waar hij een speelbal van maakt, die hem nooit geheel uitgesproken doet zijn. Nu is 't de fantast, de man van de wijsgeerige maskers, dan de impressionist, die zijn eigen slachtoffer is, dan weer de heroïsche kleurenmenger, of de satirische Engelschman. Permeke, hoe laat hij hem zijn oer-menschen met de ossen-oogen opbouwen, hoe ziet hij hem tegen den achtergrond der grauwe zeeën. Of als hij u een Van Rijsselberghe uit het Gentsche oerwezen doet opbloeien, met die machtige kenschetsing van den Gentenaar, belichaamd in den Man van 't Belfort. Of waar hij George Minne in de rilde gebaren van zijn juveniele beelden teekent of u in de stoere innigheid van zijn beeldhouwwerk inwijdt. Of hij begekt een dikken kerel onder zijn vrienden, wiens reuzige lichaam en heldenmaag de kinderlijkste argeloosheid bergen.
Of hij ontleedt, met de subtiliteit van een Herodias op Quinten Matsijs' Nood Gods, den cerebralen inhoud van een letterkundig gewrocht. Hij is altijd overvloedig, omdat hij inwendig zoo onschatbaar rijk is. Zijn taal weet altijd maar nieuwe schakeeringen op te diepen om het wezen van anderen te verklaren, en steeds is 't uit zijn eigen onderbewustzijn dat hij put om dit wezen te benaderen. Het zijn voor hem alle
| |
| |
problemen, waar telkens iets van zijn eigen probleem door belicht wordt Als hij Emile Verhaeren karakteriseert, plaatst hij hem in zijn tijd en weet heel de wordingsgeschiedenis der Vlaamsche jongeren van toen in felle trekken op te stellen. Er is in alles een zielebrand, een in diepte en breedte zich ontwikkelen: het is het rijkste geestesleven van onzen tijd dat hier glansend opbloeit.
En dit is het dagelijksche werk van dezen begenadigden dichter in vers en in proza, die de ongenaakbaarste geheimenissen der ziel heeft getaakt, die soms als een zelfkastijder zijn eigen melaatschheid geeselt, maar die ook de meest volmaakte, de diepst-levende, de schranderste en meest doorwrochte uitdieper van het geestesleven in ons land is.
Karel van de Woestijne in zijn dagwerk als journalist: vertoont hij-ons daar niet den geweldigen ondergrond van zijn eigen prachtig zieleleven? Is in dit onafzienbaar woud met allerhanden plantengroei niet de wondere menschelijkheid aanwezig, die, gedestilleerd tot sublieme schoonheid, straalt in zijn verzen of zijn machtigst proza, als in zijn Janus of in de Bestendige Aanwezigheid?
Ik hoop, dat de dag komt, dat we eens uitgevers zullen rijk zijn, die begrip genoeg zullen blijken te bezitten, om de pure schoonheid, in al dat schijnbaar los daarheen gestrooide proza, uit het broze krantenpapier op te delven: er zijn daar kostbare bundels uit te vergaren. Nooit heb ik beter de beteekenis begrepen van het woord ‘l'embarras du choix’, dan toen ik, ten behoeve van dit stukje, waar ik iets wou in zeggen over Karel van de Woestijne, den courantier, trachtte een en ander bijeen te zoeken uit oude bladen, om alles wat ik hier boven schreef te illustreeren. Ik had eenvoudig alles moeten afschrijven. Ook het eenvoudigste krijgt in het magische kleed dat hij er om weeft een schoonheidswaarde.
Hij noemde dit eens zijn ‘dagelijksch brood’. Het dagelijksch brood van Karel van de Woestijne is schoonheid. Ook dit werk van hem is een schat voor den Nederlandschen stam.
Emmanuel de Bom.
St. Niklaasdag, 1927.
|
|