Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Karel van de Woestijne's ‘God aan Zee’Ga naar voetnoot+‘De Modderen Man’ van dezen dichter beteekende een einde of een begin. Daar moest een wedergeboorte op volgen of een ondergang. Het was, literair, het geweldigste, het felst doorgloeide, het machtigst in v ammen van woede en walg gesmede werk dat Karel van de Woestijne ooit heeft geschreven. Het was een eindelijke afrekening met den van drift en wrangheid verteerden modderen man. Daar was een toorn en een vuur in hem ontbrand, die hem verdelgen of louteren moesten. Het is een reddende opgang geworden, de moeizame, worstelende opgang naar het ‘Bergmeer’, de derde bundel dezer toelage. Karel van de Woestijne is de meest tragische, de meest van tegenstrijdige machten verteerde worstelaar die ooit in de huiverende schoonheid van het Nederlandsch vers zijn hart heeft uitgestort. Zelfbeschuldigingen hoeft men niet te woordelijk te aanvaarden. Van heiligen niet, van dichters evenmin. De nadruk waarmede de H. Theresia van Avila heeft gesproken over haar zondig leven heeft de romeinsche Rota niet belet te meenen dat de heilige 't bruiloftskleed haar leven lang gedragen heeft zonder vlek of scheur. En we hoeven St. Franciscus nog niet voor een bezwaarden maar rouwvollen zondaar te houden omdat hij Broeder Bernard bevool den voet te zetten op zijn zondige mond en keel. Zooveel christelijke volmaaktheid zullen we in Karel van de Woestijne niet veronderstellen... Het is zelfs een praktiseerend Christen niet altijd gemakkelijk zijn vleesch met zijn hartstochten en begeerlijkheden te kruisigen en te wandelen in den geest dien de H. Paulus heeft gepredikt. En Karel van de Woestijne heeft meer dan anderen de gestadige koorts van het vleesch gekend in zijn hart en zijn geest. Toen hij pas twaalf jaar oud was en de vroege dood van zijn vader hem al de smartelijke schoonheid der eenzaamheid geleerd had, voedde hij reeds zijn leven tegelijk met den oneindigheidsdroom van Pascal en de sensualiteit van Paul De Kock. Tusschen deze twee polen, tusschen het aardsche en het bovenaardsche, tusschen zinnelijkheid en bovennatuur, | |
[pagina 134]
| |
tusschen God en demon werd zijn hart en zijn geest geslingerd en geteisterd. Elke verzadiging en tegelijk nieuwen walg. Walg om de wrange ontgoocheling na elk van God gekeerd genot en walg om de eigen menschelijke onverzaadbaarheid en zwakheid. Gij moet u niet meer laven, gij zijt aan walg gelescht. (De modderen Man p. 37). K. van de Woestijne heeft zich nooit om dezen doem verheugd; hem alleen misschien teveel aanvaard als een onontkoombare, nooit geheel overwinbare noodlottigheid van zijn menschelijke natuur. Hij heeft zich bovendien bedwelmd aan het teer gekoesterd wee. Ik ben de lafaard die, voor eigen vreugd bedeesd,
zich-zelf van alle paradijzen heeft verweesd,
en 'k voel me schoon alleen waar 'k beef voor zelf-verwijten.
(God aan Zee p. 13).
Soms brak er een woede in hem door, soms wervelden de broeiende krachten in hem los in bliksem en donder. Zooals Karel Van de Woestijne zijn walg en afkeer heeft uitgevierd deed het geen tweede in om het even welke literatuur. Bij Baudelaire bleef er steeds dat smartelijk meedoogen met zichzelf; de verteedering over eigen nood en ellende. Van de Woestijne heeft de onmeedoogenste medoogenloosheid tegen zichzelf uitgebraakt als een krater. Maar woede en walg moeten in mildheid, in deemoed en loutering worden omgezet of ze verteeren tenslotte zichzelf geheel. Een redding was daar, in deze schijnbaar hopelooze worsteling en K. Van de Woestijne wist waar die was en wachtte. De dichter wachtte op het medelijdend gebaar van God, maar God wachtte op het verdeemoedigde gebaar van den dichter. Gij ster, en ik ster, en wij wentelen om elkander, en wij blijven op een zelfden afstand.
Maar ik wentel om U met nadering-willende dringendheid, en misschien laat het u onverschillig;
God die zijt zonder mij;
En ik die niet ben zonder U.
(inleiding: De beginselen der Chemie).
Zelfs terwijl hij God loochende tusschen zijn tanden wist de dichter dat zijn verlangen ademde in God. (God aan Zee, pag. 29). | |
[pagina 135]
| |
Hij heeft geheel zijn leven de onontkoombare noodwendigheid van God herkend, doch niet steeds Gods zoete nadering of gezegende nabijheid gevoeld in zijn hart; maar toen de nood de uiterste grenzen van smart en toorn en kwelling had bereikt voelde hij dat hij God verzoeken moest, God dwingen te komen in zijn leven. Het was niet de verzoeking van het gebed, maar de verzoeking van de ellende. Hij zou nog dieper lijden, zich nog gruwelijker kwellen indien het moest en na al het lijden dat hij doorlijden moest nog smartelijker leed in het hart en geest en vleesch verduren opdat God eindelijk meedoogend over hem zou nederbuigen: Wat weet gij van kwetsuren,
die niets en moest verduren
dan, lollend, stamp of stoot?
- Ik kwispel van de kuren,
mijn leven door, der Dood.
.................................
Ik ben, gebenedijde,
die koestert 't bloedig lijden
dat heel zijn vleesch doorrot,
om 't hooploos, schier, te wijden
aan 't weigeren van God.
.................................
Want heeft Hij mij verwezen,
met pij ne in poot en peeze,
met kille in lende' en leen,
als bij geboorte een weeze
op een verlaten steen;
want zou zijn wil mij plaatsen
als laatste der melaatschen
op den verlaatsten kei:
nog zou ik mij niet haasten
te weiflen tot ik schrei.
Waar 'k immers, rotte pure,
(wat weet gij van kwetsuren?)
trotseer de felste proef,
tot dat ik van verduren
| |
[pagina 136]
| |
dien guren God bedroef,
dien guren God bedroef.
(God aan Zee, p. 45).
Maar in dit God-dwingende, tot de uiterste vernietiging bereide gebaar, was al de onvermoede aanwezigheid van God. In hem was onbewust de zoetheid van den honing geboren. Nog was alles niet helder sschen God en hem: ‘Er is een strakke toon gespannen in die kamer. Er is God.
Er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden’.
(Beginselen der Chemie)
Maar reeds was over hem gekomen een rust een bezielde kalmte en een diepe bewogen stilte, die hij te voren nooit gekend had; zijn ziel is rijk geworden voor de zuiverenden opgang en den laten oogst: Groeien uit het brandend wezen
van de zee, tot bloei verdicht,
en gelijk een straal te streven
recht, naar de eenheid van het licht;
recht, van uit de woel'ge vaalte,
naar de klaart die kallem wacht;
- o mijn rijpe ziele, haal de
Hovenier die snoeit en lacht.
In den aanvang van God aan Zee voelde de dichter nog zijn hart als de beursche vrucht die ter aarde valt. Nu is over zijn leven gekomen het rijpend licht waarin de dingen en elk menschenleven herboren staan. Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren,
een appel, die, gerijpt, Gij vallen laat.
Mijn geur vulde eens een duistre honig-raat.
Thans ga 'k me-zelf in de eigen vrucht verloren;
Maar 'k weet dat Gode niets verloren gaat.
Ik ken het nut van bloeien en van sterven.
ik ben bedwellemd, God, en 'k heb gevoed.
Thans ben 'k die, beursch-verdorven, derven moet.
| |
[pagina 137]
| |
Doch Gij voorziet mijn eeuwig-daauw'ge verve
ten boom-gaard, waar Ge me eindloos geuren doet.
(God aan Zee, p. 67).
Nog is aan het eind van God aan Zee de wedergeboorte in den dichter niet geheel voltrokken. Het oog van den dichter moet nog wennen aan den blik van God. Het lied van deze hoogere orde zal hij zingen in ‘Het Bergmeer’. Laten we ons echter niet vergissen. K. Van de Woestijne is heel zijn leven geweest de koortsige danser aan den boord van den afgrond. Hij kan zich elk moment losrukken van de aarde en steigeren naar de steiste hoogten, maar ons hart blijft hem huiverend volgen, want elk oogenblik kon en kan nog steeds het houvast wegslaan uit zijn handen. Hij is de dichter van de hoogste mogelijkheden, de zuiverste verrukkingen en de gloeiendste bezetenheden. Uit deze broeiïng van hunkering en hartstochten, uit dezen verterenden brand van het hart, dat het lot aanvaardde in al zijn sombere, smartelijke grootheid en geweld, uit deze geweldige dualiteit die in elke stijging de huivering voelde van een val en in elken val het deemoedig gebaar zag van een biddende stijging, is de dichter, armer in zijn droomen, maar rijker van een schooner bezit, moeizaam, schoon niet geheel aan zijn verleden verstorven, tot hooger leven herboren. Verwaaid, verschroeid si de bedwelmende luister van het woordsieraad, maar zuiverder, duurzamer glanst naar buiten de diamanten kern van zijn wezen. Dat woord van K. van de Woestijne heeft niet hem alleen, maar ons allen bekoord en bedwelmd; ons bloed ging dadelijk kloppen op het hoofsche rythme van zijn wijdsche alexandrijnen. Die toover heeft zich stilaan opgelost in den brand van binnen en de hardere, maar gavere schoonheid van zijn geweldige menschelijkheid ontsluierd.
Aug. van Cauwelaert. |
|