Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1928
(1928)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Beginselen der ChemieGa naar voetnoot(1)Qu'est-ce qui sent du plaisir en nous? est-ce la main? est-ce la bras? est-ce la chair? est-ce la sang? on verra qu'il faut que ce soit quelque chose d'immatériel. Ge weet: van levensgrens tot levensgrens trekt, eb en vloed, een zelfde golving op en neer, maar toch ziet elke kust alleen het water, dat zij kende. Er is geen druppel, die ginds zonlicht ving en hier niet van de levensvlam goudlokkige getuige werd, geen water, waarin tranen zijn geplengd, dat niet door alle wisseling en keer het doopsel dezer milde zildheid verder droeg. Het beeld van ogen, die de vloed weerkaatste, ging zo diep verloren niet of golven zongen angstig-blije heugenis van die verlorenheid aan 't hart van een bedachtzaam mens. Het liefdeslied, dat uit de ranke bark over de deining gleed en vloed werd met de vloed, bleef huiveren in 't raadselige blauw van een verborgen baai. En de vertedering, waarmee het water wieren streelt, wordt niet vernietigd door een kracht die schepen kraakt. Toch scheiden duizend horizonten levensgrens van levensgrens en wat op Texel een wit licht is, is in Tholen bruine donkerte, wat blauwt langs Napels, spoelt in | |
[pagina 128]
| |
zwarte dreiging door de spleten van een fjordwand. Water bleef water op iedere plaats en in alle gedaante, maar altijd bleef het, en voor ieder, een geheim, waarin hij mogelik iets van zichzelf of iets van God hervond. Chemies ontleed tot zijn eigen formule, wordt het een dubbel misterie, en wie daarvan de laatste zin wil zoeken is genoopt zijn denken te doen stijgen ter kosmogenese, waar aller dingen laatste zin een wonder blijkt, bezegeld door de verrukking van God, die zag de goedheid aller Zijne werken. Ook trilt van menseziel naar ziel een wijd en diep en soms plotseling dreigend geheim, dat alles van de mens aan mensen overbrengt, ofschoon het alles prijs gaf toen het hèm verliet. Geslachten, die elkander volgen, zijn door dit mysterieuze fluïdum gescheiden en verbonden. Tussen hen huivert het, door elk der beide beurtelings getrokken of verstoten, door ieder der beide bemind en gevreesd, gekend als het zijne en als het ieder vreemde onbegrepen. Is er voor wie de vraag stelt naar des harten eigenlike wezen meer dan een eeuwig ignorabimus, maar dat terstond door elke kreet van een verwonderd of verbijsterd mens wordt overstemd en opgelost? Geen enkele chemie zal vinden wat de simpelste verrukking zonder moeite grijpt: waarom een vrouwenhuid ontroeren kan, en waarom een gedicht, en waarom God. Doch zoekend de bron der ons allen gemene ontroering, troebelloos klaar voor het eerstemaals lachende kind en afgrondilik duister voor ieder, die een overpeinzing waagt, vraagt die chemie, veel meer dan schoonheids laatste zin, het uiterste raadsel van iedere menselikheid te onthullen. Dit mag herleidbaar blijven, als water, tot een niet groot aantal komponenten, die komponenten zelf zijn niet de laatste, smartelik gezochte, duiding, doch verleggen het geheim naar hoger eenzaamheden, minder nog doorgrondelik dan die des harten. Zal deze donkere ontbinding in faktoren iets meer vinden dan dat ieder ziels-atoom zoekt mensheids-molekuul te zijn en deel aan het molekulaire bewegen te nemen? Zal zij tot meer besluiten kunnen dan tot deze zekerheid, dat steeds de mens het enkelvoudige weerstreeft en zoekt te lachen en te schreien om eenzelfde ding? Iets zal haar blijven zeggen, dat in ieder onzer - en als hadden wij twéé zielen - een vermogen streeft ter enkelvoudigheid en dat dit moet verzadigd zijn, eer daar geluk is. Wat ons het meest gemeen is, kennen wij het minst en juist dit àl-gemeene is de grondslag der ontroerbaarheid. ‘Nous ne cherchons que la recherche des choses’ luidt een Pas- | |
[pagina 129]
| |
cal-tekst, die aan Karel van de Woestijne wel dierbaar moet zijn, en die hij illustreerde met zijn laatste prozaboek. Is met het vinden van het zoeken niet de zaak gevonden, zijn niet de juiste middelen het halve doel? ‘Ik ben als de man, die de wereld wil gaan ontdekken, maar eerst zijne schoenen verbergt’ zegt aan den aanvang de schrijver, misschien zichzelf op dat moment bewust geworden, dal zijn gedwongen serebraliteit het meest eenvoudig, maar het meest onmiddelik kontakt verbroken had. Geen wonder, dat de barvoetse dolaard slechts schoenen ontdekte, maar het bezit der wereld leerde bij die vondst. Zijn boek werd een belijdenis. En die haar grootste kracht ontvangt uit wat de onvergefelike fout der komposisie van dit geschrift kan worden genoemd: uit de tweeledigheid van ‘geest’ en ‘ziel’, waardoor het in zeer ongelijke helften wordt gebroken. De geestelike analise die zichzelf vermoeit, geeft zich op een gegeven ogenblik gewonnen aan de seelische synthese. Hierdoor wordt even den indruk gewekt, alsof de schrijver, eens begonnen, plotseling van plan veranderde en van de aforistiese parabel in de allegoriese vertelling oversloeg zonder motief dan zijn eigenzinnige lust. In feite is deze indruk onjuist. De breuk was onvoorwaardelijk genoodzaakt, omdat het grond beginsel der chemie niets anders is dan de erkenning van haar absolute machteloosheid, waar het laatste waarden geldt. Men kan de oorzaak elders willen vinden en verklaren dat een slechts bijkomstig intellektualisties vermogen als dat, hetwelk van de Woestijne tot de schepping drijft, niet lang uitsluitend serebraal te werk kan gaan en moet verwonnen worden door de pijn dier ‘smartelike zintuigelikheid’, die klagend maar het woord vermag te spreken, waaruit zij bevrijding verwacht. Men kan, met andere woorden, dezen schrijver heel het eerste deel van zijn geschrift als grief aanrekenen, omdat het streven, daarin openbaar, kennelik ligt buiten de macht van zijn kunstenaarschap. En dit is niet geheel onjuist. Maar men vergeet dat op die wijze een heel andere volkomenheid ontstond, die, buiten het bewuste schrijversprocédé en vér daarboven, dit kleine werk een stuk onmiddelik-menselike ontroering maakt. Dat is er van het bijna wonderbare: de ironie werd ongemerkt, maar noodgedwongen tot een biecht en wier belijdenis haar eigen spreker meegesleept heeft tot berouw en tot genade. Schrijvend werd hij ontroerd en door een macht, waaraan de lezer niet weerstaat, door de macht zijner menselikheid. Brak dit de uniformiteit die voor een redelik kompositum bestaansvoorwaarde is, het bond | |
[pagina 130]
| |
een hoger eenheid, waarin zich de ziel herkent als brandpunt aller mogelike verscheidenheden. Zonder de eerste, korte, kapitteltjes was deze hogere eenheid geschonden. Nu schaadt hun hier aanwezig zijn de kunstmatige geordenheid der artistieke schepping, die men niet verachten mag dan om het hoogste goed. Zo heeft men eens na lezing der ‘Pensées’ gevraagd of de fragmenten niet veel schoner zijn dan het voltooide boek had kunnen worden. De eerste negen, aforistiese, kapitteltjes van ‘Beginselen der Chemie’ zijn in hun scherp gekorven konkreetheid zeer duister. Het allereerste uitgezonderd, missen zij geheel de achtergrondelike zwoelte, die het vorig werk van Karel van de Woestijne omsuist en vervaagt. Bijtend staan ze getekend als een spoor van zuur op zink. Maar hun ontbreekt meteen de zwelling van de grote stijl, waardoor in elke zin de pijn van deze dichter voelbaar werd, als tastte inderdaad de hand een wonden vlees. Zij zijn geboren uit een wil ter helderheid, die ontzinneliking als een voorwaarde sine qua non dacht te moeten beschouwen. Zo doen zij denken aan albast: men ziet de nerven zwellen in die kille stof, maar grijpt het wezen van zijn melken lichtheid niet, daar zij, dooraderd, bloedloos blijft. De ironie van deze stukjes klinkt, in hun op-echtheid, vals. Paradoksaal van aard, zijn zij op zich een paradoks: volkomen klaarheid, die volkomen ondoordringbaar is. Niet de beginbekentenis des dichters, zich een mom te hebben voorgehangen, lost het vraagstuk op. Wie overwogen peilt bevindt dat vaak hun diepte schijndiep is, omstandigheid waaraan het voorbeeld van Laforgue niet geheel onschuldig staat. Wat hun ten duisterheid gedoemd heeft was hun vermetelde drift het raadsel van het mensenhart te vangen in de geest. Voor de verzadigde aan elk ontroeren restte niets dan dit: de bron te zoeken der ontroerbaarheid om deze aan te boren. Geen zatheid vond haar en geen dorst; bezit wordt door gemis gekocht en elk bezit is een verzadigdheid, die dorst, ieder gemis is een behoefte, die verzaadt. ‘Van elke reis terug voordat de reis begon’ is het hart van niets dan van zijn eigen twijfel zeker, bezit het maar zijn eigen zatheid zonder meer. Toen spande zich het intellekt in een intense wil, de gronden van ons wezen te ontginnen. Maar 's harten reden wordt door geen enkele rede gekend. De dooltocht rond het doel moest drifteloos verlopen en de zoeker vond alleen het zoeken-zelf. Echter het zoeken is de vindbaarheid. De geest, die ‘de middelen’ | |
[pagina 131]
| |
speuren ging, de barvoetse wereldontdekker, die uitzag naar schoenen, zij waren zeer hun doel nabij, zodra zij het vergaten. Het grote, tiende, hoofdstuk van dit werk bepaalt ervan de waarde. En die is, dat het in smartelike eerlikheid zichzelf ontstijgt. Dit hoofdstuk is een abdikasie der chemie. De analise van de eigen ziel, verziekte bezigheid van overmoeiden, bleek onbestand tegen de krachten die de ziel nog had. En nu begint de grote, meeslepende, vaart van dit boek. De zinnen zijn de eerste, die hun deel hernemen, hun aandoening doortrilt opeens dit al te zeer vergeestelikte proza, formulen worden vormen, abstraksies gestalten. En tastbaar vóór ons staat de man, die alle zonden heeft bemind, door geen verzadigd werd, de andere, die alle goede daden deed, denkend zichzelf te zullen vinden, en zichzelf vergat ten uiterste om plotseling het aanschijn Gods zeer dicht nabij te zijn. Weer een, die schoonheid, goedheid, armoe, smart en dood verzaken dorst maar die opeens de opperste genade vond in de verrukte snik om anderer lijden, en die in de gemeenschap van de dood de eenzaamheid van alle leven mocht erkennen. Geen starre geestelikheid zocht langer de bron; het hart vond de ontroering-zelf. Het raadsel dat het peinzend intellekt niet wist te duiden, wordt opnieuw verklaard door het eerstemaals lachende kind. Al deze mensen zijn één mens geweest, het brandpunt hunner zeer afwijkende ontroeringen blijkt éne ziel. En deze, door geen geest ontraadseld, wierp haar sluier eigenhandig af. Al wat zij droeg aan zatheid van des levens veel te veel werd weder stille hunkering; de laatste innigheid, wier onverklaarbaarheid de geest met wanhoop sloeg, bleek simpel als de deernis en de dood. Wat zich nooit enkelvoudig voordeed werd opeens herleid. Toen ironie en paradoks vervielen in het aanschijn van het diepste menselike leed, voltrok zich buiten de chemie, dit chemiese proses. Het is of zich hier alle pijnen samentrokken in één glans van opperste verrukking. De mens die eenmaal aan de deernis zijn onstilbare verzadigdheid gebroken zag, weet zich voorgoed bevrijd. Hij vond zichzelf, toen hij zichzelf ontsteeg. Dat werd de leer van zijn chemie: de hoogste enkelvoudigheid wordt niet gevonden door de diepste analise, maar slechts bereikt door wie zichzelf één ogenblik vergat. Echter, daar is een dieper machteloosheid die het schroeiend Godsbewustzijn in elk leven slaat. Op deze sluit zich aan het eind de schulp van dit verbijsterde verstand: een laatste hoogmoed brak in snikken om Gods eenzaamheid... | |
[pagina 132]
| |
De geestelijke vaart, waardoor dit boek zo diep ontroert, is niet het gevolg van enig schrijversprocédé. Zij is zelfs met dit procédé in strijd. Maar die vaart is eindeloos meer. Zij is het eeuwig kerende proces van elke aan alles ontgochelde menselikheid. Zo zijn er in Pascals ‘Pensées’ diepdringende ontledingen, die naar het einde kreten worden om het allerlaatste van ons allen. Men bouwt daarmee geen gaaf en ganselik voldragen artistiek geschrift. Ook hier ontbreekt die harmonie, maar zij blijkt overbodig. Deze chemie verteerde, lang voor zij haar doel bereiken kon, haar zuren aan zichzelf. Feitelik is zij mislukt en als nimmer begonnen: het raadsel is niet minder raadselachtig, dan het was. Maar bij een uitgang in de grauwe morgen vond een mens, die alles weten wilde van zichzelf, de troosteloze schamelheid van zorgenvrouwkens en de peinzer werd uit zijn ontledingen gewekt door al de werelddiepe smart van een vergaand insekt. Het hart hervond het hart, waar geen chemie des geestes zocht: buiten het eigen ik.
Anton van Duinkerken. |
|