Karel van de Woestyne.
Is het lichtelooze in zijn pupillen een schijn, een expressie van groot verdriet? Een matte dofheid? Of is het een gebrookenheid, door den fotograaf nog wat aangedikt?
Dit staat vast, dat deze jonge dichter, een ernstige uiting van diepe leevenservaring heeft weeten te geeven.
Hij weet wat poëzie is. Hij weet ze te baren en te vlechten. Hij kent onze Groot-Nederlandsche taal. En zoo er in zijn hart ook al Vlaamsche klanken ontstonden, zoo verfijnt en verrijkt dat zijn eigen Neederlandsch.
Nu luistert wel, goede en ontfankelijke taalgenooten, hier is weeder één, die ons Neederlandsch noodig heeft, om uiting te vinden voor zijn aandoeningen in onze taal. Het is nog wat fragmentarisch, het zijn nog maar enkele dichtstukken, zonder grooten, sterken samenhang. Verheugt U met mij en vraagt niet, of dit nu hoog-Hollandsch of Vlaamsch of Zuid-Afrikaansch is. Wij, Groot-Nederlanders kunnen het zonder moeite verstaan, hier is een, aan wiens scheppend taalvermogen wij, dichters, weer dank verplicht zijn, omdat hij onzen taalvoorraad heeft verrijkt en verhelderd. Deeze voorraad neemt steeds toe en dient ons, dat we met volle handen er in kunnen grijpen.
Laten we nu voortaan niet meer praten van ‘de mannen van '80’. Voor en na dien datum is de productie gelijkelijk doorgegaan, een weinig Vlaamsch hier, wat Zuid-Afrikaansch daar, wat algemeene woorden ooveral doorgesprenkt.
Het werk van de Woestijne, dat ik hier voor mij heb, is sterk en origineel - het hoort bij onzen taalschat.
Het is ook rijk, maar het zijn nog maar stukken en brokken. Alleen de titels zijn al bizonder en van deugdelijken klank, b.v. ‘Het Vaderhuis’, ‘De Paarden van Diomedes’, ‘Interludiën’, ‘de Stierendief’, ‘Alkomeus’, ‘Thanatos en de Vreemdeling’. Die geven al vermoeden van forschheid. Dit is de soort poëzie dat Keats schreef. De strenge, ernstige, verheffende dichtkunst. Het is alles nog niet af, dit werk van van de Woestijne, men voelt dat de dramatische conceptie nog ontbreekt, maar ooveral