| |
| |
| |
Bij Karel van de Woestijne's 50n Jaardag.
Alles wat mij zou doen schrijven ‘Karel’ dring ik terzijde: gansch die wereld, waarin, gelukkige verlenging der literatuur, de Voorzienigheid nieuwe banden heeft geknoopt. En nochtans, welk onzinnig offer vergt van mij de civiliteit, wanneer zij mij oplegt te zwijgen over uw beminnende broederhand, over dat genereuze hart, dien geest vol verheffing, al die grootheid, die zich verduikt en zich martelt, dien vleezigen, verzadigden, bitteren trek in den hoek van een mond, die slecht verbergt wat een scherp doorschouwend begrijpen, wat een buitelende geestigheid, wat een opperste levensbelijdenis daar diep in de afgetrokkenheid, trots uw biecht van doodsverbeiden, iederen dag opnieuw opstaan.
Nimmer stond aan de hop een staak, meer door physische kwalen aan de scheiding van aarde en lucht doorweekt, die veiliger onzen levenslust, onzen groei en onze verrukkingen ondersteunde en wij, die met onze hechtranken rond u hebben gegrepen, wij hebben het wonder beleefd, dat deze staak altijd opnieuw in vollen bloei schiet. Onwillekeurig springen in mijn herinnering uw zoo eenvoudig en natuurlijk gezeide woorden: ‘De physieke pijn kan me niet schelen, als de geest maar klaar blijft en ik maar werken kan’. Mij bijten ook de woorden aan, die eens een ongelukkige hand heeft neergeschreven, als zoudt gij, bij uw groot kunstenaarschap, een minder groot mensch zijn gebleken: als toen vervult het zelfde schimpend misprijzen mij altijd opnieuw. Slechts aan het oog, dat zich star kijkt op de overigens eerbiedwaardige leuzen van ‘volk’, ‘gemeenschap’, de jongste sacro-sinte diviniteiten, kan aldus de schaal der moreele waarden zoo volkomen ontsnappen.
Laat de tijd gekeerd zijn. Zingende van het plan der edele ethische verzuchtingen kan de dichter thans worden voorgesteld in peplum en draperie van ethisch en godsdienstig weldenkende, - in den humus der rijkste harten zal de menschelijkheid er niet minder om gisten. Gij, die op vijvers van modder en aal de plompe en hemelsche bloemen hebt opengelegd, die het al in het licht der eeuwigheid hebt gedragen langs dien weg van walg en verzadiging, die het wurgen tot deugd hebt verheven en de
| |
| |
Karel Van de Woestijne. Teekening van Albert Van Dyck, 1927.
| |
| |
ziel binnenst buiten hebt gebraakt, gij wordt voor ons de sereene, de zuivere, de zoete, dien de tong eerst proeft door het bittere gift van den notebolster.
Men is naïef genoeg geweest om u terzijde te duwen met den geringen smaad dat gij u buiten uw volk hebt geplaatst. Uw volk beperkt zich niet tot den Vlaming, hoe lief hij u zij. Uw volk is onder de menschen, waar zij uitstijgen boven de verbijzonderende kenteekenen en karaktertrekken, die het diepste wezen niet raken. Het is de mensch, de modderen man. Aan u beleven wij onze liefde, onze vijf zinnen, in 't aanschijn van God. Uw individualisme is opgevoerd tot die algemeenheid, waar substantie en accent de hooge merken vertoonen van onsterfelijke poëzie, die zwoele bekoringen, dit spits doordringen van de meest geraffineerde gewaarwordingen en gevoelens, die duizelingen en dronkenschap, dat diep duikelen van den geest naar de vluchtigste beelden en symbolen, dien soepelen en veerkrachtigen sprong over mystieke kuilen tot in den krater van God.
Indien het mogelijk was uw tuinen en parken, met die eenvoudige huisplanten, met die giftige en bedwelmende bloemen van nacht en schaduw en dat samenstel van nobele orchideeën, van de geographische kaart onzer poëzie te schrappen, er zou daar opnieuw een groote onbekende vlek liggen, weer zouden in geest en gemoed naast fijngesneden varens, paddestoelen en klimplanten groeien, waarvoor wij geen naam weten en die zich voeden aan het zwaarste en donkerste bloed van ons hart.
* * *
Laten wij eens en voor al bekennen, dat de kracht der uitdrukking, de substantieele taal, de macht der verbeelding, de weelderigheid en overdaad in den vorm zoowel als de rijkste eenvoud bij Karel van de Woestijne een acuïteit vertoonen, een relief, dat slechts de allergrootste kunstenaars vermochten te bereiken. Ik zie ze wandelen, arm aan arm, Guido Gezelle en Karel van de Woestijne, den eene, die uit louter Vlaamsch koren dien verfrisschenden drank heeft gestookt, den andere, die uit diverse culturen, én Grieksche, én Latijnsche, én Fransche, én oude en nieuwe Vlaamsche, dien zwaren absinth brouwde, die zwoel maakt, schrander en vermetel: het is de wandeling van twee grooten, in wie de hoogste bloei zich op totaal tegenovergestelde wijzen heeft voltrokken.
De lenige, kunstige taalvaardigheid bij Guido Gezelle verwekt dat
| |
| |
bestendige wonder de gewaarwording, de aanschouwing, het gevoel en den geest tot zuiverheid te brengen, tot een duidelijk en helder wezen, dat volkomen is opgelost in de eigen zuiverheid en de eigen klaarheid. De Gezelle-poëzie is een bijna hemelsche traan op het gelaat van een Franciscaanschen, middeleeuwschen hovenier. Zelfs het kunstige van den vorm smelt ten heelemale onder de zielewarmte van den man, in wien de staat van kinderlijke ongereptheid en de staat van reeds ten volle geheiligde over twintig jaar zwijgen volstrekt harmonisch in elkaar sluiten. In de hoogste en religieuze beteekenis van het woord was Guido Gezelle een Eenvoudige. Hij was zóó geconformeerd, dat zijn ziel uit gansch de schepping niets anders trok dan een schouwende bewondering als een soort van perpetueelen lofzang, die een vorm was van het gebed. Het is niet toevallig, dat gansch zijn leven verliep langs het nietigste der wagensporen. Reeds geheel en al aangelegd om niets te naderen dan met de ziel, werd gansch het leven rondom hem derwijze opgesteld dat hij op zijn hoogst wonderlijk roerende tranen kon storten uit een heimwee, waarin het menschelijke de volle onderwerping beloofde, maar derwijze ook dat hij alleszins zich in zijn armoede te schikken had. Gezelle is meer de zang van de genade en den eenvoud, dan van de menschelijke tormenten. Hij kan in sommige gebieden van ons wezen antwoord geven op den onsterfelijken, middeleeuwschen roep naar simplicistische heldhaftigheid in het gemoedszuivere, naar ongerept zielsoverwicht. Maar hij zou ons, de gebetenen en de etterenden, soms oneindig ver af schijnen, uit andere, stedenlooze tijden, indien hij niet, terzelfdertijd als de oerfrissche, de natuurlijke, het vloeiend water en het weidegras, lafenis was en balsem.
Karel van de Woestijne leidde ons naar de uiterste tegenzijde van dezen hemelschen Eenvoud. In hem werd aan de Vlaamsche letterkunde een zoo gevoelige bezintuiging, een zoo buigzaam intellect geschonken, een zoo steil klimmende imaginatie, een zoo in menigvuldige plooien liggende gevoel en geest, dat voor veel van zijn diep sensitief en grootsch verbeeldingswerk de smaak weigerachtig bleef van hen die op eenvoudige spijzen zijn ingesteld. Het zal als een paradoks klinken, maar wij danken hem de gave van een bij eerste opzicht niet op te helderen duisteren stijl. Deze duistere stijl staat in direct verband, is de onmiddellijke drager van een gecompliceerdheid, waarin de menschelijke perceptiemiddelen zoo tot de uiterste grenzen zijn ontwikkeld en verfijnd, dat geest en hart van een zwijmel en huivering worden vervuld, die op zich zelf reeds als ongemeen
| |
| |
scherpe geestrijke vochten aandoen. Maar daarbij komen nog een ‘fabulirend’ vermogen en een kracht in het kunstelen, waarvan te voren geen exempel onder de Vlamingen aanwezig was en waarvan de intensiteit tot verinnigen en vergrooten, tot verdiepen en doordringen onberekenbaar ver strekt. Gecompliceerd, - waarmede niet gezegd is in een warboel van gewaarwordingen en doorleefde relaties gevangen, maar wel door veelvuldig en samengestelde prikkels bewerkt, - verfijnd, - waaraan slechts lichtzinnig het begrip verwording en decadentie kan worden vastgeknoopt, - met een nobele artistieke houding, die tot een eigen natuurlijkheid is uitgegroeid, zooals ‘le port noble’ van een geboren aristocraat, is van de Woestijne's poëzie als schilferend kristal: zij snijdt bij ons, zooals zij bij hem gesneden heeft, door de fijnste vezelen en zenuwen van ons vleesch, zij weerkaatst de teederste schaduwvluchten van liefde en gevoel, zij laat den blik door tot de geheimste droesems van ons wezen, zij vangt het bliksemend vuur van den geest en van God. Al naar gelang de schilfers keeren, zien wij het verschroeien van onze lusten en ons verheerlijkt opstaan uit hun asch, - altijd in groote architecturen van beelden. In al haar lyrisme is deze poëzie vooral dramatisch: in hetzelfde kristal bijt de flits van norschheid naar den dolksteek van licht, die Gods hand haar zendt; de lusteloosheid, de moeheid verteren zich zelf aan de eigen likkende vlammen; liefde en dood verzengen elkaar onder den geconcentreerden straal van hun wederzijdsch brandglas. Ook is er in deze poëzie een smaak van asch. Haar zang van walg, doorvoozing, en helderziende voorspelling... van alle reis terug nog vóór de reis begonnen... werpt de daadvaardigheid terug in haar hoek bij den huiselijken haard, waar ziel en geest zich dan zonder middelaars in het Absolute storten. Voor de teederheid in onze gemoederen is de engelachtige hoveniersgang
van Gezelle een bestendige val van den dauw. Van de Woestijne's onverbiddelijke zelfverschroeiïng brandt met een reuk van solfer en vleesch, en zonder de weekheid van een traan, om onze stoutste droomen. In onze vizioenen staat hij grootsch, zich zelf verterende Job, op bergen van rijkdommen en overvloed, de Job in wie de hemel, langs een smartelijken menschenweg, opengaat.
* * *
Het heeft mij lang verwonderd, dat sommige jongere auteurs zich zoo schrap meenden te moeten stellen tegen Karel van de Woestijne. Zijn lange, eenzame pelgrimagie van liefde en leven tot dood en hemel, ver- | |
| |
toont overal de onvervalschte teekenen van den superieuren dichter. Zich zelf doorziende tot in de asch, tot in de kern van het ik, is hij tot den homo doorgedrongen. Zijn zang van de lusteloosheid en de dadeloosheid heeft hij in boek op boek, van zuivering tot zuivering, met een oeuvre dat een der omvangrijkste en meest blinkende structuren uit de Nederlandsche taal is, belogen.
Slechts later heb ik begrepen, dat die jongere auteurs zich schrap stelden tegen Van de Woestijne, om tegen zich zelf schrap te staan. Van de Woestijne uit hun zinnen, hun borst, hun hoofd wentelend, wezen zij zijn avontuur af, tot eigen verrechtvaardiging, tot wettiging van eigen ideaal van daadvaardigheid, gemeenschapszin, levensbelijdenis. Het was een houding, die de donkere bronnen van zijn poëzie noch haar onverwoestbare pracht aantastte. Het was zich zelve sterken, na de keuze van een anderen weg. Maar niemand staat iets anders te doen, dan bidden en werken, opdat zijn weg zou leiden tot waar die van Karel van de Woestijne thans voert: op een Aventijn van het dichterschap, waar ieder woord druipt van een ruischenden stroom schoonheid tusschen mensch en God.
M. Roelants.
|
|